Eerst even voor jezelf Bennetton/G-Star lezen
HvJ EG, 20 september 2007, in zaak C 371/06, Benetton Group SpA tegen G-Star International B.V.
Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht. Prejudiciële “Burberry-achtige” vraag. Conclusie AG werd niet nodig gevonden en het Hof doet de zaak razendsnel af in slechts drie en een half kantje: De vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, kan geen merk vormen. En nee, dus ook niet als die vorm, voor depot, door reclamecampagnes bekend is geworden en zo, en dus niet op esthetische of andere gronden, aantrekkingskracht heeft gekregen (wat wel wweer meteen een hoop bewijsproblemen voorkomt).
Vindt het publiek de Elwood-broek aantrekkelijk om zijn uiterlijke kenmerken, los van het feit dat dat uiterlijk (ook) als merk dient, dan wel omdat de Elwood-broek in zijn uiterlijke kenmerken herkenbaar is als broek van het merk G-Star? Irrelevant zegt het Hof, lees Philips/Remington. Het einde van Burberry I?
Het Hof antwoord op twee prejudiciële vragen van Hoge Raad:
1. Mist de uitsluiting van artikel 3 lid sub e, derde streepje van de richtlijn toepassing indien, voorafgaand aan de aanvrage om inschrijving, voor het publiek de aantrekkingskracht van een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft in overwegende mate bepaald is gaan worden door de bekendheid daarvan als onderscheidingsteken?
2. En zo ja, in welke mate moet die aantrekkingskracht de overhand hebben gekregen?
Met andere woorden, is inburgering van een vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft mogelijk?
Het Hof overweegt dat de uitzondering van artikel 3 lid 3 van de richtlijn (inburgering) niet verwijst naar de in artikel 3 lid 1 sub e bedoelde tekens (vorm bepaalt de wezenlijke waarde van de waar).
Het Hof herinnert de Hoge Raad aan het Philips/Remington-arrest waarin het al oordeelde dat:
“- een vorm waarvan de inschrijving wordt geweigerd krachtens artikel 3, lid 1, sub e, van de richtlijn, in geen geval kan worden ingeschreven op grond van artikel 3, lid 3 (punt 57);
- een teken waarvan de inschrijving op basis van artikel 3, lid 1, sub e, wordt geweigerd, nooit onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, kan verkrijgen door het gebruik dat ervan is gemaakt (punt 75);
- artikel 3, lid 1, sub e, betrekking heeft op bepaalde tekens die geen merk vormen en een eerste obstakel is dat de inschrijving van een teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van een waar, kan verhinderen, zodat reeds wanneer één van de in die bepaling vermelde gevallen zich voordoet, het teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar niet als merk kan worden ingeschreven (punt 76).”
Op de eerste vraag antwoordt het Hof dan ook dat “artikel 3 lid 1 sub e, derde streepje van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vorm van een waar die een wezenlijke waarde aan die waar geeft, geen merk kan vormen op basis van artikel 3 lid 3 van de richtlijn, wanneer die vorm voor de inschrijvingsaanvraag aantrekkingskracht heeft verkregen door de bekendheid ervan als onderscheidingsteken, als gevolg van de reclamecampagnes waarin de aandacht werd gevestigd op de specifieke kenmerken van de betrokken waar.”
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag volgens het Hof geen beantwoording.
Lees het arrest hier. Lees het arrest van de Hoge Raad hier.