Vragen aan HvJ EU: volstaat bekend merk in één lidstaat?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 18 maart 2014, IEF 13872, zaak C-125/14 (Iron & Smith tegen Unilever) - dossierMerkenrecht. Verzoekster heeft bij het Hongaars bureau voor intellectuele eigendom (BIE) een aanvraag ingediend voor de inschrijving van het gekleurde beeldteken „be impulsive” als merk. Verweerster (Unilever NV) heeft hiertegen oppositie ingesteld en gevorderd dat de merkaanvraag wordt afgewezen op grond van de Hongaarse merkenwet. Unilever beroept zich daarbij op haar oudere – communautaire en internationale – woordmerken „Impulse”.
Volgens de in de Hongaarse merkenwet gestelde voorwaarden mag een merk dat gelijk is aan of overeenstemt met een in Hongarije bekend ouder merk niet worden ingeschreven voor andere waren of diensten dan die waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Maar Unilever heeft niet kunnen aantonen dat haar internationale merken in Hongarije ruime bekendheid genieten. BIE heeft wel geconstateerd dat verweerster veel reclame heeft gemaakt en veel merkartikelen heeft verkocht in het Verenigd Koninkrijk en Italië zodat geconstateerd kan worden dat het merk in een aanmerkelijk deel van de EU bekend is. BIE concludeert dan ook dat bij toekenning van het door vezoekster aangevraagde teken sprake kan zijn van verwarring bij de consument.
Verzoekster gaat in beroep tegen het afwijzende besluit van BIE waarbij zij met name ageert tegen de door BIE voorgestelde bekendheid van het merk elders in de EU. Zij betwist dat het gebruik in genoemde twee EULS bewijs kan opleveren dat het merk bekend is in een aanmerkelijk deel van de EU.
De verwijzende Hongaarse rechter constateert dat het HvJEU zich weliswaar reeds in een prejudiciële procedure (C-301/07 (PAGO)) heeft uitgesproken over de vraag aan welke geografische vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een bekend gemeenschapsmerk, maar dat arrest heeft nog een groot aantal vragen opengelaten. Hij legt dan ook de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: „richtlijn”), ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?
2. Kunnen de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft vastgesteld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?
3. Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend – die een aanmerkelijk deel van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken – kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat voldoende bewijs aan te dragen?
4. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de gemeenschappelijke markt, mogelijk dat een merk dat in een aanmerkelijk deel van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde van artikel 4, lid 3, van de richtlijn om de inschrijving te kunnen uitsluiten, in die zin dat er geen risico is dat afbreuk wordt gedaan aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze voorwaarde vervuld zou zijn?