14 apr 2022
Onrechtmatig handelen door gebruik zoekterm
Vzr. Rb. Rotterdam 14 april 2022, IEF 20980, RB 3705; ECLI:NL:RBROT:2022:7790 (eiser tegen DLE) Eiser houdt zich bezig met de detailhandel in laminaat- en PVC-vloeren. DLE is een onderneming die diensten aanbiedt op het gebied van de in- en verkoop van vloeren en bijbehorende zaken. Eiser meent dat DLE onrechtmatig gebruik maakt van de handelsnaam van eiser en vordert onder andere dat iedere inbreuk gestaakt wordt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser in de rechtsverhouding tot DLE de enige was die de handelsnaam van eiser gebruikte. Een beroep op artikel 5 Hnw faalt daarom.
Met betrekking tot de gestelde oneerlijke handelspraktijk oordeelt de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake was van mededelingen die op consumenten een misleidend effect hadden. Een beroep op artikel 6:193b en c BW faalt dus ook. Door de voorzieningenrechter wordt verder geoordeeld dat DLE profiteert van de reputatie van eiser. Het gaat daarbij om het gebruik van de zoekterm van de handelsnaam van eiser waarna de site van DLE verschijnt. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit gedrag van DLE onrechtmatig is jegens eiser. De voorzieningenrechter beveelt DLE het onrechtmatige handelen te staken.
4.6. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat alleen voor conflicten tussen twee (dezelfde of in geringe mate afwijkende) handelsnamen artikel 5 Hnw een grondslag biedt. Bepalend voor het antwoord op de vraag of bij DLE ook sprake is van handelsnaamgebruik is dat, rekening houdend met de perceptie van het publiek, de houder onder de benaming van de gebruikte aanduiding o.a. via de daaronder gekoppelde website op commerciële wijze deelneemt aan het handelsverkeer. Het gebruik van de landingspagina door DLE en/of het (gewezen) gebruik van ‘ [handelsnaam01] ’ op die webpagina en als Google AdWord maken echter nog niet dat sprake is van handelsnaamgebruik. DLE presenteerde zich in het verleden en ook op dit moment immers naar klanten toe verder niet onder de naam ‘ [handelsnaam01] ’. Ter zitting heeft DLE juist toegelicht dat zij puur uit marketingtechnische overwegingen de landingssite en de zoekwoorden ‘ [woorden] ’ is gaan gebruiken. Uitgangspunt in dit kort geding is dan ook dat [eisers01] in de rechtsverhouding tot DLE als enige ‘ [handelsnaam01] ’ als handelsnaam gebruikt(e) en dat van handelsnaamgebruik van die naam door DLE nimmer sprake is geweest. Het beroep van [eisers01] op artikel 5 Hnw faalt daarmee.
4.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisers01] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is (geweest) van mededelingen die op de gemiddeld consument een misleidend effect hebben (gehad) over de identiteit van DLE in de hiervoor onder 4.9 bedoelde zin. [eisers01] heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende handen en voeten gegeven, terwijl deze gemotiveerd zijn betwist door DLE. Het beroep van [eisers01] op deze grondslag slaagt om die reden niet.
4.11. De voorzieningenrechter volgt [eisers01] wel in haar betoog dat DLE zonder noodzaak lijkt te profiteren van - en aan te haken bij - de reputatie van [eisers01] door het, ondanks herhaalde sommaties, aanhoudende gebruik van de naam ‘ [handelsnaam01] ’ op de, ook recent nog, geconstateerde wijze. Daartoe is o.a. productie 27 van [eisers01] van belang. Het gaat dan om het gebruik van de zoektermen ‘ [handelsnaam01] ’ waarna (een advertentie die gelinkt is aan) de landingssite van DLE [website02] verschijnt, waarop de terminologie ‘ [handelsnaam01] ’ wordt gebruikt. Niet in geschil is dat onder het verweten gebruik inmiddels niet meer het gebruik als Google AdWords valt. Hoewel mager onderbouwd is wel aannemelijk dat [eisers01] haar goede naam mede heeft opgebouwd als gevolg van de investeringen die zij heeft gedaan in haar naamsbekendheid via haar website, sociale mediakanalen en haar logo ‘ [handelsnaam01] ’. Mede gelet op de ter zitting door DLE naar voren gebrachte omstandigheid dat zij feitelijk enkel uit marketingtechnische overwegingen de zoektermen ‘ [zoektermen] ’ hanteert, maakt dat dit aanhoudende gedrag van DLE jegens [eisers01] onrechtmatig is. Dit leidt ertoe dat de vordering onder 3.1 sub 2 op de meer subsidiaire grondslag toewijsbaar is.
Of de handelwijze van DLE (mede) voortkomt uit rancune in verband met de wijze waarop [eisers01] , kennelijk onder gebruikmaking van de kennis en kunde van DLE, haar onderneming is gestart, valt in dit kort geding, niet zonder meer vast te stellen. Hoewel de voorzieningenrechter dit op grond van het partijdebat en de geschetste voorgeschiedenis niet geheel uitsluit en ook afgevraagd kan worden of de aanpak van [eisers01] zelf in deze wel helemaal fatsoenlijk is geweest, ligt dit punt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor.