Gepubliceerd op donderdag 1 maart 2018
IEF 17534
Gerecht EU (voorheen GvEA) ||
1 mrt 2018
Gerecht EU (voorheen GvEA) 1 mrt 2018, IEF 17534; T-629/16 (Shoe Branding Europe tegen EUIPO), https://delex.nl/artikelen/oppositie-driestreep-adidas-tegen-andersgeplaatste-tweestreep-terecht-toegewezen

Oppositie driestreep Adidas tegen andersgeplaatste tweestreep terecht toegewezen

Gerecht EU 1 maart 2018, IEF 17534; T-629/16 (Shoe Branding Europe tegen EUIPO) Merkenrecht. Positiemerk. De tweede kamer van beroep van het EUIPO heeft gevolgen getrokken uit het arrest van het HvJ dat de merken van Adidas en Shoe Branding Europe visueel gelijk zijn [zie IEF 15717] en de oppositie van Adidas toegewezen. Shoe Branding Europe verzoekt het Gerecht de beslissing tot toewijzing van de oppositie te vernietigen. De kamer van beroep van het EUIPO heeft geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door de oppositie van Adidas toe te wijzen. De grieven worden afgewezen. Het Gerecht verwerpt het beroep. 

88      In deze omstandigheden moeten verzoeksters grieven worden afgewezen en blijken de in de punten 70 tot en met 73 supra vermelde elementen afdoende bewijs te zijn dat het oudere merk bekend was bij een aanzienlijk deel van het relevante publiek, in een groot deel van het grondgebied van de Unie.

89      Bijgevolg dient de beoordeling die de oppositieafdeling – en vervolgens de kamer van beroep – heeft verricht met betrekking tot de bekendheid van het oudere merk, te worden bevestigd.

137    Bijgevolg kan verzoekster niet met succes aanvoeren, ten eerste, dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing rekening had moeten houden met de mate van intrinsiek onderscheidend vermogen van het oudere merk en, ten tweede, dat gelet op dat zwakke intrinsieke onderscheidend vermogen de mate van onderscheidend vermogen van het oudere merk neerwaarts diende te worden bijgesteld.

148    Aangezien de drie soorten inbreuken als bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 alternatief van aard zijn, zoals in punt 37 supra in herinnering is gebracht, volstond evenwel de grond dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie van het oudere merk – voor zover daadwerkelijk gegrond – als rechtvaardiging voor een weigering van inschrijving, onder voorbehoud dat er geen geldige reden voor het gebruik van het aangevraagde merk bestond. Hieruit volgt dat verzoekster de kamer van beroep niet met succes kan verwijten, zich niet te hebben uitgesproken over het bestaan van een andere soort inbreuk dan die welke zij heeft vastgesteld. Derhalve kan verzoeksters betoog, dat de kamer van beroep niet heeft onderzocht of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van het oudere merk, niet slagen.

196    In deze omstandigheden en rekening houdend met alle relevante factoren van het onderhavige geval volstaan de door interveniënte voor de kamer van beroep aangedragen en door deze laatste in aanmerking genomen elementen als bewijs van het bestaan van een ernstig gevaar voor meeliften. Derhalve heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het waarschijnlijk was dat door het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel zou worden getrokken uit de reputatie van het oudere merk.

203    In casu heeft de kamer van beroep in punt 65 van de bestreden beslissing niet alleen gesteld dat verzoekster geen redenen had opgegeven die het bestaan van een geldige reden aantonen, maar in punt 66 van die beslissing ook gepreciseerd dat de vermeende co-existentie van de conflicterende merken niet als vreedzaam kon worden beschouwd. Zoals het EUIPO in zijn memorie van antwoord heeft opgemerkt, heeft de kamer van beroep aldus geantwoord op het hoofdargument dat verzoekster had aangevoerd ter staving van het bestaan van een geldige reden. In deze omstandigheden kan verzoekster niet aanvoeren dat de kamer van beroep haar bewijzen niet in aanmerking heeft genomen.

215    Hieruit volgt dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat verzoekster niet het bewijs had geleverd dat een geldige reden bestond voor het gebruik van het aangevraagde merk.

216    Derhalve faalt de tweede grief van het derde onderdeel van het enige middel en dienen dus dit derde onderdeel en het enige middel in zijn geheel te worden afgewezen.

217    Gelet op een en ander dient het beroep te worden verworpen.