1 dec 2021
Onjuiste rechtsopvatting van EUIPO
Gerecht EU 1 december 2021, IEF 20382, IEFbe 3335; ECLI:EU:T:2021:851 (Gabriele Schmid tegen EUIPO) Op 8 juli 2011 heeft verzoekster, Gabriele Schmid, bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend. Dit merk is in 2012 onder nummer 010108454 ingeschreven. In 2018 heeft interveniënte een vordering tot nietigverklaring van dit merk ingesteld omdat deze te veel overeenkomt met het symbool van de Europese Unie voor “beschermde geografische aanduidingen” (BGA). In 2019 heeft de nietigheidsafdeling het litigieuze merk nietig verklaard. Verzoekster heeft bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.
Bij beslissing van 23 september 2020 heeft EUIPO het beroep verworpen op grond dat het litigieuze merk was ingeschreven in strijd met artikel 7, lid 1, onder i), van verordening 2017/1001. Verzoekster verzoekt het Gerecht de bestreden beslissing te vernietigen. Volgens het Gerecht is het in artikel 7 neergelegde verbod van toepassing wanneer, ten eerste, de badge, het embleem of het wapenschild in kwestie van bijzonder openbaar belang is. Ten tweede, de bevoegde autoriteit deze inschrijving niet heeft toegestaan. Ten derde, worden emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die naar behoren zijn meegedeeld aan de staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs, slechts beschermd wanneer het merk, dat een dergelijk embleem bevat, in zijn geheel beschouwd bij het publiek de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk enerzijds en de internationale intergouvernementele organisatie in kwestie anderzijds. Aangezien geen enkele passage uit de bestreden beslissing betrekking heeft op het derde vereiste, heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over een van de drie cumulatieve voorwaarden voor toepassing van de in artikel 7. Het Gerecht vernietigd de beslissing van kamer van beroep van EUIPO van 23 september 2020.
34 Anders dan het EUIPO ter terechtzitting heeft betoogd, kan dienaangaande niet worden geoordeeld dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing impliciet heeft onderzocht of het litigieuze merk bij het publiek de indruk wekt dat er een verband tussen de houder ervan en de Unie bestaat. Door in de punten 19 en 25 van deze beslissing enkel vast te stellen dat dit merk het BGA-symbool in zijn geheel bevatte en in punt 26 van die beslissing te verklaren dat het litigieuze merk weliswaar niet gelijk was aan het BGA-symbool maar dat dit niet afdeed aan haar beoordeling, heeft de kamer van beroep immers geenszins onderzocht hoe het publiek dit symbool als bestanddeel van dat merk in zijn geheel zou opvatten, en heeft zij evenmin het risico onderzocht dat het publiek door deze perceptie zou kunnen geloven dat de door een dergelijk merk aangeduide waren onder de garantie van de Unie vallen.