Van Leidse feestwijzer tot Duitse anti-Google-news-wet
Een bijdrage ingezonden door Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap / Universiteit Leiden.
Op 21 november 1892 werd de geschriftenbescherming voor het eerst door de Hoge Raad erkend. Op 22 maart 2013 stemde de Bundesrat in met de invoering van een Leistungschutzrecht voor Presseverleger, de Duitse anti-Google-news-wet.
Het arrest en de conclusie uit 1892 kennen veel interessante deelonderwerpen, taalkundige pareltjes en stof tot nadenken. (Wat te denken van een uitspraak in cassatie veertien maanden nadat de inbreuk zich heeft voorgedaan?) De Duitse anti-Google-news-wet stuit op veel weerstand, maar gaat er vermoedelijk wel komen.
Voor “wien de tijd tot lezen dikwerf ontbreekt1” zullen Bernt Hugenholtz en Dirk Visser op 3 april a.s. spreken over de geschiedenis en de voorgenomen afschaffing van de geschriftenbescherming en de mogelijkheid en wenselijkheid van anti-Google-news-wetten.
HR 21 november 1892 (Leidse Feestwijzer)
Op 28 september 1891 werd een drukwerk getiteld “Gedenkdag van Leidens ontzet. Feestwijzer. Zaterdag 3 Oct. 1891" te Leiden uitgegeven en verspreid. De inhoud van deze Feestwijzer werd vrijwel volledig overgenomen in het Leidsche Dagblad van 30 september 1891. Het Hof Den Haag verklaarde de uitgever van het Leidsch Dagblad op 5 mei 1892 schuldig aan opzettelijke inbreuk op eens anders auteursrecht en veroordeelde hem tot een boete van f 25. Het Hof vernietigde daarmee het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 29 februari 1892. Op 21 november 1892 verwerpt de Hoge Raad het beroep in cassatie. De Hoge Raad overwoog
dat in de Memorie van Toelichting bij de Auteurswet van 1881 “wel wordt gezegd dat “het wetsontwerp regelt het auteursrecht, t.w. het recht van schrijvers van letterkundige werken”, maar dat daaraan onmiddellijk wordt toegevoegd: “benevens van die werken, welke, aan eerstgenoemden zeer nauw verwant, insgelijks een voorwerp van den boekhandel uitmaken. Uitgesloten zijnde voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst”;
Dat derhalve in die zinsnede niet tegenover elkander worden gesteld de geschriften van letterkundigen en die van anderen aard, maar tegenover al wat een voorwerp van den boekhandel uitmaakt worden gesteld voortbrengselen van de beeldende kunst, welke laatste buiten de voorgestelde regeling zouden vallen, terwijl voor het eerste, zonder beperking, die regeling van toepassing zou zijn. […]
O. dat bij het middel nu wel wordt beweerd, dat voor de toepassing van art. 349bis Strafrecht het mede vereischt zou zijn, dat de dader gehandeld hebben met de zucht naar onbehoorlijk winstbejag of, zoals het bij pleidooi is uitgedrukt, met het oogmerk om te benadeelen, doch dat deze stelling is onjuist, omdat het art. van zoodanig oogmerk niet spreekt en het woord opzettelijke in dat art. geen anderen zin heeft dan overal elders in het wetboek
Dat het art. alzoo met die uitdrukking geen anderen eisch stelt dan dat de dader opzettelijk de handeling pleegde, waardoor op eens anders recht inbreuk werd gemaakt”.
Enkele citaten uit de conclusie van advocaat-generaal Gregory bij HR 21 november 1892:
“Verder is het begrip “nieuws” zeer betrekkelijk. Wat omtrent de aanstaande feestelijkheden aan de inwoners eener gemeente wellicht reeds lang in de verschillende bijzonderheden bekend was, is voor elders woonachtigen, aan wie de courant uit de gemeente wordt toegezonden, inderdaad “nieuws”. Bovendien is het niet altijd le charme de l’iconnu die een bericht belangrijk maakt. Bijv. bij een kort geleden plaats gehad hebbende moord of bij heerschende ziekten, zoals cholera waaromtrent gedurende eenige dagen allerlei berichten in de dagbladen werden medegedeeld, kan een courantier aan velen wien de tijd tot lezen dikwerf ontbreekt, een dienst bewijzen door al die berichten nog eens achter elkander af te drukken”.
“Het was den wetgever te doen het recht van den auteur te handhaven, onverschillig of dit door een ander uit winstbejag, dan wel om andere redenen, bijv. uit haat of nijd werd geschonden”.
Het Leistungschutzrecht voor Presseverleger
§ 87f Presseverleger
(1) Der Hersteller eines Presseerzeugnisses (Presseverleger) hat das ausschließliche Recht, das Presseerzeugnis oder Teile hiervon zu gewerblichen Zwecken öffentlich zugänglich zu machen. Ist das Presseerzeugnis in einem Unternehmen hergestellt worden, so gilt der Inhaber des Unternehmens als Hersteller.
(1) Der Hersteller eines Presseerzeugnisses (Presseverleger) hat das ausschließliche Recht, das Presseerzeugnis oder Teile hiervon zu gewerblichen Zwecken öffentlich zugänglich zu machen, es sei denn, es handelt sich um einzelne Wörter oder kleinste Textausschnitte.
(2) Ein Presseerzeugnis ist die redaktionell-technische Festlegung journalistischer Beiträge im Rahmen einer unter einem Titel auf beliebigen Trägern periodisch veröffentlichten Sammlung, die bei Würdigung der Gesamtumstände als überwiegend verlagstypisch anzusehen ist und die nicht überwiegend der Eigenwerbung dient. Journalistische Beiträge sind insbesondere Artikel und Abbildungen, die der Informationsvermittlung, Meinungsbildung oder Unterhaltung dienen.
De beperking op het recht die nadrukkelijk niet geldt voor gewerbliche Anbieter von Suchmaschinen
„Zulässig ist die öffentliche Zugänglichmachung von Presseerzeugnissen oder Teilen hiervon, soweit sie nicht durch gewerbliche Anbieter von Suchmaschinen oder gewerbliche Anbieter von Diensten erfolgt, die Inhalte entsprechend aufbereiten“.
Beteiligungsanspruch des Urhebers
„Der Urheber ist an einer Vergütung angemessen zu beteiligen.“
Het wetsvoorstel
Het amendement aangenomen door de Bundestag:
Kritische motie van de Bundesrat
D.J.G. Visser
1 Citaat uit de conclusie van advocaat-generaal Gregory bij HR 21 november 1892.
Ten overvloede, het eerste arrest van de Hoge Raad waarin de bescherming van niet-oorspronkelijke geschriften werd bevestigd; HR 29 april 1895 W6647 (Rotterdamse kerkblad). en meer geschriftenjurisprudentie.