Niet ontmoedigd in de uitoefening van zijn rechten
Hoge Raad, 29 september 2006, LJN: AU6098. CFS Bakel B.V. tegen Stork Titan B.V.
Zaak over de eventuele nietigheid van het Nederlandse deel van een Europees octrooi (voor een ‘oven’) van CFS Bakel. In cassatie spitst het geding zich toe op twee vragen: Handelt de een aanvrager van een Europees octrooi onrechtmatig handelt door niet alle mogelijke hem bekende informatie ter kennis van het EOB te brengen en handelt een octrooihouder die zich beroept op een vooronderzocht octrooi dat later wordt herroepen of vernietigd, onrechtmatig handelt indien hij weet, dan wel dient te beseffen, dat een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het octrooi geen stand zal houden in een oppositie- of een nietigheidsprocedure?
De Hoge Raad oordeelt dat de in het middel van CFS aangevoerde klachten betreffende de vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi niet tot cassatie leiden. Onder verwijzing naar art. 81 RO wordt aan de verwerping van het principale cassatieberoep van CFS overigens geen nadere motivering gewijd. Het incidentele cassatieberoep van Stork confronteert de Hoge Raad wel met een aantal interessante rechtsvragen. Zo interessant zelfs dat Advocaat-Generaal Huydecoper op suggestie van de Hoge Raad een aanvullende conclusie heeft genomen.
In de eerste plaats is Stork van mening dat het hof heeft verzuimd de vraag te beantwoorden of het verzwijgen door een octrooihouder van het feit dat de ingebrachte extra elementen niet nieuw waren en dat CFS met dat laatste bekend was, onrechtmatig is jegens een concurrent tegen wie dat octrooi in de concurrentiestrijd wordt gebruikt, indien dat octrooi later wordt vernietigd op grond van die reeds bij CFS bekende informatie.
Volgens de Hoge Raad faalt deze klacht. De uitdrukkelijke vermelding door CFS dat de ingebrachte extra elementen niet nieuw waren, zou volgens de Hoge Raad niet noodzakelijkerwijs hebben geleid tot afwijzing van het betreffende conclusievoorstel. Ook de combinatie van op zichzelf reeds bekende elementen kan immers leiden tot een uitvinding die aan het nieuwheidsvereiste voldoet.
In de tweede plaats bestrijdt Stork de rechtsopvatting van het hof dat de houder van een door het EOB getoetst octrooi in beginsel ervan mag uitgaan dat zijn octrooi rechtsgeldig is en zich dus tegenover derden op zijn daaraan verbonden rechten mag beroepen, ook indien wordt geopponeerd tegen de octrooiverlening.
Het hof maakte op deze regel alleen een uitzondering, indien de octrooihouder weet, dan wel ernstig reden heeft om te vermoeden, dat de oppositie zal slagen. Stork voert daarbij aan dat het bij een octrooi gaat om een uitzondering op de vrije concurrentie, welke uitzondering slechts is gerechtvaardig indien aan bepaalde eisen (zoals nieuwheid en inventiviteit) is voldaan. In dit licht handelt volgens Stork een octrooihouder die voortgaat met het inroepen van het octrooi tegen potentiële afnemers van zijn concurrent nadat een oppositie- en/of nietigheidsprocedure is ingesteld, onrechtmatig tegenover deze concurrent, indien het oordeel van het EOB naderhand onjuist blijkt en het octrooi met terugwerkende kracht wordt herroepen, dan wel nietigverklaard.
Bij de beoordeling van deze rechtsklacht moeten volgens de Hoge Raad de volgende twee gezichtspunten in aanmerking worden genomen:
“Enerzijds wordt door octrooiverlening de prestatie gehonoreerd die ten grondslag ligt aan de in het octrooi belichaamde uitvinding, alsmede de daartoe gedane research en investeringen in tijd en geld. Daardoor wordt het doen van uitvindingen gestimuleerd, waarmee ook het algemeen belang wordt gediend. Deze overwegingen pleiten ervoor de houder van een getoetst octrooi niet reeds uit onrechtmatige daad aansprakelijk te achten tegenover zijn concurrenten op de enkele grond dat het octrooi naderhand is herroepen, dan wel vernietigd. Anders zou de octrooihouder worden ontmoedigd in de uitoefening van zijn rechten tegenover degenen die hem deze betwisten, hetgeen de prikkel om uitvindingen te doen zou kunnen verminderen.
Anderzijds werkt verlening van een octrooi (althans het inroepen daarvan) concurrentiebeperkend en verschaft het de gerechtigde een voorsprong in de concurrentiestrijd. Het inroepen van het octrooi tegenover derden is in het algemeen een geëigend middel om het gedrag van die derden te beïnvloeden ten profijte van de octrooihouder. Het feit dat ons maatschappelijk systeem nu juist mede is gebaseerd op het bevorderen van vrije concurrentie in het algemeen belang, is in dit licht een argument om degene die zich beroept op een octrooi dat achteraf wordt herroepen of vernietigd, het risico te laten dragen van de onjuistheid van zijn pretenties.”
De Hoge Raad hecht - onder verwijzing naar een arrest van 6 april 1962 (NJ 1965, 116) - meer gewicht aan het eerste gezichtspunt. Mede gelet op de heersende leer in Duitsland en Engeland wordt de door Stork bepleite vorm van risicoaansprakelijkheid voor de octrooihouder niet aanvaard.
De enkele omstandigheid dat een oppositie- of nietigheidsprocedure is ingesteld, vormt onvoldoende reden om onrechtmatigheid van de octrooihouder die voortgaat met het inroepen van het octrooi tegen potentiële afnemers van zijn concurrent aan te nemen, indien achteraf blijkt dat het oordeel van het EOB naderhand onjuist is en het octrooi met terugwerkende kracht wordt herroepen, dan wel nietigverklaard.
Lees het arrest hier.