Gepubliceerd op dinsdag 16 mei 2023
IEF 21421
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
10 mei 2023
Gerecht EU (voorheen GvEA) 10 mei 2023, IEF 21421; ECLI:EU:T:2023:246 (Vanhove tegen EUIPO), https://delex.nl/artikelen/het-gerecht-oordeelt-in-voordeel-van-aldi

Het Gerecht oordeelt in voordeel van Aldi

Gerecht EU 10 mei 2023, IEF 21421, IEFbe 3654; ECLI:EU:T:2023:246 (Vanhove tegen EUIPO) Het Gerechtshof van de Europese Unie (hierna: het Gerecht) heeft bevestigd dat zowel de Opposition Division als de Board of Appeal van het EUIPO terecht de ongeldigheid hebben uitgesproken van de merkregistratie van Vanhove. Vanhove, de verzoeker in deze zaak, heeft op 14 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor de registratie van een EU-handelsmerk, REGENT BISTRO, dat onder andere is ingeschreven voor wijn. Aldi, de interveniënt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze inschrijving op basis van een eerder Duits woordmerk, REGENT, dat al sinds 1932 bestaat en ook is ingeschreven voor wijn. In 2021 heeft de Opposition Division het bezwaar gehandhaafd, waartegen Vanhove in hoger beroep is gegaan. Dit beroep is nogmaals afgewezen door de Board of Appeal. Vanhove vordert nu de vernietiging van deze beslissingen voor het Gerecht. 

Vanhove stelt onder andere dat het woordelement 'bistro', dat drie streepjes boven de letter 'o' bevat, een fantasiewoord is dat het begrip 'bistro' oproept. Volgens Vanhove is dit element, dat aan het begin van het aangevraagde merk is geplaatst, onderscheidend genoeg met betrekking tot wijnen. Daarnaast stelt Vanhove dat de figuratieve elementen van het merk niet verwaarloosbaar zijn.

Het Gerecht benadrukt dat bij de beoordeling van een mogelijk risico op verwarring gekeken moet worden naar de visuele, fonetische en conceptuele gelijkenis van de betrokken merken. De totaalindruk die de merken maken is hierbij doorslaggevend. Het Gerecht oordeelt dat de door Vanhove aangehaalde onderscheidende elementen voor de gemiddelde consument van wijnen niet voldoende opvallend zullen zijn. De gemiddelde consument ziet een merk doorgaans als geheel en analyseert niet de verschillende details ervan.

Het Gerecht concludeert dat de Board of Appeal geen beoordelingsfout heeft gemaakt in haar conclusie dat het niveau van aandacht van het relevante publiek, dat in aanmerking moet worden genomen, gemiddeld was. Bovendien acht het Gerecht de betrokken merken visueel vergelijkbaar met een gemiddelde mate, fonetisch vergelijkbaar met een bovengemiddelde mate en conceptueel vergelijkbaar met een gemiddelde mate. 

Het Gerecht acht de argumenten van Vanhove ongegrond en wijst de vordering in haar geheel af.

137    In the present case, the Board of Appeal found, in the light of the low degree of similarity between the goods and, as regards the signs at issue, the average degree of visual similarity, the above-average degree of phonetic similarity and the at least average degree of conceptual similarity, that the differences between the marks were not sufficient to rule out the existence of a likelihood of confusion. It added that there was a likelihood of confusion in the present case even if the distinctive character of the earlier mark were weak.

138    It must be stated that the applicant’s view that there is no likelihood of confusion is based on, inter alia, the arguments that the signs at issue are not similar, the degree of distinctiveness of the earlier mark is low and the level of attention of the relevant public is high. However, those premisses are incorrect in the present case. As is apparent from the above considerations, the Board of Appeal did not make any error of assessment in finding that the level of attention of the relevant public to be taken into account was average (see paragraph 81 above), that the signs at issue were visually similar to an average degree, phonetically similar to an above-average degree and conceptually similar to at least an average degree (see paragraphs 111, 118 and 124 above) and that the inherent distinctiveness of the earlier mark was normal (see paragraph 133 above). Likewise, the goods at issue are similar to a low degree in the present case, a finding which is not disputed by the applicant.

139    In those circumstances, the Board of Appeal was right in finding that there was a likelihood of confusion in the present case.

140    As regards the applicant’s argument that the INPI and the French courts concluded that there was no likelihood of confusion as regards, on the one hand, the word sign BISTRO REGENT and a figurative sign consisting solely of the element ‘regent’ and, on the other hand, a figurative sign similar to the mark applied for and the word sign LE REGENT, it is sufficient to state that their decisions relate to the perception of the marks at issue in France. However, the relevant public in the present case is the German general public, the perception of which is not necessarily identical to that of the French public. Consequently, as the Board of Appeal found, those decisions cannot be relevant in the present case.

141    Moreover, it must be borne in mind that the EU trade mark regime is autonomous and the legality of decisions of the Boards of Appeal is to be assessed solely on the basis of Regulation 2017/1001, with the result that EUIPO or, if an action is brought before it, the General Court, is not required to come to the same conclusions as those arrived at by national authorities or courts in similar circumstances (see judgment of 15 December 2015, LTJ Diffusion v OHIM – Arthur et Aston (ARTHUR & ASTON), T‑83/14, EU:T:2015:974, paragraph 37 and the case-law cited).

142    It follows from all of the foregoing that the second plea must be rejected.

143    Since none of the pleas put forward by the applicant is well founded, the action must be dismissed in its entirety without it being necessary to consider whether the applicant’s second head of claim, requesting that the Court allow the registration of the mark applied for, is admissible.