Een verband
HvJ EG, Zaak C-252/07. Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Civil division) (Verenigd Koninkrijk) op 29 mei 2007 - Intel Corporation Inc. / CPM United Kingdom Limited. Prejudiciële vragen:
1. Gelet op artikel 4, lid 4, sub a, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988(1), en in het geval dat:
a) het oudere merk een enorme bekendheid heeft voor bepaalde specifieke soorten waren of diensten,
b) deze goederen of diensten niet gelijksoortig of in aanzienlijke mate niet gelijksoortig zijn aan de waren of diensten van het jongere merk,
c) het oudere merk uniek is met betrekking tot welke waren of diensten dan ook,
d) het oudere merk in gedachten zou komen van de gemiddelde consument, wanneer hij of zij wordt geconfronteerd met het jongere merk voor de diensten van het jongere merk,
zijn deze feiten op zich voldoende om i) een "verband" als bedoeld in de punten 29 en 30 van het arrest van 23 oktober 2003, Adidas-Salomon AG/Fitnessworld Trading Ltd (C-408/01, Jurispr. blz. I-12537) en/of ii) een ongerechtvaardigd voordeel en/of afbreuk als bedoeld in dat artikel vast te stellen?
2. Zo niet: welke elementen dient de nationale rechter in aanmerking te nemen om te beslissen dat deze feiten voldoende zijn voor bovenbedoelde vaststelling? In het bijzonder: welke betekenis moet bij de totaalbeoordeling of er sprake is van een "verband", worden toegekend aan de waren of diensten in de specificatie van het jongere merk?
3. Wat is in het kader van artikel 4, lid 4, sub a, vereist om te voldoen aan de voorwaarde dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen? Meer in het bijzonder: (i) dient het oudere merk uniek te zijn, (ii) is een eerste strijdig gebruik voldoende om de afbreuk aan het onderscheidend vermogen vast te stellen, en (iii) vereist de afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk een beïnvloeding van het economisch gedrag van de consument?