16 dec 2022
Logo maakt geen inbreuk op rechten eisers
Vtr. Rechtbank Rotterdam 6 december 2022, IEF 21149; ECLI:NL:RBROT:2022:11018 (eisers tegen gedaagden) Eisers hebben op 20 maart 2018 een vennootschap opgericht die beveiligingsdiensten en verkeersregelaarsdiensten aanbiedt. Op 19 juli 2021 heeft eiser 1 de eenmanszaak Infra Verkeerdiensten opgericht, van waaruit hij verkeersregelaarsdiensten en arbeidsbemiddeling leverde. Voor beide ondernemingen wordt een soortgelijk logo gebruikt. Op 1 oktober 2021 hebben eiser 1 en gedaagde 2 eiser 3 opgericht. Deze samenwerking loopt op 1 december 2021 stuk. Gedaagde 2 richt gedaagde 1 op en gebruikt hierbij een logo dat wat wegheeft van de logo's die door eisers gebruikt worden. Op 24 mei 2022 zijn de beide logo's van eisers ingeschreven als beeldmerken. Eisers vorderen gedaagden de inbreuk op hun auteursrechten en merkenrechten te staken. De voorzieningenrechter wijst de vordering met betrekking tot de auteursrechten af omdat niet aannemelijk is geworden dat eisers maker zijn van de logo's. Met betrekking tot de merkenrechten oordeelt de voorzieningenrechter dat het logo van gedaagden onvoldoende overeenstemt met de logo's van eisers om vrees voor verwarringsgevaar te rechtvaardigen. Tot slot doen eisers een beroep op slaafse nabootsing, ook dit wordt afgewezen.
4.7. Gelet op de in 4.5. en 4.6. geciteerde tegenstrijdige verklaringen over de maker van de logo’s, is vooralsnog onvoldoende duidelijk wie als maker van de logo’s heeft te gelden. Daarbij speelt een rol dat uit de verklaring van Visualles vooralsnog blijkt dat zij de ontwerper is van het B-logo en D-logo en niet dat zij enkel de opdracht had om de logo’s geschikt te maken voor gebruik, zoals [eisers] betogen. Bij die verklaring is een mailbericht van Visualles van 17 november 2022 toegevoegd, waarin Visualles een foto van het busje met daarop het (originele) ontwerp van [eiser01] toezendt. Hoewel het daarop afgebeelde B-logo op het eerste gezicht veel gelijkenis vertoont met die van het huidige B-logo, is dat onvoldoende om aan te nemen dat de door Visualles gemaakte wijzigingen onbetekenend waren. De foto is in zwart-wit aangeleverd en [eisers] hebben niet concreet gemaakt welke wijzigingen Visualles heeft aangebracht aan het logo. Visualles heeft verder nog te kennen gegeven dat de rechten van het D-logo na betaling van de factuur zijn overgedragen aan [eiser01] , maar daarmee zien [eisers] over het hoofd dat overdracht van een auteursrecht moet plaatsvinden door middel van een daartoe bestemde akte (artikel 2 lid 3 Aw). Vooralsnog is gesteld noch gebleken dat een dergelijke akte is opgemaakt.
4.16. Uit 4.14. en 4.15. volgt dat het JK-logo onvoldoende overeenstemt met het D-logo om de door [eisers] gestelde vrees voor verwarringsgevaar te rechtvaardigen. Dat geldt des te meer voor het B-logo, waar de letter naast het vinkje ook niet dezelfde is, en het dubbele logo, waar twee logo’s zijn afgebeeld. Het feit dat het JK-logo wordt gebruikt voor overeenstemmende diensten (namelijk verkeersregelaarsdiensten) kan dat niet compenseren. Daarbij weegt mee dat [eisers] ook vrijwel niet hebben onderbouwd dat de gevreesde verwarring daadwerkelijk heeft opgetreden. Zij hebben een chatbericht tussen [eiser01] en (kennelijk) een vriend van 22 juni 2022 en een WhatsApp correspondentie tussen [eiser01] en een zzp’er van 3 oktober 2022 overgelegd alsook een factuur van 6 september 2022 die gericht is aan [gedaagde01] maar per mail is verzonden aan [eiser03] (producties 17, 29 respectievelijk 30 van [eisers] ). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat hier sprake is geweest van verwarring bij de klant, nog afgezien van het feit dat de onderbouwing op zichzelf erg mager is in het licht dat er inmiddels meer dan 9 maanden zijn verstreken sinds de aanvang van het gebruik van het JK-logo. Dat brengt mede met zich dat vooralsnog niet wordt aangenomen dat [gedaagde01] een depot te kwader trouw heeft verricht.
4.20. Uit voormeld arrest volgt dat, als logo’s al voor de door [eisers] beoogde bescherming in aanmerking komen – [gedaagden] betwisten dat en het arrest impliceert dat het leerstuk van slaafse nabootsing alleen geldt voor stoffelijke producten –, het allereerst op de weg ligt van [eisers] om te stellen en te bewijzen dat hun logo’s een eigen gezicht of eigen plaats op de relevante markt hebben. Op dat punt schieten [eisers] echter tekort. Zij hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd, laat staan onderbouwd, waaruit blijkt dat de logo’s een eigen gezicht op de markt hebben. Aan de vraag of [gedaagden] evengoed een ander logo hadden kunnen ontwerpen om nodeloze verwarring te voorkomen, waar [eisers] de nadruk op leggen, wordt dan niet toegekomen. Het beroep van [eisers] op slaafse nabootsing slaagt dus niet.