Gepubliceerd op woensdag 10 mei 2017
IEF 16777
Rechtbank Den Haag ||
3 mei 2017
Rechtbank Den Haag 3 mei 2017, IEF 16777; ECLI:NL:RBDHA:2017:4621 (Affolter tegen Ceraglass c.s.), https://delex.nl/artikelen/verpand-octrooi-mag-op-naam-worden-gezet-in-de-octrooiregister-s

Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel advocaten.

Verpand octrooi mag op naam worden gezet in de octrooiregister(s)

Vzr. Rechtbank Den Haag 3 mei 2017, IEF 16777 (verzoeker Affolter tegen Ceraglass c.s.) Vervolg op IEF 15723. Verpanding van octrooien. Affolter heeft sinds juni 2015 diverse malen verzocht om terugbetaling van zijn lening. Ceraglass heeft tot op heden geen aflossingen op de lening van Affolter verricht. Er is nog een tweede pandrecht van VA Banque. De hoogte van de verpande vordering overtreft ruim het bedrag dat op een de door een notaris gehouden veiling geboden van € 80.000,-. Het verzoek ex 3:251 BW tot verblijven aan pandhouder wordt toegewezen. De voorzieningenrechter bepaalt dat de Octrooien met de nummers 1017444 en 1017697 aan Affolter zullen verblijven in de zin van art. 3:251 BW en op naam van hem mogen worden gezet in de daartoe bestaande octrooiregister(s). Va Banque moet de uitoefening van haar pandrecht op de Octrooien voor de duur van 12 maanden na heden opschorten. Beschrijving van de inzender, zie hieronder.

4.4. De tekst van de in het geding gebrachte akte van verpanding vermeldt ter zake de verpanding aan (onder meer) Va Banque dat “de octrooien tevens [zijn] verpand aan [verzoeker] ”. Daaruit valt weliswaar geen hele duidelijke aanwijzing af te leiden voor de ene of de andere lezing, maar de eerste gedachte is wel dat sprake is van twee afzonderlijke pandrechten. Er is immers geen bewoording gekozen als “gezamenlijk verpand” of iets dergelijks. Voorts is van belang dat geen sprake is van in de literatuur genoemde situaties van ontstaan van een gezamenlijk pandrecht, zoals een gezamenlijke lening door een bankenconsortium (zie Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012, nr. 19). Noch is hier sprake van de andere situatie als bedoeld in die literatuurplaats (cessie van een deel van een vordering aan een tweede schuldeiser waardoor er twee schuldeisers (of meer) ontstaan). Het betreffen in deze zaak afzonderlijke leningen die bovendien op verschillende momenten in de tijd zijn aangegaan. Indien partijen een gezamenlijk pand hadden gewenst had dit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk overeen moeten zijn gekomen, juist ook omdat dit een afwijking is van de hoofdregel waar verschillende pandhouders met afzonderlijke leningen afzonderlijke rechten hebben. Dit klemt eens te meer doordat over de uitoefening van een dergelijk gezamenlijk pand recht in de regel afspraken dienen te worden gemaakt (zie artikel 3:168 BW). Dat zal haast wel moeten omdat bij gebreke daarvan (zoals in dit geval) immers ook volgens Ceraglass c.s. één van de deelgenoten in de gemeenschap de uitoefening van het pandrecht en bijbehorende parate executie van het onderpand zeer lang kan ophouden, wat nu juist indruist tegen datzelfde parate executierecht (alsmede onderhavige verzoekschriftprocedure ex artikel 3:251 BW). Het lijkt duidelijk dat partijen in elk geval bij het aangaan van de verpanding niet bij die (verregaande) consequenties hebben stilgestaan noch (desondanks) bewust hebben gekozen voor gemeenschappelijke verpanding. Geen van de partijen kon er zodoende geredelijk vanuit gaan dat de verpanding gemeenschappelijk zou zijn. Ceraglass heeft haar stelling dat partijen niettemin een gezamenlijk pandrecht hebben nagestreefd (inclusief voormelde verstrekkende consequentie) op dit punt ook niet nader onderbouwd.

4.7. In de vorige zaak (zie r.o. 2.10) was onduidelijk welke waarde de octrooien vertegenwoordigen waardoor het verzoek geweigerd moest worden. Er dient een bedrag te worden gevonden dat de reële waarde van de Octrooien weerspiegelt. [verzoeker] heeft in deze zaak gesteld dat dit bedrag gelijk dient te worden gesteld aan het op zijn instigatie door een notaris gehouden veiling geboden bedrag van € 80.000,-. Ceraglass c.s. voert aan dat dit niet de daadwerkelijke waarde vertegenwoordigt omdat aanvankelijk in de veilingaankondiging een minimumprijs van € 1.150.000,- werd genoemd. Dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat niet in alle aankondigingen een minimumbedrag is genoemd en dat het op de website waarnaar Ceraglass c.s. verwijst genoemde minimumbedrag na enige dagen (geruime tijd voor de daadwerkelijke veiling) is verwijderd. Ook in de aankondiging van de veiling in “De Telegraaf” en op diverse beurzen is kennelijk geen minimumprijs genoemd, zo heeft [verzoeker] onbetwist ter zitting gesteld. Al met al acht de voorzieningenrechter het onaannemelijk dat potentiële kopers daardoor zouden zijn weerhouden om een reële bieding te doen.

Pandrecht - aankondiging waarde bij octrooi executieveiling – en verzoek 3:251 BW

Verzoeker A legt aan de voorzieningenrechter ex art. 3:251 BW de goedkeuring voor dat aan hem verpande octrooien zullen ‘verblijven’ tegen een bepaalde waarde. In een eerdere procedure was dit de waarde gelijk aan de hoogte van de uitstaande schuld van meer dan een miljoen euro. Debiteur Ceraglass stelde echter dat de waarde meer dan 3 miljoen euro zou zijn. Omdat er verder geen harde aanknopingspunten voor objectivering bestonden, is toen het verzoek van A afgewezen in het ‘vonnis alsmede beschikking’ van de Rb Den Haag (dd. 18.02.2016 - C/09/500648/ KG ZA 15-1816 - https://www.ie-forum.nl/artikelen/tweede-pandrecht-op-glazenknikkeroctrooi-is-niet-zodanig-meer-waard-dat-octrooi-overgedragen-wordt).

Affolter past zijn recht van parate executie (3:248 BW) toe. Affolter organiseert via de bij wet voorgeschreven notaris een openbare (executie) veiling, dit ter verzilvering, althans ter objectivering van de waarde van de octrooien. De uitkomst was een bod van € 80.000,-. Het veilingreglement stond echter toe dat het veilingbod niet hoefde te worden aanvaard door Affolter, die het later afwijst. Deze waardebepaling werd vervolgens ingezet om aan Affolter zelf de octrooien te doen verblijven door opnieuw een verzoekschrift in te dienen ex art 3:251 BW.

Eerst ter zitting maakt Ceraglass tegenwerpingen over de wijze waarop de aankondiging van de executie veiling had plaats gevonden. Dit was deels met een minimumwaarde deels gepubliceerd - zij het enkele dagen - op een speciaal daartoe ingerichte Engelstalige website. Maar er waren ook openbaarmakingen met een zogenaamde geschatte waarde en vertoond in een landelijk dagblad en in flyers die op relevante beurzen werden verspreid; ook werden enkele relevante kandidaat-kopers separaat geadresseerd. De openbaarmakingen die een ‘geschatte waarde’ toonden - naast de redenering - dat het type kandidaat bedrijven die interesse hadden kunnen tonen, zich niet hadden laten weerhouden te bieden, maakt dat ditmaal de Vrzr. de waardebepaling honoreert: aan A mogen de octrooien verblijven. Hiervan is geen hoger beroep mogelijk volgens art. 3:268-3 BW (zie ook HR 10-02-2017 -16/01025, ECLI:NL:HR:2017:213).

Opschorting pandrecht, nietigheid aangenomen, geen gemeenschappelijk pandrecht

Bijzonderheden: er is in dit verband een 2e pandhouder Va Banque (VB) zij het voor een aanmerkelijk kleiner bedrag (1:24). VB wenste echter haar pandrecht jegens Ceraglass niet uit te oefenen en was dus op de hand van Ceraglass.  De Vrzr. acht aannemelijk dat de vordering van VB verjaard is, althans niet is gestuit. Dit gelet op een daartoe strekkende verklaring van een oud-directeur van Ceraglass.  - De tegenwerping van VB dat er sprake is van een gemeenschappelijk pandrecht en dat met het ontbreken van consensus tussen Affolter en VB er aldus een beletsel bestaat, wijst de Vrzr. af. Er is namelijk tussen de pandhouders (als deelgenoten) ofschoon zij in gelijke rang zijn,- niet gebleken van een beheersregeling ex art. 3:168 BW. En evenmin strekt de uitleg van de pandakte daartoe, en die uitleg werd uitdrukkelijk aan de hand van de Haviltex-maatstaf getoetst, en de Vrzr. wijst op HR 13 maart 1981 NJ 1981/635, ECLl:NL:HR:1981:AG 4158 en HR 16 mei 2003, NJ 2004/183, ECLI:NL:HR:2003:AF4602, De Liser de Morsain / Rabobank).

- Het nevenverzoek van Affolter - tot opschorting van de uitoefening van het pandrecht door VB voor de duur van 12 maanden – wordt toegewezen. De reden is dat binnen dat tijdvak A eerst moet worden vergund inkomsten uit de exploitatie van de octrooien te verwerven wordt gehonoreerd.

- Verder wijst de Vrzr. het nevenverzoek af waarin VB zich met bewijzen aan pandhouder A moet uitlaten over het gestuit zijn van zijn geldvordering. Dat verzoek ligt buiten de reikwijdte van 3:251 BW.

Verplichte uitschrijving pand registratie bij OCN c.a.

De 3e pandhouder op de octrooien is MCM Holding. Zij heeft haar pandrecht in 2015 - maar later dan de pandakte tussen Affolter, VB en Ceraglass uit 2008 - ingeschreven in het register bij OCN ex art. 67 ROW. Dit wordt echter in strijd geoordeeld met die oudere pandakte nu MCM de rechtspersoon-bestuurder is van Ceraglass en dus geacht werd op de hoogte te zijn van de pandakte.

Procesrecht: dwangsom – in de plaats stelling beschikking – contractuele proceskosten

Anders dan wordt tegengeworpen kan in verzoekschrift wel degelijk een dwangsom worden opgenomen. De Vrzr wijst daartoe op Vrzr Rb Amsterdam 21.11.2013 genoemd in ECLI. HR. 2017 213; Rb Almelo 23.01.2012 ECLI 2012 BV2795. Ook kan in een verzoekschrift de in de plaatststelling van een beschikking worden opgenomen als de veroordeelde zelf niet meewerkt. Dit ondanks dat het een verzoekschriftprocedure  betreft en het woord ‘vordering’ in art. 3:300 BW is opgenomen en niet ook het woord ‘verzoek’.  De proceskosten worden grotendeels op contractuele basis beoordeeld (hier € 54.822,-) tussen Affolter en Ceraglass en niet enkele op basis van art. 1019 h of 237 Rv. Dit is anders bij VB en MCM.