Licentievergoeding dient te worden voldaan door Danone ondanks niet gebruik website
Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 15221; ECLI:NL:GHAMS:2014:1098 (Danone Baby and Medical Nutrition tegen Globalocity)
Civiel recht. Website. Licentievergoeding. Danone is bij dagvaarding van 21 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnissen van 8 juni 2011 (hierna ook: het tussenvonnis) en 20 juni 2012 (het eindvonnis) van de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, in deze zaak gewezen tussen Globalocity als eiseres en Danone als gedaagde. Het Hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank. In deze zaak gaat het over overeenkomsten over ontwerp en ontwikkeling van internet en website, onderhoud, beheer, support en licentierechten. De leverancier vordert 1,8 miljoen, de rechtbank wijst 1,3 miljoen toe en het Hof een half miljoen. Er is een cassatieberoep ingesteld.
3.2. (...) De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof Danone terecht met het bewijs van deze door haar gestelde nadere overeenkomst belast. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Danone er niet in is geslaagd te bewijzen dat Globalocity met die verlaging van de licentievergoeding voor het verleden en het afzien van een licentievergoeding voor de toekomst heeft ingestemd zonder dat tevens voldaan zou zijn aan de eis dat haar positie als ‘global preferred supplier’ voor Danone zou zijn vastgelegd door middel van ondertekening door beide partijen van het zogenoemde raamcontract waarover partijen in de maanden daarvoor hadden onderhandeld.
3.5. Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft het verweer van Danone dat Globalocity haar recht om een licentievergoeding, voor zover deze nog niet was betaald, in rekening te brengen, heeft verwerkt. De rechtbank heeft het beroep van Danone op rechtsverwerking in het tussenvonnis verworpen met de overweging dat enkel tijdsverloop voor het aannemen daarvan onvoldoende grond oplevert en dat Danone onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat ofwel bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat Globalocity geen nakoming meer zou vorderen ofwel zij door het alsnog geldend maken van de vordering door Globalocity onredelijk in haar positie is benadeeld of verzwaard.
3.6. Het hof verenigt zich ook hier met het oordeel van de rechtbank.
3.13. Het hof is van oordeel dat het gegeven dat in de Overeenkomst 2002 is bepaald dat Numico aan Globalocity ter zake van “licentie” jaarlijks 5% van “de cumulatieve ontwikkelingskosten” van “software ontwikkelingen” betaalt, onvoldoende is om te concluderen dat partijen op het punt van de omvang van de licentievergoeding een van de Overeenkomst 2000 afwijkende afspraak hebben gemaakt. (...) Het hof verwerpt dan ook de stelling van Globalocity dat Numico zich met de Overeenkomst 2002 (in aanvulling op de Overeenkomst 2000) verplicht zou hebben tot betaling van een licentievergoeding voor websites die al vóór 1 mei 2000 gemaakt waren of zelfs waarop de Overeenkomst 2000 uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard. (...) Nu Globalocity geen bewijs heeft aangeboden van voldoende geconcretiseerde feiten en/of omstandigheden die steun zouden kunnen bieden aan de door haar in deze procedure gepropageerde uitleg van de overeenkomsten van 2000 en 2002 voor zover het de licentiekosten betreft, gaat het hof aan die uitleg als onvoldoende gesubstantieerd voorbij.
3.16. Voor zover Danone naast haar primaire verweer, dat alleen de facturen waarmee de in bijlage 2 bij de Overeenkomst 2000 genoemde bedragen in rekening zijn gebracht uit het ontwikkelcontract voortvloeien, het verweer heeft willen handhaven dat het te betalen bedrag aan licentievergoeding nog dient te worden gecorrigeerd in verband met het feit dat websites na verloop van tijd niet meer werden gebruikt of zijn gewijzigd, verwerpt het hof dat verweer. Voor een dergelijke correctie is geen grondslag te vinden in de Overeenkomst 2000 of de Overeenkomst 2002. Er kunnen meerdere redenen zijn geweest waarom partijen ervan hebben afgezien de verschuldigdheid van de licentievergoeding te laten afhangen van het gebruik van de vervaardigde software. Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een licentievergoeding in rekening te brengen voor websites die niet meer in gebruik zijn, kan in algemene zin in elk geval niet worden onderschreven. Grief XIII in het principale beroep wordt ongegrond bevonden.