Verkoopopbrengst aan de DGA
Hof Amsterdam 12 april 2012, LJN BW5894 (X tegen Inspecteur Belastingdienst)
De activiteiten van eiseres in 2003 bestaan uit het voeren van directie over diverse vennootschappen, handelsactiviteiten en het beheren van octrooien en merknamen. De activiteiten vinden plaats op de internationale markt van voedingsupplementen. In de jaren 50 is een methode ontwikkeld om [O] te bereiden uit een plantaardig extract. Aan gespecialiseerde bedrijven werd door middel van licenties toegestaan [O] te produceren. In 1979 heeft [E] de merknaam [OP] aan het [O]-product verbonden.
De BV verkoopt het merkenrecht dat bij haar op de balans staat. De Directeur-Grootaandeelhouder staat in enige landen geregistreerd als merkgerechtigde. BV betaalt een deel van de verkoopopbrengst door aan DGA. Echter het is niet aannemelijk geworden dat aan DGA [C] een hogere vergoeding toekomt dan het bedrag van € 200.000 waarmee reeds bij de uitspraak op bezwaar rekening is gehouden. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de overige stellingen van partijen.
4.3. Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank in dier voege dat het, op grond van de door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, aannemelijk acht dat tussen belanghebbende en [C] (al dan niet stilzwijgend) is overeengekomen dat het volledige economische belang bij de merknaam [OP] bij belanghebbende ligt. Evenals de rechtbank acht het Hof daarbij van belang dat [C] nimmer enige financiële bijdrage heeft geleverd aan de (juridische) verwerving en exploitatie van de merknaam [OP]. Deze kosten zijn steeds en uitsluitend door belanghebbende gedragen. [C] heeft terzake van de exploitatie van de merknaam [OP] ook nooit opbrengsten (in de vorm van royalty’s of anderszins) ontvangen. Op grond van deze omstandigheden komt de volledige opbrengst aan belanghebbende toe. Door desalniettemin bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 200.000 aan [C] toe te rekenen, is de (bij uitspraak op bezwaar verlaagde) aanslag eerder tot een te laag dan een te hoog bedrag opgelegd.
4.5.2. Het Hof begrijpt, mede op grond van hetgeen hieromtrent door partijen naar voren is gebracht, dat de vermelding Applicant (alleen) ziet op de (rechts)persoon die het merkrecht in het desbetreffende land heeft aangevraagd, hetgeen niet gelijk staat aan de (rechts)persoon op wiens/wier naam het merkrecht ook is geregistreerd en die daarmee gerechtigd is tot het gebruik van de merknaam in het betreffende land. (...)
4.5.3. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat uit deze Appendix A volgt dat [C] de juridische eigenaar was van de merknaam in vijf rechtsgebieden (waarvan in drie rechtsgebieden exclusief juridisch eigenaar), is daarmee – gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 omtrent het economisch belang bij die merknaam is overwogen – niet aannemelijk geworden dat aan [C] een hogere vergoeding toekomt dan het bedrag van € 200.000 waarmee reeds bij de uitspraak op bezwaar rekening is gehouden.