15 mei 2024
Uitspraak ingezonden door Stefan van Kolfschooten, Pinsent Masons.
Vordering tot opeising octrooien afgewezen, geen wezenlijke bijdrage
Rb. Den Haag 15 mei 2024, IEF 22060; C/09/433553 HA ZA 22-688 (Wilmar tegen NapiFeryn). Wilmar is een onderneming die gespecialiseerd is in de verwerking van oliehoudende zaden, met name koolzaadolie. NapiFeryn houdt zich hoofdzakelijk bezig met onderzoek en ontwikkeling op het gebied van biotechnologie, onder andere methodes voor de productie van natuurlijke functionele plantaardige eiwitten, specifiek uit koolzaadolie. Zij heeft een technologie ontwikkeld om uit zaden eiwitten te verkrijgen en acht de potentie van deze techniek enorm. Ter bescherming van deze technologie heeft NapiFeryn in 2018 een Nederlandse octrooiaanvrage ingediend (hierna: NL 320). De conclusies hiervan omvatten onder andere het proces voor de preparatie van een eiwit-vezel concentraat uit plantmateriaal. Onder de inroeping van de prioriteit van dit octrooi heeft NapiFeryn in 2019 een internationale octrooiaanvrage ingediend (hierna: WO 222) Twee wetenschappers en Wilmar zijn aandeelhouders van NapiFeryn. Aan de investering van Wilmar ligt een overeenkomst ten grondslag, de Investment Agreement. In deze hoofdzaak vordert Wilmar om NapiFeryn te bevelen om NL 320, WO 222 en alle andere octrooien en octrooiaanvragen die een beroep doen op de prioriteit van NL 320 voor de helft aan Wilmar over te dragen. Hieraan ten grondslag legt Wilmar de Investment Agreement, waaruit blijkt dat de geclaimde materie voor de helft aan Wilmar toekomt. De zaak betreft dus een gedeeltelijke opeising van het Nederlandse en internationale octrooi. Deze laatste is de verleningsfase ingegaan en gepubliceerd als EP 460. De vordering ziet dus ook op de opeising van de Europese octrooiaanvrage EP 460.
Het is aan Wilmar om te stellen en te bewijzen dat zij aanspraak kan maken op NL 320 en daarom dat octrooi en alle hieruit voorkomende octrooien voor de helft kan opeisen. Dit volgt volgens Wilmar uit de Investment Agreement. NapiFeryn bestrijdt deze interpretatie en dus moet de rechtbank de Investment Agreement uitleggen aan de hand van de Haviltex-maatstaf om tot een oordeel te komen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de overeenkomst tot stand is gekomen tussen twee professionele partijen. NapiFeryn wijst ter bestrijding van de interpretatie naar een PowerPoint slide die de verdeling van de intellectuele eigendomsrechten uiteenzet en stelt dat deze model heeft gestaan voor de Investment Agreement. Wilmar heeft ter zitting gesteld dat er daarna nog onderhandelingen gevoerd zijn, maar niet gemotiveerd aangevoerd dat de intentie nadien gewijzigd was. Wilmar voert aan dat partijen bedoeld hebben om de rechten die betrekking hebben op eiwitsolaten enkel aan NapiFeryn te doen toekomen, maar de rechten met betrekking tot eiwitconcentraten niet. Die zouden dus aan beide partijen gezamenlijk toekomen.
De rechtbank overweegt als volgt. In de Investment Agreement hebben partijen afspraken gemaakt over een samenwerking, waarbij Wilmar een met name rol speelt in het creëren van de voorwaarden en de infrastructuur die nodig is om de productie van eiwitsolaat te demonstreren en de technologie op commerciële schaal te implementeren. Uit de regeling voor de intellectuele eigendomsrechten volgt dat beide partijen voor de helft eigenaar worden van deze rechten. Voor deze gezamenlijke aanspraak is vereist dat partijen ieder een wezenlijke bijdragen hebben geleverd aan de totstandkoming van dergelijke rechten. Met betrekking tot NL 320 betekent dit dat Wilmar een (technische) bijdrage moet hebben geleverd aan die uitvinding om aanspraak te maken op de rechten. Uit de overeenkomsten die zijn overgelegd blijkt dat enkel NapiFeryn zich bezighield met het onderzoek naar en de ontwikkeling van de technieken om eiwitsolaat te extraheren uit oliezaden. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen ten tijde van het sluiten van de Investment Agreement niet hebben beoogd gezamenlijke aanspraak te verkrijgen op de rechten die tot stand komen door de werkzaamheden van slechts een van de partijen. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor rechten die betrekking hebben op andere producten en prodcutieprocessen. De rechtbank volgt Wilmar niet in haar betoog dat zij vanwege haar investering aanspraak kan maken. Het ligt nu in de lijn om te beoordelen of Wilmar zelf wezenlijk heeft bijgedragen aan de uitvinding. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Wilmar voert hier nog aan dat zij zich heeft beziggehouden met de ontwikkeling van een bepaalde schiltechniek, maar dit valt buiten de conclusies van het octrooi en behoort daarnaast reeds tot de stand van de techniek. Uit al het bovenstaande blijk dat Wilmar aan de Investment Agreement geen aanspraak op NL 320 kan ontlenen, en haar vorderingen worden dan ook afgewezen.
4.14. De rechtbank begrijpt uit deze bepalingen, in het bijzonder het gebruik van de woorden “joint research and development works”, in de eerste plaats dat een gezamenlijke aanspraak op intellectuele eigendomsrechten vereist dat partijen – door hun samenwerking – ieder een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van dergelijke rechten. Met betrekking tot NL 320, waarmee een werkwijze tot verkrijging van eiwitvezelconcentraat uit plantaardig materiaal is geoctrooieerd, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat Wilmar een (technische) bijdrage moet hebben geleverd aan die uitvinding om (mede) aanspraak te kunnen maken op het octrooi. Die lezing congrueert met artikel IV paragraaf 3 van de Investment Agreement (zie hiervoor onder 2.4), waarin is neergelegd welke rechten uitsluitend aan NapiFeryn toekomen, namelijk de rechten met betrekking tot (het productieproces van) eiwitisolaten. Het was immers, zo blijkt ook uit (de verdeling van taken in) het Project Implementation Plan dat hiervoor onder 2.5 deels is weergegeven, enkel NapiFeryn (zonder inhoudelijke betrokkenheid van Wilmar) die zich bezighield met het onderzoek naar en de ontwikkeling van technieken om eiwitisolaat te extraheren uit oliezaden en groenten. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen ten tijde van het sluiten van de Investment Agreement niet hebben beoogd om een gezamenlijke aanspraak te verkrijgen op rechten die feitelijk door de werkzaamheden van slechts één van hen tot stand zijn gebracht. Voor de rechtbank valt niet in te zien waarom dit niet ook zou gelden voor rechten die betrekking hebben op andere producten of productieprocessen dan (die van) eiwitisolaat, zoals het in NL 320 beschreven productieproces voor eiwit-vezelconcentraat. Het enkele feit dat genoemd product – dat ten tijde van het ondertekenen van de Investment Agreement nog niet was ontwikkeld, maar een nader uit te werken concept betrof – niet in (artikel IV paragraaf 3 van) de Investment Agreement wordt genoemd en mogelijk niet onder de definitie van ‘eiwitisolaat’ valt, zoals Wilmar stelt en NapiFeryn betwist, maakt dat niet anders. Het gaat immers om de zin die partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan de relevante contracts bepalingen mochten toekennen en daarmee om de aan die bepalingen ten grondslag liggende gedachte die de rechtbank samenvat als “gezamenlijke aanspraak voor gezamenlijk werk”.