Het aandachtsniveau van een luidspreker
GvEA, 10 oktober 2007, zaak T-460/05, Bang & Olufsen A/S tegen OHIM.
Beroep tegen weigering vormmerk slaagt. Bij de vaststelling van het relevante publiek geen rekening mag worden gehouden met omstandigheden die losstaan van het aan het Gemeenschapsmerk verbonden recht (verkoopformule, prijs, etc.)
B&O heeft een vormmerk aangevraagd voor onder meer luidsprekers en hifi-meubelen. Het OHIM heeft deze aanvrage geweigerd vanwege het ontbreken van elk onderscheidend vermogen zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van verordening nr. 40/94. Tegen deze weigering is B&O in beroep gekomen bij het GvEA.
Het Gerecht oordeelt als volgt:
Volgens vaste rechtspraak houdt het onderscheidend vermogen van een merk in de zin van het genoemde artikel in dat het merk zich ertoe leent, de waar waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden. Bij deze beoordeling moet enerzijds de waren of diensten waarvoor het merk is aangevraagd betrokken, anderzijds speelt de perceptie van het relevante publiek een rol.
Het Gerecht oordeelt voorts dat bij de vaststelling van het relevante publiek geen rekening mag worden gehouden met de wijze waarop de merkaanvrager een distributiesysteem gebruikt of met andere omstandigheden die losstaan van het aan het Gemeenschapsmerk verbonden recht. Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen is immers niet van belang of de aanvrager van het betrokken merk een bepaalde verkoopformule overweegt of uitvoert. Een verkoopformule kan immers veranderen na de inschrijving van het merk. Ook de verkoopprijs is om deze reden niet van belang. Het aandachtsniveau kan wel variëren naargelang van de soort waren of diensten waarom het gaat. Bij gangbare gebruiksgoederen is het aandachtsniveau van de gemiddelde consument lager dan bij duurzame, waardevollere of meer uitzonderlijke waren.
De aard van de betrokken waren in casu brengt volgens het Gerecht met zich dat bij de aankoop ervan de gemiddelde consument zeer aandachtig zal zijn. Bijgevolg moet het onderscheidend vermogen van het merk worden beoordeeld uitgaande van de perceptie door een gemiddelde consument die bijzonder oplettend is wanneer hij zijn keuze tussen verschillende waren van de betrokken categorie voorbereidt en maakt.
Het Gerecht stelt voorts vast dat voor 3D-merken volgens vaste rechtspraak dezelfde eisen gelden als voor andere merken. Echter, de perceptie van de gemiddelde consument is niet noodzakelijk dezelfde als bij een woord- of beeldmerk dat niet bestaat uit een van het uiterlijk van de erdoor aangeduide waar afhankelijk teken. De gemiddelde consument is echter niet gewend om de herkomst van een waar af te leiden uit de vorm of de verpakking ervan. Met andere woorden, in geval van een vormmerk zou het dus moeilijker kunnen zijn om het onderscheidend vermogen vast te stellen. Een 3D-merk heeft derhalve volgens vaste rechtspraak uitsluitend onderscheidend vermogen indien het significant afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is.
In casu bestaat het aangevraagde merk volgens het Gerecht uit een aanbiedingsvorm die werkelijk specifiek en niet alledaags is en wijkt derhalve voldoende significant af van de gebruikelijke vormen van de waren van dezelfde categorie.
Het Gerecht overweegt tot slot dat voor zover het relevante publiek het teken als een herkomstaanduiding opvat het feit dat dit teken al dan niet tegelijkertijd een andere functie vervult, niet afdoet aan het onderscheidend vermogen ervan.
De beslissing van de kamer van beroep wordt door het Gerecht vernietigd.
Lees het arrest hier