Gepubliceerd op donderdag 11 augustus 2022
IEF 20875
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
6 jul 2022
Gerecht EU (voorheen GvEA) 6 jul 2022, IEF 20875; ECLI:EU:T:2022:430 (Ladislav Zdút tegen EUIPO), https://delex.nl/artikelen/geen-sprake-van-kwade-trouw-bij-merkaanvraag

Geen sprake van kwade trouw bij merkaanvraag

Gerecht EU 6 juli 2022, IEF 20875, IEFbe 3529; ECLI:EU:T:2022:430 (Ladislav Zdút tegen EUIPO) Op 6 mei 2013 heeft Ladislav Zdút een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk ingediend. Op 31 oktober 2014 is het merk ingeschreven. Interveniënten voerden vervolgens aan dat Zdút te kwader trouw was bij de indiening van de inschrijving van het litigieuze merk en vorderden daarom een nietigverklaring van het merk. De vordering tot nietigverklaring van het merk werd afgewezen omdat kwade trouw niet zou zijn aangetoond. Interveniënten stelden vervolgens beroep in bij het EUIPO. De tweede kamer van beroep van het EUIPO heeft vervolgens het beroep van interveniënten toegewezen en het litigieuze merk nietig verklaard omdat Zdút te kwader trouw zou zijn geweest bij de indiening. Zdút zou naar oordeel van de tweede kamer van het EUIPO op de hoogte zijn geweest van het bestaan van het oude en identieke Tsjechoslowaakse merk. Er werd geoordeeld dat Zdút de bedoeling zou hebben gehad om ongerechtvaardigd voordeel te trekken uit de reputatie van Jan Nehera en het Tsjechoslowaakse merk. Ladislav Zdút vordert vernietiging van de beslissing van het EUIPO.

Het Gerecht erkent dat de geldigheid van het oude Tsjechoslowaakse merk vóór de indiening van de litigieuze merkaanvraag was verstreken. Het Gerecht oordeelt daarnaast dat interveniënten niet het bewijs hebben geleverd dat het oude Tsjechoslowaakse merk in 2013 nog een zekere bekendheid genoot in Tsjechië, Slowakije of andere lidstaten of dat de naam Jan Nehera nog steeds beroemd was bij een aanzienlijk deel van het relevante publiek. Op basis van het feit dat het oude Tsjechoslowaakse merk geen overblijvende bekendheid genoot en de naam Jan Nehera niet beroemd was op het moment van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk, kon het latere gebruik van het litigieuze merk geen meeliftgedrag vormen. Het Gerecht komt dan ook tot het oordeel dat er onterecht geoordeeld is dat Zdút beoogde om ongerechtvaardigd voordeel te trekken uit de reputatie van Jan Nehera en het oude Tsjechoslowaakse merk. Hieruit zou ten onrechte afgeleid zijn dat Zdút te kwader trouw was bij de indiening van de litigieuze merkaanvraag. Het Gerecht komt tot de conclusie dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd.

42. Uit het dossier blijkt niet – en evenmin voert een van de partijen aan – dat het oude Tsjechoslowaakse merk nog op naam van een derde was ingeschreven op de datum van indiening van de litigieuze merkaanvraag. Integendeel, het EUIPO erkent dat het oude Tsjechoslowaakse merk in 1946 zijn geldigheid heeft verloren. Uit het door interveniënten overgelegde uittreksel uit het Tsjechoslowaakse register van de kamers van koophandel blijkt namelijk dat dit merk in juni 1946 is doorgehaald. Verder staat vast dat een nationaal merk dat gelijk was aan het oude Tsjechoslowaakse merk weliswaar tussen 1992 en 2002 op naam van een derde in Tsjechië was ingeschreven, maar de geldigheid ervan vóór de indiening van de litigieuze merkaanvraag was verstreken.

53. In die omstandigheden hebben interveniënten niet het bewijs geleverd, waartoe zij volgens de in punt 34 hierboven vermelde rechtspraak verplicht zijn, dat het oude Tsjechoslowaakse merk in 2013 nog een zekere bekendheid genoot in Tsjechië, Slowakije of andere lidstaten of dat de naam Jan Nehera nog steeds beroemd was bij een aanzienlijk deel van het relevante publiek. Hieruit volgt dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat dit merk een „zekere overblijvende bekendheid” had behouden en dat deze naam nog beroemd was op het moment van indiening van de litigieuze merkaanvraag.

59. In die omstandigheden, waarbij het oude Tsjechoslowaakse merk geen overblijvende bekendheid genoot en de naam Jan Nehera niet beroemd was op het moment van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk, kon het latere gebruik van laatstgenoemd merk door verzoeker in beginsel geen meeliftgedrag vormen waaruit de kwade trouw van verzoeker blijkt.