25 mei 2023
Inbreuk bij douane slechts laagdrempelige toets
Rechtbank Den Haag 25 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11871, IEF 21606 (Meril Life c.s./Edwards Lifesciences) In dit kort geding oordeelt de voorzieningenrechter over het geschil tussen Meril Life Sciences en Angiocare (hierna: eiseressen) tegen Edwards Lifesciences corporation en de Nederlandse Douane (hierna: gedaagden). In het kader van een overkoepelend octrooigeschil tussen eiseressen en Edwards Lifesciences heeft Edwards Lifesciences de Nederlandse Douane verzocht om enkele producten van eiseressen aan de grens vast te houden op grond van de Anti-Piraterij Verordening (hierna: APV). Edwards Lifesciences stelt dat eiseressen inbreuk op haar octrooirecht maken. Eiseressen vorderen opheffing van het douanebeslag. Gedaagden voeren verweer.
Eiseressen stellen dat gedaagden niet voldoen aan de vereisten van de APV, omdat er geen sprake zou zijn van een inbreuk op het octrooirecht van Edwards Lifesciences. De voorzieningenrechter gaat hier slechts gedeeltelijk in mee. De APV is bedoeld om inbreuken op intellectuele eigendomsrechten tegen te gaan, waarbij de beoordeling voor de douane of er sprake is van een inbreuk een laagdrempelige toets inhoudt, namelijk of er ‘op het eerste gezicht’ sprake is van een inbreuk. De (rechts)persoon die zich op de APV beroept moet dan ook technisch bewijs aandragen om aan te geven dat er ‘op het eerste gezicht’ sprake is van een inbreuk, wat Edwards Lifesciences ook gedaan heeft. Vrijgave van de goederen kan echter wel worden bevolen op grond van de APV, zolang daar een zekerheidsstelling tegenover staat. De voorzieningenrechter beveelt Edwards Lifesciences de douane te verzoeken om de vrijgave van de geblokkeerde goederen tegen een zekerheidsstelling van eiseressen en een verbod om conservatoir beslag te leggen op deze goederen.
4.7 [...]
Edwards zou volgens Meril c.s. onvoldoende hebben aangevoerd om een redelijk vermoeden van inbreuk aan te kunnen nemen (in weerwil van art. 6 lid 3 onder i APV) en de Douane zou dat onvoldoende inhoudelijk hebben beoordeeld (in weerwil van art. 17 lid 1 APV). Concreet missen volgens Meril c.s. bijvoorbeeld zogenaamde claim charts.
Wat betreft deze verwijten overweegt de voorzieningenrechter dat het een vooralsnog onbeantwoorde vraag lijkt hoeveel de rechthebbende moet overleggen als technisch bewijs bij octrooi-inbreuk en hoe diepgaand de Douane dat moet toetsen. Het voorbeeld dat de APV in art. 6 lid 3 onder i geeft, namelijk informatie over “erkende distributeurs” lijkt niet zozeer te wijzen op een technisch-inhoudelijk vermoeden van inbreuk maar op een meer formele kant ervan (om te weten wie mogelijk bij de inbreuk betrokken is). Aan de andere kant lijkt de precisering in art. 2 lid 7 onder a) APV “op het eerste gezicht gaat om goederen die het voorwerp zijn van een handeling waarmee inbreuk wordt gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht in die lidstaat” toch enige vorm van (weliswaar laagdrempelige) toets in te houden of het goed (bij octrooien: technisch) inhoudelijk ook inbreuk maakt. Bij dit laatste zou een claim chart door de rechthebbende inderdaad wel aangewezen zijn. De voorzieningenrechter kan naar voorlopig oordeel die discussie echter laten voor wat zij is, omdat in elk geval in dit kort geding duidelijk is gemaakt door Edwards waarom sprake is van inbreuk, waardoor de Douane in redelijkheid kon oordelen dat het “op het eerste gezicht” ging en gaat om goederen die het voorwerp zijn van een handeling waarmee inbreuk wordt gemaakt op EP 290. Aldus kan (weliswaar achteraf) worden vastgesteld dat aan een mogelijk te stellen octrooirechtelijk/technisch inhoudelijk laagdrempelig criterium uit de APV is voldaan. Dat vervolgens de mogelijke omissies van Edwards (om bij het verzoek claim charts over te leggen) en/of van de Douane (om de inbreuk “op het eerste gezicht” te beoordelen) tot de vergaande conclusie zouden moeten leiden dat de tegengehouden goederen zouden moeten worden vrijgegeven, is evenwel niet aannemelijk, althans is het bepaald twijfelachtig of een daartoe bevoegde bodemrechter zal besluiten. Te minder kan de conclusie die Meril c.s. aan de gang van zaken verbindt, namelijk dat dit “evident misbruikmakend” (pleitnotities nr. 1.6) zou zijn, worden gevolgd.