Pelham zaak keert terug naar het Hof

Bundesgerichtshof 14 september 2023, IEF 21672, I ZR 74/22 (Metall auf metall) Na een jarenlange strijd blijkt de Pelham-zaak nog steeds niet gestreden: wederom zijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld. Het Hof heeft in de originele Pelham-zaak geoordeeld over het gebruik van fragmenten uit het lied ‘Metall auf metall’ door Mozes Pelham als sample in zijn eigen muziekstuk ‘Nur mir’. De vraag die centraal stond was of je een (gedeelte van) een bestaand nummer mag gebruiken zonder toestemming van de fonogrammenproducent. Het Hof oordeelde dat je toestemming nodig hebt van de fonogrammenproducent om een sample te gebruiken, maar niet indien het origineel niet meer te herkennen is in het geluidsfragment.

Het Bundesgerichtshof stelt dit keer prejudiciële vragen aan het Hof omtrent de pastiche. De eerste vraag die zij stelt is of de pastiche-exceptie een vangnetbepaling is voor de beoordeling van interpretaties van reeds bestaande werken, zoals sampling. Daarnaast stelt het Duitse hof de vraag of beperkende criteria zoals het vereiste van humor en stijlnabootsing ook van toepassing zijn op de pastiche. Tot slot rijzen de vragen of voor een pastiche vereist is dat wordt vastgesteld dat de gebruiker de bedoeling had om een auteursrechtelijk beschermd werk te gebruiken voor de pastiche en of herkenbaarheid van het originele werk in de pastiche genoeg is om als pastiche te worden gezien. 

Nach Ansicht des Bundesgerichtshofs stellt sich zunächst die Frage, ob die Schrankenregelung der Nutzung zum Zwecke von Pastiches im Sinne des Art. 5 Abs. 3 Buchst. k der Richtlinie 2001/29/EG ein Auffangtatbestand jedenfalls für eine künstlerische Auseinandersetzung mit einem vorbestehenden Werk oder sonstigen Bezugsgegenstand einschließlich des Sampling ist und ob für den Begriff des Pastiches einschränkende Kriterien wie das Erfordernis von Humor, Stilnachahmung oder Hommage gelten. Die Pastiche-Schranke könnte als allgemeine Schranke für die Kunstfreiheit zu verstehen sein, die deshalb notwendig ist, weil der Kunstfreiheit allein durch die immanente Begrenzung des Schutzbereichs der Verwertungsrechte auf eine Nutzung der Werke und Leistungen in wiedererkennbarer Form (vgl. EuGH, GRUR 2019, 929 [juris Rn. 31] - Pelham u.a.) und die übrigen Schrankenregelungen wie insbesondere Parodie, Karikatur und Zitat nicht in allen Fällen der gebotene Raum gegeben werden kann. Die hier in Rede stehende Technik des "Elektronischen Kopierens von Audiofragmenten" (Sampling), bei der ein Nutzer einem Tonträger ein Audiofragment entnimmt und dieses zur Schaffung eines neuen Werks nutzt, ist eine künstlerische Ausdrucksform, die unter die durch Art. 13 EU-Grundrechtecharta geschützte Freiheit der Kunst fällt (EuGH, GRUR 2019, 929 [juris Rn. 35] - Pelham u.a.; zu Art. 5 Abs. 3 Satz 1 GG vgl. BVerfGE 142, 74 [juris Rn. 89]). Die Rechte der Urheber, Tonträgerhersteller und ausübenden Künstler gemäß Art. 2 und 3 der Richtlinie 2001/29/EG genießen den Schutz des geistigen Eigentums gemäß Art. 17 Abs. 2 EU-Grundrechtecharta. Dem Ziel des angemessenen Ausgleichs von Rechten und Interessen trägt der in Art. 5 Abs. 5 der Richtlinie 2001/29/EG vorgesehene "Drei-Stufen-Test" Rechnung, dessen Voraussetzungen nach den Feststellungen des Berufungsgerichts erfüllt sind.