11 okt 2022
Gebruiksrecht logo en handelsnaam mocht niet worden beëindigd
Hof Amsterdam 11 oktober 2022, IEF 21033; ECLI:NL:GHAMS:2022:2873 (appellant tegen geïntimeerden) Appellante is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2021 [zie IEF 20178]. In 2004 heeft appellante een franchise-concept opgezet. Franchisenemers konden een broodjeszaak uitbaten met gebruik van handelsnaam en logo in ruil voor een periodieke afdracht. Appellante en geïntimeerden zijn het niet eens over wat precies onder de franchise overname valt. Uiteindelijk heeft appellante iedere samenwerking met gedaagden beëindigd en voor zover noodzakelijk alle gebruiksrechten op het logo, het merk en de handelsnaam beëindigd. Geïntimeerden hebben aan appellante meegedeeld dat partijen nimmer een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan. Tot op heden maken zij gebruik van het logo en de handelsnaam. Appellante vordert in hoger beroep geïntimeerden te veroordelen de inbreuk op haar merkrecht te staken en gestaakt te houden. Het hof wijst de vordering niet toe omdat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat appellant het gebruiksrecht heeft mogen beëindigen.
3.7. [appellante] erkent wel dat zij in 2006 aan [geïntimeerde 2] een recht op gebruik van de handelsnaam en het logo heeft verstrekt, volgens haar alleen ten behoeve van het voortzetten van de handelsactiviteiten van de vestiging aan het [straatnaam 3] . Daarvan uitgaande heeft [geïntimeerde 2] , en later [geïntimeerde 1] , vanaf 2006 de handelsnaam en het logo rechtmatig gebruikt, voor zover zij dat deden in verband met de vestiging [straatnaam 3] . [geïntimeerde 1] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat hij een verdergaand gebruiksrecht heeft verkregen dan voor de voortzetting van de activiteiten van de broodjeszaak aan het [straatnaam 3] nodig is. Zijn gebruiksrecht strekt dan ook niet zover dat hij derden toestemming mag geven om de handelsnaam en het logo voor hun activiteiten te gebruiken.
3.9. Wel is er een aanwijzing dat [appellante] het gebruik niet zonder meer kan opzeggen of beëindigen. [geïntimeerde 2] heeft in 2006 voor de overname van de vestiging [straatnaam 3] een bedrag ineens betaald, en wel € 90.000,-. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat dit bedrag niet (tevens) strekte tot vergoeding voor het gebruik van handelsnaam en logo, maar zij heeft dit niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt. Dat dit wel zo is ligt in de rede. Er is immers niet afgesproken dat [geïntimeerde 2] op enige andere wijze voor dit gebruik zal betalen, bijvoorbeeld door betaling van een bepaald bedrag voor een bepaalde periode zoals gebruikelijk is. Ook ontbreekt enige afspraak over de termijn van gebruik die tegenover de betaling van het bedrag ineens stond. Het ontbreken van dergelijke afspraken verhoudt zich niet met het bestaan van een recht aan de zijde van [appellante] om zonder deugdelijke grond het gebruik te mogen beëindigen.
3.10. Het voorgaande betekent dat wordt toegekomen aan de vraag of [appellante] in de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding heeft kunnen zien om het recht op gebruik van handelsnaam en logo te beëindigen. Aanleiding voor die beëindiging was de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] bij de inbreuk op de rechten van [appellante] door derden, zo blijkt uit de brief van [appellante] aan [geïntimeerde 1] van 19 mei 2021. Wat die betrokkenheid precies is geweest, is in dit geding echter niet duidelijk geworden, terwijl [geïntimeerde 1] betwist dat zij wat dit aangaat onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Volgens genoemde brief is de rol van [geïntimeerde 1] in het geval van [bedrijf 1] meer geweest dan ‘het enkel zijn van leverancier’. [appellante] heeft daaraan echter geen nadere invulling gegeven. Dat [geïntimeerde 1] betrokken is geweest bij het merkdepot door [bedrijf 1] is door [appellante] niet concreet gemaakt en is door [geïntimeerde 1] betwist. Het enkele gebruik van het merk door [geïntimeerde 1] is, anders dan [appellante] meent, niet zonder meer onrechtmatig. Het merk vertoont immers een sterke gelijkenis met het logo dat [geïntimeerde 1] al lange tijd rechtmatig heeft gebruikt, en het nieuwe logo is door [geïntimeerde 1] niet gebruikt. Ook de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] bij de inbreuk door ‘ [bedrijf 2] ’ is niet nader geconcretiseerd. De productie die [appellante] ten bewijze daarvan heeft overgelegd houdt in dat ‘ [bedrijf 2] ’ aan [geïntimeerde 1] meedeelt dat zij door [appellante] is aangesproken op het gebruik van naam en logo, dat zij niet in de discussie betrokken wil raken en dat zij met [geïntimeerde 1] heeft afgesproken naamloos te opereren en de vermelding ‘Surinaams eten @ [straatnaam 3] ’ te gebruiken. Wat nu precies het verwijt is aan [geïntimeerde 1] wordt hiermee niet duidelijk. In elk geval volgt hieruit dat ‘ [bedrijf 2] ’ het gebruik van handelsnaam en logo, na daartoe te zijn aangesproken, in overleg met [geïntimeerde 1] onmiddellijk heeft gestaakt. Gelet op een en ander is nader feitenonderzoek nodig om vast te kunnen stellen of en in hoeverre [geïntimeerde 1] op onrechtmatige wijze betrokken is bij inbreuk makend handelen van derden.
3.11. In kort geding is voor nader feitenonderzoek geen plaats. Er is onvoldoende aanleiding om, vooruitlopend op dat feitenonderzoek dat in een bodemprocedure plaats zal moeten vinden, aan te nemen dat [appellante] het gebruiksrecht op de door haar aangegeven grond heeft mogen beëindigen.