Conclusie A-G HvJ EU 5 september 2013, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel tegen Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof.
Niet ingeschreven gemeenschapsmodel. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen. Zie eerder: IEF 12084.
Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model. Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.
Conclusie A-G
1) Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen dient aldus te worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, zodra afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in die sector.
2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat een gemeenschapsmodel, ofschoon het zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding is bekendgemaakt aan derden, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming van de betrokken sector beschikbaar is gesteld of het enkel is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming die niet in de Europese Unie is gevestigd, buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt.
3) Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat het geen enkele regel bevat betreffende de bewijslast. In een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding staat het evenwel aan de houder van het niet-ingeschreven model om het bewijs te leveren dat sprake is van de omstandigheden waarin het bij dit artikel vastgestelde verbodsrecht kan worden uitgeoefend, door aan te tonen dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.
4) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, kan verjaren, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.
5) Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied dient in de interne rechtsorde van elke lidstaat te worden vastgesteld of voor het in de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 neergelegde recht om het namaken een niet-ingeschreven model te beletten, sprake kan zijn van rechtsverwerking, waarbij in voorkomend geval in een nadere regeling daarvoor moet worden voorzien, met inachtneming van het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.
6) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 dient aldus te worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding, onder het nationale recht vallen, met inbegrip van het internationaal privaatrecht van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht met de betrokken goederen.
Gestelde prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?