12 apr 2018
Uitspraak en samenvatting aangebracht door Jeroen Muyldermans & Olivier Vrins, Altius.
Vragen aan BenGH: Kan de artistieke vrijheid een geldige reden uitmaken in de zin van BVIE?
Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 12 april 2018, IEF 17718; IEFbe 2576(The Damn Pérignon Collection) Merkenrecht. Vrijheid van meningsuiting. Vragen aan Benelux Gerechtshof. Een kunstenaar gebruikt het teken 'Damn Pérignon' in kunst. Het gebruik van de gewraakte tekens voor kleding trekt ongerechtvaardigd voordeel uit de bekendheid van de Dom Pérignon merken. Verweerster buit het imago van chique en vintage uit dat verbonden is met deze merken, en eigent zich het recht toe van de merkhouder om te bepalen met welke ondernemingen zij samenwerkt in het kader van marketing of sponsoring.
Het gebruik van het teken “Damn Pérignon” is bovendien schadelijk voor de reputatie. Het gebruik van scheldwoorden en de ‘boudoir’ context van promotie daarvan heeft een negatieve invloed op het imago van kwaliteit, luxe, vintage en traditie waarvoor de Dom Pérignon merken garant willen staan.
De ‘geldige reden’ impliceert een evenwicht tussen de belangen van de respectieve partijen. De verkoop van kledingstukken is louter bedoeld om een financieel voordeel te verzekeren of eigen naamsbekendheid uit te bouwen. Disclaimers, de eigen artistieke inbreng of het beweerd lage aantal aan inbreukmakende waren maken geen geldige reden uit, nu zij een verband tussen merk en teken, alsmede een imagotransfer, niet uitsluiten. Het zijn louter commerciële keuzes van de inbreukmaker die kunnen variëren in tijd en ruimte. Het gaat tevens niet om artistieke satire of parodiërend merkgebruik: de waren stellen geen maatschappij-negatieve praktijken van Dom Pérignon aan de kaak. Het belang van eiseres om het onderscheidend vermogen van haar merken, imago en reputatie te beschermen weegt zwaarder door dan de mogelijkheid voor verweersters om die tekens te gebruiken om kledingstukken te kunnen verkopen.
Verweerster gebruikt de gewraakte tevens als onderwerp in een collectie schilderijen. Intellectuele eigendomsrechten en het recht op (artistieke) expressie zijn twee fundamentele grondrechten. In geval van conflict moet een evenwicht tussen beiden gelden. Prejudiciële vragen worden gesteld aan het Benelux Hof, omtrent de uitlegging van het begrip geldige reden in artikel 2.20.1.d) BVIE en, in het bijzonder, de criteria die nationale rechter in aanmerking moet nemen om de grondrechten tegen elkaar af te wegen:
“Kan de vrijheid van meningsuiting, en de artistieke vrijheid in het bijzonder, zoals gewaarborgd door artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de EU, een “geldige reden” uitmaken in de zin van artikel 2.20.1.d) van het Benelux Verdrag inzake Intellectuele Eigendom?
In voorkomend geval, welke zijn de criteria die de nationale rechter in aanmerking moet nemen ter beoordeling van het evenwicht tussen die grondrechten, en het belang dat aan elk van die criteria moet worden gehecht?
In het bijzonder, kan de nationale rechter rekening houden met onderstaande criteria, en/of andere aanvullende criteria:
§ de mate waarin de uiting een commercieel karakter of doel heeft
§ de mate waarin de uiting een algemeen belang heeft, maatschappelijk relevant is of een debat aangaat
§ de verhouding tussen voorgaande criteria
§ de mate van bekendheid van het ingeroepen merk
§ de omvang van het inbreukmakende gebruik, haar intensiteit en systematiek en de mate van verspreiding, naar territorium, tijd en volume, tevens in aanmerking genomen de mate waarin zulks in verhouding staat tot de boodschap die de uiting beoogt
§ de mate waarin de uiting, en omstandigheden die die uiting begeleiden, zoals de naam van de uiting en haar promotie, afbreuk doen aan de reputatie, onderscheidend vermogen en het imago van de ingeroepen merken (de ‘reclamefunctie’)
§ de mate waarin de uiting een eigen originele inbreng vertoont en de mate waarin gepoogd is verwarring of associatie te voorkomen met de ingeroepen merken, of de indruk dat er een commercieel of ander verband bestaat tussen de uiting en de merkhouder (de ‘herkomstfunctie’), mede in aanmerking genomen de wijze waarop de merkhouder in reclame en communicatie een bepaald imago en reputatie heeft opgebouwd”