5 feb 2019
Indien gedaagde openheid van zaken had gegeven, dan zou dit kort geding niet zijn gestart
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2019, IEF 18309; ECLI:NL:RBMNE:2019:711 (IE-rechten scooterzaak) Proceskostenveroordeling. Handelsnaamrecht na samenwerking. Eiser handelt in en voert onderhoud uit aan brommers, scooters en fietsen. Hiertoe gebruikt zij een handelsnaam en een logo. Gedaagde is bestuurder en enig aandeelhouder van twee bedrijven, die zich toeleggen op activiteiten op het gebied van logistiek. Eiser en gedaagde hebben gesproken over een samenwerking. Na de beëindiging van de samenwerking bleef de website onder de domeinnaam actief, zonder de betrokkenheid van eisers. Op de website wordt het logo gebruikt, staat het e-mailadres, er staat een filmpje op een Facebookpagina en een advertentie in een plaatselijke krant. Gedaagde heeft echter aangegeven dat dit filmpje niet meer op Facebook staat en bovendien dat zij niet verantwoordelijk is voor de inhoud van de Facebookpagina. Gedaagde heeft in een brief onjuiste informatie gegeven over haar hoedanigheid in relatie en de domeinnamen. Indien gedaagde openheid van zaken had gegeven en juist had geïnformeerd, dan zou dit kort geding niet zijn gestart. Partijen dragen ieder eigen kosten.
4.3. Ten aanzien van de vraag of sprake is van vereenzelviging van [gedaagde] en [bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] , zodat voorbij moet worden gegaan aan het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak kan, bij misbruik van het identiteitsverschil tussen rechtspersonen, vereenzelviging onder zeer uitzonderlijke omstandigheden de meest aangewezen vorm van redres (“goedmaking”) van dit onrechtmatige handelen zijn, hetgeen directe doorbreking van aansprakelijkheid tot gevolg heeft (Hoge Raad 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en Hoge Raad 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285).
4.4. Het is aan [eiseres sub 1] c.s. om deze zeer uitzonderlijke omstandigheden aan te voeren, omdat zij het beroep op vereenzelviging doet. Van dergelijke omstandigheden is echter onvoldoende gebleken. Weliswaar claimt [gedaagde] in haar brief van 8 oktober 2018 “de regelmatige eigenaar” van [naam] en de website onder de domeinnaam te zijn, maar [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat zij niet de exploitant is van die website en evenmin degene is die de activiteiten onder de handelsnaam [eiseres sub 1] exploiteert. [eiseres sub 1] c.s. had dit kunnen controleren door het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de website van SIDN te raadplegen, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. Daaruit blijkt immers dat [bedrijfsnaam 1] de handelsnaam “ [naam] ” en het internetadres “www. [naam] .nl” heeft ingeschreven alsmede dat de domeinnaam op naam van [bedrijfsnaam 2] bij ISDN staat ingeschreven. Verder blijkt uit de (openbare) registers van het Benelux merkenbureau dat [bedrijfsnaam 2] het logo als merk heeft gedeponeerd. Dat [eiseres sub 1] c.s. heeft nagelaten om deze informatie te verifiëren, moet voor haar risico blijven. [gedaagde] heeft ook betwist dat zij de e-mailadressen […] @ [naam] .nl en [.] @ [naam] .nl beheert. Dat is vervolgens door [eiseres sub 1] c.s. niet weersproken. Onder deze omstandigheden kan daarom geen sprake zijn van misbruik in de onder 4.3 genoemde zin. De verwarring tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam 2] / [bedrijfsnaam 1] die kennelijk is ontstaan bij [eiseres sub 1] c.s. door de brief van 8 oktober 2018 is te begrijpen, maar rechtvaardigt geen vereenzelviging van deze rechtspersonen. Dat geldt zeker nu [eiseres sub 1] c.s. ook een sommatie heeft gestuurd aan [bedrijfsnaam 2] en derhalve bekend was met haar bestaan. Het beroep van [gedaagde] op vereenzelviging kan daarmee niet slagen. Dat betekent dat [eiseres sub 1] c.s. met [gedaagde] de verkeerde partij heeft gedagvaard. In dit kort geding dient er immers van uit te worden gegaan dat [gedaagde] niet de handelsnaam [naam] en het logo voert en evenmin beheerder of exploitant is van de website onder de domeinnaam. Om deze reden komt de voorzieningenrechter ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen die onder 3.1 I en III zijn genoemd. Deze vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
4.7. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. moeten worden afgewezen. Desondanks ziet de voorzieningenrechter reden om [eiseres sub 1] c.s. niet te veroordelen in de proceskosten (ex 1019h Rv), omdat [gedaagde] met de brief van 8 oktober 2018 onjuiste informatie heeft gegeven over haar hoedanigheid in relatie tot (de naam) [naam] en de desbetreffende domeinnamen. Daardoor is [eiseres sub 1] op het verkeerde been gezet en dat is [gedaagde] toe te rekenen. Immers, indien [gedaagde] in haar brief van 8 oktober openheid van zaken had gegeven en [eiseres sub 1] juist had geïnformeerd, dan zou [eiseres sub 1] c.s. dit kort geding niet zijn gestart tegen [gedaagde] . De billijkheid verzet zich dan ook tegen toewijzing van de door [gedaagde] gevorderde proceskosten. Partijen zullen ieder hun eigen kosten moeten dragen.
Afbeelding via pixabay.