DOSSIERS
Alle dossiers

Ongeregistreerd gemeenschapsmodel  

IEF 13959

HvJ EU: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen

HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie prejudicieel verzoek IEF 12946. Perscommuniqué. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt. Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model – Bloes met blauwe en bruine strepen – Zwarte gebreide top. Het hof verklaart voor recht:

1) Artikel 6 van [de Gemeenschapsverordening] moet aldus worden uitgelegd dat een model slechts kan worden geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die dat model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij diezelfde gebruiker wordt gewekt niet door een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar door een of meer individueel beschouwde oudere modellen.

2) Artikel 85, lid 2, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van niet-ingeschreven een gemeenschapsmodel, opdat een rechtbank voor het gemeenschapsmodel dit model als rechtsgeldig beschouwt, niet behoeft te bewijzen dat dit model een eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft, maar enkel moet aangeven in welk opzicht dat model een eigen karakter heeft, dat wil zeggen dat hij moet aangeven welk kenmerk of welke kenmerken van het betrokken model, volgens hem, dat model een eigen karakter geven.

Gestelde vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?

Op andere blogs:
NLO

IEF 13944

Kenmerken ingraaftrampoline zijn technisch en functioneel

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 juni 2014, IEF 13944 (Dutch Toys Group tegen Tol outdoor Leisure)
Uitspraak ingezonden door Evert van Gelderen en Elise Menkhorst, De Gier|Stam & advocaten. Niet-geregistreerd modellenrecht. Auteursrecht. DTG heeft een ingraaftrampoline op de markt gebracht onder de naam EXIT InTerra. Avyna biedt ook een (ingraaf)trampoline aan onder de naam Pro-Line Model 1 en 2, waarop zij door DTG wordt aangesproken. Avyna geeft gemotiveerd aan dat door DTG genoemde kenmerken technisch en functioneel bepaald zijn; de verbinding van telkens twee poten ligt voor de hand omdat daarmee stabiliteit wordt verkregen en onnodig materiaalgebruik wordt voorkomen. De vorderingen worden afgewezen.

 

4.8. De verbinding tussen de poten draagt zonder twijfel bij aan de stabiliteit van het frame van de trampoline. Dit geeft DTG bij kenmerk e) ook zelf aan (Dit heeft als voordeel dat de krachten op het frame worden verdeeld tijdens het springen op de trampoline). Verbinding van telkens twee poten ligt voorshands oordelend voor de hand omdat daarmee voldoende stabiliteit wordt verkregen en onnodig materiaalgebruik (door alle vier de poten met elkaar te verbinden) wordt voorkomen. De voorzieningen rechter kan hierin geen vormgevingskeuze ontdekken.
4.9. Voor de vorm van de luchtroosters geldt evenzeer dat niet is gemotiveerd welke vormgevingskeuze op dit moment gemaakt zou zijn, nog daargelaten de vraag of uitsluitend de gekozen vorm van de luchtroosters kan leiden tot een voortbrengsel met een eigen karakter. (...)
Auteursrecht
4.10. Verwijzend naar dezelfde kenmerken die de trampoline een eigen karakter in modelrechtelijke zin geven, stelt DTG dat de EXIT InTerra-trampoline een oorspronkelijk werk is dat het persoonlijk stempel van de maker draagt en dus (ook) auteursrechtelijk beschermd is. Ook hier geldt evenwel dat voorshands wordt geoordeeld dat deze kenmerken technisch bepaald zijn, zodat die kenmerken niet kunnen bijdragen aan de door DTG ingeroepen auteursrechtelijke bescherming.

Lees hier:
KG ZA 14-362 (pdf)
IEF 13944 (link)

 

IEF 13709

Conclusie AG: Individueel karakter niet bepaald door amalgaam kenmerken van eerdere ontwerpen

Conclusie AG HvJ EU 2 april 2014, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Zie eerder IEF 12946. Uitlegging van de artikelen 6 en 85, lid 2, van Gemeenschapsmodellenverordening. Beoordeling van het eigen karakter van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel en van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt – Vergelijking van het betrokken model met de kenmerken van verschillende, voor het publiek beschikbaar gestelde modellen of met een bepaald model. Bloes met blauwe en bruine strepen. Zwarte gebreide top. Conclusie AG: Individueel karakter moet verschillen van de indruk die bij een gebruiker ontstaat door een of meer eerdere individuele modellen en wordt niet bepaald door een amalgaam van verschillende kernmerken van eerdere ontwerpen.

De advocaat-generaal concludeert:

1. Article 6 of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs is to be interpreted as meaning that, in order for a design to be considered to have individual character, the overall impression which that design produces on the informed user must be different from that produced on such a user by one or more earlier designs taken individually and viewed as a whole, not by an amalgam of various features of earlier designs.

2. In order for a Community design court to treat an unregistered Community design as valid, for the purposes of Article 85(2) of Regulation No 6/2002, the right holder need only prove when his design was first made available to the public and indicate the element or elements of his design which give it individual character.

Gestelde vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?
2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?
IEF 13538

HvJ EU: Gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel) - dossier
Zie eerder IEF 12084 en IEF 13011. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof. Gemeenschapsmodellenrecht. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van Gemeenschapsmodellenverordening. Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model – Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 11, lid 2, van [gemeenschapsmodellenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in deze sector, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen op basis van de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming beschikbaar is gesteld of louter is voorgesteld in de tentoonstellingsruimten van een onderneming die buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen, rekening houdend met de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

3) Artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de houder van het beschermde model staat om het bewijs te leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van dit model. Indien de rechtbank voor het gemeenschapsmodel echter vaststelt dat het feit dat de bewijslast op deze houder van het beschermde model rust, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken om dit bewijs te leveren, dient zij, teneinde de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, gebruik te maken van alle procedurele middelen die haar door het nationale recht ter beschikking worden gesteld om die moeilijkheid te ondervangen, daaronder begrepen een eventuele toepassing van de regels van het nationale recht die de bewijslast aanpassen of minder zwaar maken.

4) De verjaring en het verval van recht die als verweermiddel aan de krachtens de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht, dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast.

5) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging van de inbreukmakende voortbrengselen worden geregeld door het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht. De vorderingen strekkende tot vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit de activiteiten van degene die deze handelingen heeft gesteld en strekkende tot verkrijging van informatie over deze activiteiten teneinde die schade te kunnen bepalen, vallen overeenkomstig artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002 onder het nationale recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

Op andere blogs:
Noot Paul Geerts [IEF 14417]

IEF 13376

Specifieke combinatie van diagonale vlakverdeling en felle kleuren is een uiting

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 december 2013, KG ZA 13-1377 (L-Fashion tegen O'Neill Europe)
L-Fashion vordert onder meer de opheffing van het ex parte verbod [IEF 13369]. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat er geen niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht toekomt, omdat de Coral Jacket nieuwheid en eigen karakter ontbeert gelet op de Tornado Jacket van L-Fashion uit 2005. De verschillen betreffen echter niet onbelangrijke details en dat er sprake is van doorontwikkeling in het ontwerpproces is niet onderbouwd. Ook als met L-Fashion wordt aangenomen dat het gebruik van een diagonale vlakverdeling in een combinatie van felle kleuren in de Coral Jacket een uiting is van de ‘color blocking’ stijl, maakt dit niet dat het L-Fashion vrijstaat om juist deze specifieke combinatie van elementen te gebruiken. De voorzieningenrechter hetziet de ex parte beschikking in die zin dat het bevel tot staking niet per 6 februari 2014 vervalt. Tevens wordt er een recall met een begeleidende brief bevolen.

5.16. De overeenkomsten tussen het model en de Jenny Jacket zijn zodanig gedetailleerd, dat vooralsnog moet worden aangenomen dat het model is nagemaakt (als bedoeld in artikel 19 lid 2 GModVo). O’Neill heeft in dit verband nog specifiek gewezen op het feit dat het donkergrijze gedeelte van de Coral Jacket niet effen is maar een denim look heeft en is uitgevoerd in een andere (zachtere) stof dan het lichtblauwe en gele gedeelte hetgeen ook het geval is bij de Jenny Jacket. L-Fashion heeft ter zitting gesteld dat om de betreffende kleur donkergrijs te verkrijgen een andere melange van de stof vereist is, hetgeen resulteert in een zachtere stof. Zelfs indien de verklaring van L-Fashion juist is, hetgeen O’Neill betwist, is die niet terzake doende nu L-Fashion geen verklaring heeft gegeven voor het gebruik van juist die kleur donkergrijs in combinatie met de kleuren lichtblauw en geel en in combinatie met de voornoemde elementen uit de Coral Jacket. Ook heeft O’Neill nog gewezen op de ritssluiting van de zakken op het voorpand die zowel bij de Coral Jacket als bij de Jenny Jacket is uitgevoerd in geel terwijl evengoed donkergrijs gebruikt had kunnen worden om een zelfde contrasterend effect te krijgen bij een van die zakken. Dat de rits bij normaal gebruik niet zichtbaar is, zoals L-Fashion heeft aangevoerd, is geen verklaring voor die overeenstemming.

5.18. Een en ander leidt tot de voorlopige conclusie dat sprake is van inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van O’Neill, zodat de vordering tot opheffing van het ex parte bevel wat betreft staking van modelrechtinbreuk zal worden afgewezen. Gelet op het feit dat het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel nog slechts geldig is tot 6 februari 2014 (hetgeen tussen partijen niet in geschil is) zal de voorzieningenrechter het stakingsbevel in zoverre herzien dat dit wat betreft de grondslag inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel vervalt per voornoemde datum.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Namaak van kleding (jas) aangenomen op grond van inbreuk op niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel en auteursrecht)
Novagraaf (O'Neill wint rechtszaak over namaakjas)

IEF 13369

Ex parte inbreuk niet-ingeschreven gemeenschapsmodelrecht op jassen

Ex parte Vzr. Rechtbank Den Haag 22 november 2013, KG RK 13-2180 (O'Neill Europe tegen L-Fashion c.s.)O'Neill PW FREEDOM CORALGemeenschapsmodellenrecht. Voorshands uitgaande van de geldigheid van het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht waarop verzoekster zich beroept, is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk dat gerekwestreerden inbreuk maken op dat recht, alsmede op de aan verzoekster toekomende auteursrechten, op de PW Freedom Coral Jacket (links-achterkant) in de daar weergegeven kleuren, door de verhandeling van het ‘ICEPEAK Jenny Jacket’ (rechts-voorkant). De voorzieningenrechter beveelt ieder van gerekwestreerden binnen twee dagen na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht en de auteursrechten van verzoekster op het PW Freedom Coral Jacket in de op bladzijde 3 van het verzoekschrift weergegeven kleuren te staken en gestaakt te houden.

De voorzieningenrechter 3.1. beveelt ieder van gerekwestreerden binnen twee dagen na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht en de auteursrechten van verzoekster op het PW Freedom Coral Jacket in de op bladzijde 3 van het verzoekschrift weergegeven kleuren te staken en gestaakt te houden, voor zover het de niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrechten betreft in de gehele Europese Unie en voor zover het de auteursrechten betreft in Nederland, meer in het bijzonder door elk gebruik, verhandeling, invoeren, uitvoeren en te koop aanbieden, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben voor een van deze doeleinden, van het ICEPEAK Jenny Jacket beschreven op pagina 5 en 6 van het verzoekschrift te staken en gestaakt te houden, alsmede alle reclameuitingen waarin de inbreukmakende ICEPEAK Jenny Jackets worden afgebeeld, waaronder mede begrepen alle afbeeldingen van het ICEPEAK Jenny jacket op hun respectievelijke websites direct te verwijderen en verwijderd te houden;

3.2. veroordeelt gerekwestreerden tot betaling van een dwangsom van € 500,- voor ieder individueel exemplaar waarmee, dan wel € 10.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat die gerekwestreerde het onder 3.1. gegeven bevel geheel of gedeeltelijk overtreedt, tot een maximum van € 100.000,=;

3.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.4. bepaalt dat verzoekster deze beschikking, alsmede de bij het verzoekschrift behorende producties, aan gerekwestreerden zal doen betekenen uiterlijk op maandag 25 november 2013 om 14.00 uur;

3.5. bepaalt dat voor het geval gerekwestreerden de opheffing van dit bevel willen vorderen, de voorzieningenrechter daartoe tijd heeft gereserveerd op vrijdag 6 december 2013 om 10.00 uur en bepaalt voorts dat gerekwestreerden, indien zij van de gereserveerde dag en uur gebruik willen maken, uiterlijk op vrijdag 29 november 2013 om 14.00 uur de dagvaarding zullen doen betekenen en een kopie van de uitgebrachte dagvaarding zullen indienen ter griffie van de Afdeling Kort Geding van het Team Handel van deze rechtbank, eveneens uiterlijk op vrijdag 29 november 2013 om 14.00 uur;

3.6. bepaalt de termijn bedoeld in artikel 1019i Rv op 6 maanden na dagtekening van deze beschikking;

IEF 13011

Conclusie A-G: gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

Conclusie A-G HvJ EU 5 september 2013, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel tegen Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof.
Niet ingeschreven gemeenschapsmodel. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen. Zie eerder: IEF 12084.

Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model. Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Conclusie A-G
1) Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen dient aldus te worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, zodra afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in die sector.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat een gemeenschapsmodel, ofschoon het zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding is bekendgemaakt aan derden, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming van de betrokken sector beschikbaar is gesteld of het enkel is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming die niet in de Europese Unie is gevestigd, buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt.

3) Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat het geen enkele regel bevat betreffende de bewijslast. In een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding staat het evenwel aan de houder van het niet-ingeschreven model om het bewijs te leveren dat sprake is van de omstandigheden waarin het bij dit artikel vastgestelde verbodsrecht kan worden uitgeoefend, door aan te tonen dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.

4) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, kan verjaren, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

5) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of voor het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, sprake kan zijn van rechtsverwerking, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

6) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding, onder het nationale recht vallen, met inbegrip van het internationaal privaatrecht van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht met de betrokken goederen.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

IEF 12946

Een willekeurig afzonderlijk model of willekeurige combinatie van modelkenmerken

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 juni, zaak C-345/13 (Karen Millens Fashions)
Prejudiciële vragen gesteld door Supreme Court, Ierland.
(Ongeregistreerd) Gemeenschapsmodelrecht. Fashion. Trips-overeenkomst. Eigen Karakter. Verzoekster is in het Verenigd Koninkrijk gevestigd en fabriceert en verkoopt dameskleding, ook via detailhandelsvestigingen in Ierland. Zij stelt in 2007 een inbreukprocedure in tegen verweerster Dunnes Stores en Dunnes Stores (Limerick) Ltd, een belangrijk detailhandelconcern in Ierland, omdat zij van mening is dat verweerster door haar ontworpen kleding, die naar haar mening in de zin van Vo. 6/2002 bescherming geniet als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel namaakt en in Ierland verkoopt. Het betreft een in 2005 ontworpen gestreepte bloes en een zwarte gebreide top die in Ierland op de markt is gebracht. Verweerster koopt het setje, laat het buiten Ierland namaken en biedt het eind 2006 in haar winkels in Ierland te koop aan. De rechter stelt verzoekster in het gelijk, maar verweerster gaat tegen die uitspraak in beroep.

Partijen zijn het in deze zaak niet eens over de beoordeling van het ‘eigen karakter’ van een model op de wijze die in artikel 4 van de Vo. genoemd wordt. Ook blijft een vraag hoe de bewijslast (artikel 85 lid 2) moet worden beoordeeld. De verwijzende Ierse rechter vindt in de Trips-overeenkomst en evenmin in het nieuwe voorstel van de Europese Commissie aanknopingspunten voor beantwoording van deze vragen:

1. Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
a) één willekeurig afzonderlijk model dat eerder voor het publiek beschikbaar is gesteld, of
b) een willekeurige combinatie van bekende modelkenmerken van meer dan één ouder model?

2. Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening?

IEF 12830

Openbaarmaken niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor Bolerojasje geeft geen rechtsvermoeden

BGH 13 december 2012, I ZR 23/12 (Bolerojäckchen)
Uitspraak getipt door Bartosz Sujecki, Boels Zanders.
Duitsland. Ongeregistreerd gemeenschapsmodel. Fashion. In het kort: De partij die zich beroept op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel draagt de bewijslast dat zij rechthebbende is. Het feit dat zij het model openbaar heeft gemaakt, is geen vermoeden dat zij tevens rechthebbende is.

15. c) Entgegen der Ansicht der Revision kommt es für die Frage, wer Inhaber des nicht eingetragenen Geschmacksmusters ist, nicht darauf an, wer es erstmalig der Öffentlichkeit innerhalb der Union im Sinne des Art. 11 GGV zugänglich gemacht hat. Der Gemeinschaftsgeschmacksmusterverordnung ist nichts dafür zu entnehmen, dass das Recht an dem nicht eingetragenen Gemeinschaftsgeschmacksmuster nicht dem Entwerfer, sondern demjenigen zusteht, der es der Öffentlichkeit innerhalb der Union erstmalig zugänglich gemacht hat.

16. d) Zugunsten desjenigen, der das nicht eingetragene Gemeinschaftsgeschmacksmuster erstmals im Sinne des Art. 11 GGV zugänglich gemacht hat, streitet auch keine Vermutung, rechtmäßiger Inhaber zu sein.

17. aa) Eine solche Vermutung ergibt sich nicht aus Art. 17 GGV. Die Bestimmung sieht eine Vermutung nur zugunsten desjenigen vor, der als Inhaber eingetragen oder - vor der Eintragung - in dessen Namen die Anmeldung eingereicht worden ist.

18. Die Vorschrift ist auf das nicht eingetragene Gemeinschaftsgeschmacksmuster auch nicht entsprechend anwendbar (vgl. Ruhl aaO Art. 11 Rn. 10; Auler in Büscher/Dittmer/Schiwy aaO Art. 17 GGV Rn. 1; Rother aaO S. 85, 91). Sie knüpft an den für Registerrechte typischen Anmelde- und Eintragungsvorgang an, den es bei dem nicht eingetragenen Gemeinschaftsgeschmacksmuster nicht gibt. Der Anmeldung und Eintragung des Gemeinschaftsgeschmacksmusters kann die Offenbarung im Sinne des Art. 11 GGV in ihrer Bedeutung auch nicht gleichgesetzt werden. Die Offenbarungshandlung erlaubt keinen Rückschluss auf die Inhaberschaft an dem nicht eingetragenen Gemeinschaftsgeschmacksmuster, weil sie von jedem beliebigen Dritten - auch von einem Händler, der die dem Klagemuster entsprechenden Waren in sein Sortiment aufnimmt - vorgenommen werden kann. Die Offenbarungshandlung nach Art. 11 GGV setzt nicht die Angabe desjenigen voraus, der die Rechte an dem nicht eingetragenen Gemeinschaftsgeschmacksmuster in Anspruch nimmt. Insoweit unterscheidet sich Art. 11 GGV von den Vermutungstatbeständen des § 10 UrhG und des Art. 15 RBÜ, die eine Urheberbezeichnung erfordern

23. 2. Das Berufungsgericht hat rechtsfehlerfrei angenommen, die Klägerin habe nicht bewiesen, dass ihre Arbeitnehmerinnen M., E. und W. das Klagemuster entworfen hätten. (...)30. (...) Zur Verteilung der Beweislast für die Inhaberschaft an einem nicht eingetragenen Gemeinschaftsgeschmacksmuster ist die richtige Anwendung des Unionsrechts derart offenkundig, dass kein Raum für einen vernünftigen Zweifel an der Entscheidung der gestellten Rechtsfrage bleibt (st. Rspr.; vgl. EuGH, Urteil vom 6. Oktober 1982 - C-283/81, Slg. 1982, 3415 Rn. 16 = NJW 1983, 1257 - C.I.L.F.I.T.). Diesem Ergebnis steht auch nicht die Entscheidung der Rechtbank 's-Gravenhage (Urteil vom 7. Januar 2005 - KG 04/1369, oben Rn. 19) entgegen. Es handelt sich um eine Entscheidung eines erstinstanzlichen Gerichts in einem Verfügungsverfahren, in der Art. 85 Abs. 2 Satz 1 GGV eine Vermutungswirkung im Hinblick auf die Rechtsinhaberschaft nur beiläufig und ohne weitere Begründung entnommen wird.
IEF 12816

Nationaalrechtelijk werkbegrip gelijk aan communautaire

Conclusie AG HR 28 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:60 (S&S Import en Export B.V. tegen Esschert Design B.V.)
Conclusie ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch en Samantha Brinkhuis, De Brauw Blackstone Westbroek.

Auteursrecht. Nationaalrechtelijke of communautaire uitleg van het auteursrechtelijke werkbegrip. Voor een beschrijving van de feiten: zie IEF 9120, IEF 12355 en IEF 10762. De voorzieningenrechter heeft het gevorderde afgewezen, aangezien de vuurkorf niet kan worden beschouwd als een werk in de zin van de Auteurswet. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en S&S veroordeeld voor auteursrechtinbreuk. Het hof heeft overwogen dat het auteursrecht binnen de Unie is geharmoniseerd. S&S heeft cassatieberoep ingesteld.

Nationaalrechtelijke uitleg van het werkbegrip
Er is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting door het hof daar de nationale/Nederlandse maatstaf van het auteursrechtelijke werkbegrip gelijk is aan de maatstaf op Europees niveau.

Modelrechtelijke bescherming

Op grond van de voorrang van de Modellenverordening kan het BVIE niet tot gelding komen voordat het model of de modellen zijn ingeschreven. In de gegeven omstandigheden is, anders dan het hof heeft geoordeeld, Roetenbergd dan ook rechthebbende van zowel de vuurkorf als de verpakking. De A-G ziet geen aanleiding vragen te stellen aan het HvJ EU en/of het BenGH. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing van het principale cassatieberoep. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep wordt verworpen.

Onderdeel 1: nationaalrechtelijke uitleg van het werkbegrip
2.8 Onderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat er geen (totale) harmonisatie is van het werkbegrip industriële vormgeving, zodat het hof, gesteld voor de vraag of de vuurkorf, de verpakking en de wikkel auteursrechtelijke bescherming genieten, het Nederlandse/nationaal auteursrechtelijke werkbegrip had moeten aanleggen. De Hoge Raad heeft in het voormelde arrest geoordeeld dat de Nederlandse maatstaf om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen gelijk is aan de Europese maatstaf (zie in het bijzonder de hiervoor vermelde rechtsoverweging 2.4 onder a-d). Het hof heeft met het door hem (grotendeels) aangelegde Europeesrechtelijke kader in rov. 3.12 dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook het materiële oordeel van het hof in rov. 3.16 geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Onderdeel 2: modelrechtelijke bescherming
2.37 Op grond van de voorrang van de Modellenverordening kan het BVIE naar uit het vorenstaande volgt zeker niet tot gelding komen voordat het model of de modellen is/zijn ingeschreven als voorgeschreven in het BVIE. In de gegeven omstandigheden is, anders dan het hof heeft geoordeeld, Roetenberg dan ook rechthebbende van zowel de vuurkorf als de verpakking, waarbij ik wat dat betreft het beroep op art. 8 Aw verwijs naar hetgeen hierna nog volgt in het incidentele beroep. Voor het stellen van vragen aan het HvJ EU en/of het BenGH zie ik in dit geval dan ook geen aanleiding, zeker nu in dit kader van een kort geding ook geen verplichting tot het stellen van vragen bestaat.
Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat middelonderdeel 2.3 slaagt. De motiveringsklacht als neergelegd in middelonderdeel 2.4 behoeft om die reden geen bespreking.

Lees de conclusie hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:PHR:2013:60 (pdf)
nr. 12/01479(pdf)