Uitsluitend nog de proceskostenveroordeling
Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 10-817, Interface (en Best Wool) tegen Desso em HA ZA 10-2071, Desso tegen Best Wool Carpets & Interface. (eveneens met dank aan Gertjan Kuipers, Thomas Conijn en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek).
Octrooirecht. 1019h Proceskosten. Vonnis in twee zaken, ‘de inbreukprocedure’ en ‘de nietigheidsprocedure.’ EP Interface m.b.t. ‘werkwijze voor het vervaardigen van tapijt en aldus vervaardigd tapijt.’ Interface dagvaardt Desso ter zake van octrooi-inbreuk. Desso vordert in afzonderlijke procedure (de octrooihouders zijn niet allebei betrokken bij de inbreukprocedure) de nietigheid van het EP.
Tijdens de procedure doen Interface en Best Wool “om hun moverende redenen” afstand van het NL deel van EP en Interface vermindert in de inbreukprocedure haar eis tot nihil. Desso handhaaft de vordering tot veroordeling en de volledige proceskosten. Interface wordt veroordeeld in de volledige proceskosten in de inbreukprocedure (€ 87.083,00) en Interface en Best Wool worden veroordeeld in de volledige proceskosten in de nietigheidsprocedure (€ 18.187,00). “Dat Desso en Desso Group in dit geval hebben nagelaten na sommatie door Interface direct de openbaar voorgebruiker bij naam te noemen, maakt het nog niet onbillijk dat Interface de kosten van Desso van Desso Group moet dragen.”
4.2. In de inbreukprocedure moet Interface worden veroordeeld in de proceskosten. Na de vermindering van eis door Interface en het vervallen van het Nederlandse deel van EP 170 dient Interface namelijk als de in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt. Voor de inbreukprocedure is dit door Interface erkend.
4.3. In de nietigheidsprocedure zijn Interface en Best Wool als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. Met het doen van afstand van het octrooi hebben Interface en Best Wool in feite erkend dat Desso het gelijk aan haar zijde heeft in het geschil over de geldigheid van EP 170. Het feit dat de vordering van Desso wordt afgewezen, kan – anders dan Interface en Best Wool betogen – niet leiden tot een ander oordeel. De vordering is namelijk wel terecht ingesteld. Ook de omstandigheid dat Desso ervoor heeft gekozen de nietigheidsdagvaarding niet in het octrooiregister in te schrijven – en zij zodoende de mogelijkheid heeft laten bestaan dat het octrooi zou worden ingetrokken – doet niet af aan het ongelijk van Interface en Best Wool.
4.4. De stelling van Interface dat de billijkheid zich verzet tegen een veroordeling van haar in de proceskosten in de inbreukprocedure omdat de door Desso en Desso Group gemaakte kosten voorkomen hadden kunnen worden als Desso en Desso Group eerder openheid van zaken hadden gegeven over het openbaar voorgebruik door Masland, wordt verworpen. Een octrooihouder die een inbreukprocedure aanhangig maakt en in die procedure in het ongelijk wordt gesteld, dient in beginsel de als gevolg daarvan door gedaagde gemaakte kosten te vergoeden. Dat Desso en Desso Group in dit geval hebben nagelaten na sommatie door Interface direct de openbaar voorgebruiker bij naam te noemen, maakt het nog niet onbillijk dat Interface de kosten van Desso van Desso Group moet dragen, alleen al omdat Desso en Desso Group een goede reden hadden om die naam op dat moment nog niet te noemen. Desso en Desso Group hebben namelijk – als zodanig onweersproken – aangevoerd dat zij begin 2010 nog bezig waren met het verzamelen van het bewijs van het voorgebruik en dat gegronde vrees bestond dat het verkrijgen van dat bewijs lastiger zou worden als zij Interface de naam van de voorgebruiker zouden geven omdat Masland zaken deed met Best Wool.
4.5. Dat Desso en Desso Group in reactie op het verzoek van Interface om informatie over het voorgebruik niet hebben gezegd dat zij nog bezig waren met het verzamelen van het bewijs, kan evenmin leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat Desso en Desso Group wisten of dienden te beseffen dat die informatie Interface zou weerhouden van het starten van een procedure. Integendeel, Desso en Desso Group hebben aangevoerd dat zij ervan uitgingen dat die informatie Interface daar niet van zou weerhouden omdat zij het verwijt van octrooinbreuk enkel zagen als een poging van Interface om “terug te slaan” nadat Desso haar had aangesproken over een reclame-uiting (zie r.o. 2.4). Daarnaast hebben zij er in dit verband op gewezen dat Interface ook niet direct na kennisneming van de argumentatie van Desso in de nietigheidsprocedure de vorderingen in de inbreukprocedure heeft ingetrokken, maar verweer heeft gevoerd. In het licht van een en ander kan niet worden aangenomen dat Interface daadwerkelijk zou hebben afgezien van de inbreukprocedure als Desso haar zou hebben meegedeeld bezig te zijn met het verzamelen van het bewijs, laat staan dat Desso en Desso Group wisten of dienden te beseffen dat zij een inbreukprocedure hadden kunnen voorkomen door het doen van die mededeling.
(…) 4.8. Dat de kosten aanzienlijk hoger zijn dan de door Interface opgegeven kosten, maakt niet dat de kosten onredelijk hoog of onevenredig zijn. Desso en Desso Group hebben immers uitgebreide werkzaamheden moeten verrichten ter onderbouwing van de nietigheid van het octrooi, terwijl Interface en Best Wool wat betreft het openbaar voorgebruik hebben kunnen volstaan met een summiere conclusie die – naar zij zelf zeggen – slechts diende ter bewaring van hun positie.
Lees het vonnis hier.