Auteursrecht  

IEF 5421

Regeldruk

Kamerstukken II, 29515, nr. 226, Tweede Kamer. Kabinetsplan aanpak administratieve lasten; Brief staatssecretarissen met reacties op acht moties uit VAO over aanpak regeldruk-bedrijven

Auteursrechten; de motie Smeets, Van der Burg (Handelingen TK 2007–2008, 29 515, nr. 219).

Op 20 december 2007 hebben de ministers van Justitie, Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief aan uw kamer gezonden, waarin de ontwikkelingen en het beleid van dit kabinet op het brede terrein van auteurs- en naburige rechten uiteen wordt gezet. Daarin is ook ingegaan op de verzoeken uit de motie, ten aanzien van de voortgang in de stroomlijning van de inning van vergoedingen. Op het (eerste) verzoek uit de motie om te komen tot één inningsorganisatie voor auteursrechten is al schriftelijk gereageerd door het kabinet, namelijk bij het antwoord van de minister van Economische Zaken op 26 oktober jl. n.a.v. motie 28 van kamerlid Aptroot.

De wijziging van de Wet toezicht collectief beheer, waarin de verbreding van het toezicht zal worden geregeld, zal naar verwachting komend voorjaar worden ingediend en is op dit moment onderwerp van consultatie. In dit voorstel zal het toezicht op de collectieve beheersorganisaties sterk
worden verbeterd. Ook wordt de grondslag geboden om bij AMvB tot een stroomlijning van de organisaties en hun activiteiten te komen (als zelfregulering faalt). Overigens is al bekend dat Buma Stemra en Sena binnenkort beginnen met de introductie van één factuur, zoals ook gemeld in de brief van 12 november jl. van de minister van Justitie aan uw Kamer (nr. Just 070776).

Lees de brief hier

IEF 5416

In de publieke uitrustzone

pc.JPGHvJ EG, 17 januari 2008, conclusie A-G Sharpston in zaak C 456/06, Peek & Cloppenburg KG tegen Cassina SpA

Voostel voor antwoorden op Duitse prejudiciële vragen over de auteursrechtrichtlijn. De zaak heeft betrekking op meubels die op het relevante tijdstip geen auteursrechtelijke bescherming genoten in Italië, waar zij waren geproduceerd en waar zij door Peek & Cloppenburg KG waren verkregen. Een dergelijke bescherming bestond echter wel in Duitsland, waar Peek het meubilair “voor tijdelijk gebruik beschikbaar stelde in de publieke uitrustzone van een van haar winkels en tentoonstelde in de etalage van een andere winkel”.

Het HvJ EG wordt verzocht te beoordelen of een dergelijk gebruik van de betrokken meubels moet worden beschouwd als „distributie onder het publiek door verkoop of anderszins” in de zin van artikel 4, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn. Zo ja, wordt het Hof gevraagd of de uitoefening van dat recht in de omstandigheden van de onderhavige zaak in overeenstemming is met artikel 28 EG. A-G Sharpston maakt een onderscheid tussen stoffelijke en onstoffelijke werken en concludeert dat het louter etaleren of aanbieden van een auteursrechtelijk beschermde tijdelijke rustplek geen distributie onder het publiek is.

“35. Indien artikel 4, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn zo wordt uitgelegd dat „distributie onder het publiek” ook het beschikbaar stellen van beschermde goederen voor tijdelijk gebruik omvat, hetgeen zou betekenen dat de rechthebbende een dergelijk gebruik kan verbieden, zou het vrije verkeer van goederen kunnen worden beperkt. Overeenkomstig artikel 30 EG kan een dergelijke beperking gerechtvaardigd zijn op grond van onder meer de bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Het is echter vaste rechtspraak dat een afwijking om deze reden slechts is toegestaan voor zover zij gerechtvaardigd is ter bescherming van de rechten die het specifieke voorwerp van die eigendom vormen.

36. De door verzoekster en de Poolse regering bepleite ruime uitlegging van artikel 4, lid 1, zou derhalve slechts met artikel 30 EG stroken indien de uitoefening van het distributierecht van het aldus uitgelegde artikel 4, lid 1, het specifieke voorwerp van het auteursrecht beschermt. Zoals de Commissie aanvoert, heeft het Hof zich bij de beoordeling van de rechtmatigheid van afwijkingen van het vrije verkeer van goederen om redenen van auteursbescherming geconcentreerd op de vraag of een vermeend inbreukmakend gedrag een commercieel karakter had en inkomsten genereerde die aan de rechthebbende werden onthouden. Het vermeende inbreukmakende gedrag in gevallen als het onderhavige is daarentegen duidelijk van heel andere aard. Het is voor mij verre van evident dat de rechten die het specifieke voorwerp van het auteursrecht vormen, worden beschermd wanneer een rechthebbende in dergelijke omstandigheden een persoon die de beschermde goederen rechtmatig in een andere lidstaat heeft gekocht, zou mogen beletten die goederen voor tijdelijk gebruik ter beschikking van het publiek te stellen.

38. Verzoekster stelt dat indien het Hof het uit artikel 4, lid 1, van de auteursrechtrichtlijn voortvloeiende distributierecht enger zou uitleggen dan het distributierecht in de voornoemde gevallen, die betrekking hadden op de intellectuele eigendom van onstoffelijke objecten zoals muziek, dergelijke werken veel beter zouden worden beschermd dan stoffelijke werken, hetgeen ongerechtvaardigd zou zijn. Maar zelfs al was dat het geval, acht ik dit geen geschikt argument voor een ruime lezing van artikel 4, lid 1. Onstoffelijke werken worden per definitie op andere wijze verspreid dan stoffelijke. Juist daarom hebben eerst het Hof in zijn vaste rechtspraak en vervolgens de communautaire wetgever in de richtlijn inzake het verhuur- en het uitleenrecht de auteursrechtelijke bescherming van onstoffelijke werken uitgebreid.

45. Aangezien ik van mening ben dat beide delen van de eerste vraag ontkennend moeten worden beantwoord, zal ik geen antwoord op de tweede vraag voorstellen.

“56. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„Er is geen sprake van distributie onder het publiek, door verkoop of anderszins, in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer auteursrechtelijk beschermde meubels ofwel beschikbaar worden gesteld voor tijdelijk gebruik door derden zonder dat deze derden het recht hebben over deze meubels te beschikken, dan wel in de etalage van een winkel tentoon worden gesteld zonder dat het publiek de mogelijkheid heeft ze te gebruiken of te verkrijgen.”

Lees de conclusie hier.

IEF 5415

Er lijkt sprake te zijn van een misverstand

tptgr.gifKamervragen nr. 921, met antwoord,  2e Kamer. Vragen van de leden Atsma en Van Vroonhoven-Kok (beiden CDA) aan de minister van Onderwijs, Cultuur, Wetenschap over de taptoe in Groningen. (Ingezonden 29 november 2007).

1 Vraag:  Kent u het bericht ‘Buma/Stemra wil verbod op taptoe in Groningen’?

Antwoord:  Ja. De taptoe Groningen heeft inmiddels plaats gevonden nadat de organisatie en Buma contact met elkaar hebben gehad. De organisatie van de taptoe heeft besloten de rekening van Buma waarover het in het bericht gaat, te voldoen.

2 Vraag:  Bent u op de hoogte van een zelfde soort situatie bij de Taptoe Hasselt die op 29 september jl. gehouden is? Bij welke andere evenementen is dit aan de orde? Is hier sprake van nieuw beleid?

Antwoord:  Er lijkt sprake te zijn van een misverstand, de Taptoe Hasselt heeft geen rekening ontvangen en is derhalve niet vergelijkbaar met de Taptoe in Groningen.  De drie landelijke muziekorganisaties, FKM, KNFM en NFCM, hebben een overeenkomst met Buma afgesloten waardoor de aangesloten leden voor hun reguliere concerten geen afzonderlijke auteursrechten hoeven af te dragen. In gevallen dat activiteiten niet onder de overeenkomst vallen, moet de organisatie zelf een regeling met Buma treffen. Het is voor mij niet te overzien bij welke evenementen dit nog meer aan de orde is. De uitoefening van het auteursrecht of van naburige rechten is in de eerste plaats een zaak van de betrokken rechthebbenden, of van hun uitvoeringsorganisaties; er lijkt in deze geen sprake te zijn van nieuw beleid.

3 Vraag: Deelt u de mening dat er door de korpsen voldoende betaald wordt voor de rechten op bladmuziek en dat het niet nodig is om nog een deel van de inkomsten af te staan aan Buma Stemra?

Antwoord: Het betalen van een vergoeding door korpsen voor het maken van kopieën van bladmuziek verschilt van de betaling van een vergoeding aan Buma. De rechten op bladmuziek worden door de muziekvereniging betaald om, als zij voor ieder lid originele bladmuziek heeft gekocht, van deze originelen fotokopieën te kunnen maken voor een enkel nieuw lid, om aantekeningen op te maken, om beschadigde of zoekgeraakte exemplaren te vervangen, etc. Met het betalen van deze vergoeding wordt nog geen toestemming verkregen voor het in het openbaar uitvoeren van de muziekwerken. Daarvoor is toestemming van Buma nodig, die belast is met het collectief beheer van de muziekrechten.

4 Vraag:  Deelt u de mening dat er niet dubbel betaald hoeft te worden voor de rechten op bladmuziek?

Antwoord:  Zie het antwoord op vraag 3.

5 Vraag:  Waarom moet dezelfde muzikant in een iets andere samenstelling, bijvoorbeeld een dweilorkest, opnieuw voor deze rechten op bladmuziek betalen?
Antwoord:  De auteursrechtelijke vergoedingen voor uitvoeringen en het kopiëren van bladmuziek worden afgerekend op basis van afspraken per orkest. De muzikant die in verschillende orkesten speelt, hoeft dus niet per orkest afzonderlijk rechten te betalen. Er wordt per orkest afgerekend, ongeacht welke muzikanten daarin spelen; individuele afspraken met de afzonderlijke muzikanten in een orkest zou de inning nodeloos omslachtig maken.

6 Vraag: In hoeverre is er sprake van willekeur in het beleid van Buma/Stemra?

Antwoord:  Willekeur kan geen basis voor het beleid van Buma/Stemra zijn. Buma/Stemra baseert haar beleid en de uitvoering daarvan op wet- en regelgeving. Die uitvoering geschiedt zoveel mogelijk aan de hand van standaard-regelingen en standaardovereenkomsten. Het is mij niet bekend dat bij de voorbeelden die u noemt afgeweken wordt van vaste standaardregelingen van Buma/Stemra, noch in bevoordelende zin, noch in benadelende zin.  

7 Vraag: Kunt u aangeven hoe de regelgeving op dit punt luidt?

Antwoord:  De auteur heeft het exclusieve recht zijn werk openbaar te maken en zijn bladmuziek te verveelvoudigen (artikel 1 van de Auteurswet 1912). De auteur kan anderen toestemming geven tot openbaarmaking en verveelvoudiging en hij kan daaraan voorwaarden verbinden, zoals de betaling van een vergoeding. De auteur kan het recht om toestemming te verlenen en om vergoedingen te innen en te verdelen collectief uitoefenen door middel van collectieve beheersorganisaties. Voor de openbaarmaking van een muziekwerk dient dat via Buma te geschieden, die door de Minister van Justitie met uitsluiting van anderen is aangewezen te bemiddelen inzake muziekauteursrecht (zie artikel 30a Auteurwet en de aanwijzing van BUMA bij beschikking van 24 maart 1933, Stcrt. 60).

8 Vraag: Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat er veel geld van amateurverenigingen en stichtingen naar Buma/Stemra gaat terwijl deze verenigingen en stichtingen geen winst maken en daarnaast veel moeite moeten doen om sponsoren te krijgen?

Antwoord:  In de Auteurswet noch bij de uitoefening van het auteursrecht bestaat een onderscheid tussen gebruik door op winst gerichte licentienemers of gebruik door non-profit instellingen. Buma hanteert evenwel voor amateurmuziek een aangepast tarief. De vraag of weinig of veel moeite moet worden gedaan om sponsorgeld te verkrijgen kan geen criterium zijn bij de uitoefening van intellectuele eigendomsrechten.

9 Vraag: Bent u van plan maatregelen te treffen om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen? Is aanpassing van de wet mogelijk, bijvoorbeeld door het afschaffen van de heffing door Buma/Stemra bij amateurmuziekverenigingen of stichtingen?

Antwoord:  Voor beperkingen en uitzonderingen ten aanzien van het auteursrecht en de naburige rechten geldt Europese regelgeving. Richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) geeft in artikel 5, tweede lid, een limitatieve opsommingen van beperkingen en uitzonderingen. Een uitzondering van de aard zoals in de vraag bedoeld, komt daarin niet voor. Een wijziging van de wet zoals door vragenstellers voorgesteld, is dan ook niet mogelijk.

Bovendien kunnen belanghebbenden die klachten hebben over de inning van vergoedingen zich wenden tot het College van Toezicht Auteursrechten. Dit college oefent op basis van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteursrecht en naburige rechten toezicht uit op de inning en verdeling van auteursrechtgelden en behandelt geschillen daarover tussen de collectieve beheersorganisatie en belanghebbenden (Stb. 2003, 111).

IEF 5414

Auteurswet 1912 wordt Auteurswet

1stekamer.bmpKamerstuk  31248, nr. A, Eerste Kamer.  Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Justitie (Reparatiewet III Justitie).

De Auteurswet 1912 wordt gewijzigd als volgt:

A. In artikel 16b, vijfde lid, 16h, derde lid, 16i, tweede lid, en 43b wordt «regels» vervangen door: regelen.

B. In artikel 16g wordt «de artikelen 15i, tweede lid, 16b en 16c» vervangen door: de artikelen 15i, 16, 16b, 16c en 16h.

C.Artikel 17a wordt gewijzigd als volgt:
1. Na «kunnen» wordt ingevoegd: in het algemeen belang.
2. De zinsnede «de op 2 mei 1992 te Oporto tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992,132)» wordt vervangen door: de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

D.In artikel 30a, derde lid, wordt «choregrafische» vervangen door:choreografische.

E. In artikel 52 wordt «Auteurswet 1912» vervangen door: Auteurswet.

Lees het kamerstuk hier.

IEF 5412

Ondertussen in Loppersum (HB)

lop3.gifGerechtshof Leeuwarden, 16 januari 2008, rolnummer 0700682, Vornmgevers Kollektief VOKO Lichen tegen Gemeente Loppersum (Met dank aan Douglas Mensink, Dorhout Advocaten).

“De belissingsbevoegdheid omtrent de verwijdering [berust] uitsluitend bij de eigenaar van het werk.” Arrest in de langlopende Loppersum-saga (zie IEF 4642), een prachtige, goed gedocumenteerde zaak, die het verdient  om nog eens, en dat is zeker niet denigrerend bedoeld, te bewerken tot een auteursrechtstreekroman/dramaserie: hoe een dorp worstelt met kunst waar het, ongenuanceerd gesteld, vanaf wil. Met een hoofdrol voor het duo Redelijkheid & Billijkheid. Maar wie liever een noot schrijft dan een roman is vanzelfsprekend ook welkom.

Voor de uitgebreide feiten wordt naar eerdere berichtgeving verwezen, maar kort gezegd komt het erop neer dat het Kunstenaars Kollectief VOKO bezwaar maakt tegen de (gang van zaken bij) de verwijdering door de Gemeente Loppersum van een beeldengroep, althans een aantal beelden van een schoolplein. In hoger beroep stelt VOKO, na wijziging van eis, dat er sprake is van inbreuk is op de persoonlijkheidsrechten van het Kollektief. Het hof wijst dit beroep op artikel 25 lid 1 onder c AW echter af, met veroordeling van de kunstenaars in de kosten van beide instanties. De beslissingsbevoegdheid omtrent de verwijdering berust uitsluitend bij de eigenaar van het werk en er valt geen norm aan te wijzen op grond waarvan de eigenaar gehouden zou zijn om met de maker van het werk overleg te plegen alvorens tot verwijdering over te gaan. Een samenvatting in citaten.

“8.1  Het hof is van oordeel dat uit de enkele aanvaarding van het hiervoor bedoelde voorstel van de gemeente (inclusief de daarin opgenomen "kwijtingsclausule" [“partijen verklaren over en weer dat zij (…) over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben” – IEF]) niet kan worden afgeleid dat daarmee een overeenkomst van afstand als bedoeld in art. 6:160 BW tot stand is gekomen, waarbij VOKO afstand heeft gedaan van zijn recht om vorderingen wegens schending van zijn (persoonlijkheids)rechten jegens de gemeente in te stellen, ook in het geval de gegeven opdracht niet tot het (op enigerlei wijze) herplaatsen van de beelden zou leiden. Gelet hierop slaagt (sub)grief 4-2, die is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de tussen partijen bereikte overeenstemming inzake het geven van een opdracht aan VOKO het tot dan toe bestaande geschil over de verwijderde kunstwerken heeft beëindigd, zodat er volgens hem geen grond is voor toewijzing van enige hierop gebaseerde vordering.”
“10.  Wat betreft de vraag of de verwijdering van de kunstobjecten in strijd met enige uit de Auteurswet voortvloeiende norm heeft plaatsgevonden, overweegt het hof als volgt. Voorop moet worden gesteld dat noch de Auteurswet noch enige andere wettelijke regeling de verplichting kent voor de eigenaar van een werk om dit werk openbaar te maken en/of na openbaarmaking hiermee voor onbepaalde tijd door te gaan. Een en ander geldt te meer nu het in deze zaak om kunstwerken gaat die gedurende een periode van bijna twintig jaren ter plaatse aanwezig zijn geweest, deels zijn vergaan, en waarvan voldoende aannemelijk is geworden dat het merendeel van de resterende (afzonderlijke) kunstwerken vanwege een herinrichting en gedeeltelijke functiewijziging van de directe omgeving niet op de oorspronkelijke plek gehandhaafd kon blijven. Overigens leidt het hof uit de gedingstukken af dat VOKO ook niet heeft beoogd te stellen dat op de gemeente de verplichting rust om de kunstwerken blijvend ten toon te stellen, nu hij onder punt 50 van de appeldagvaarding heeft opgemerkt dat de gemeente als eigenaar van de kunstwerken bevoegd is om, nadat de beelden zijn "hersteld", te beslissen wat zij met de kunst wil en hij voorts heeft betoogd dat de kunstenaar geen "eeuwigdurend recht" heeft om zich te verzetten tegen verwijdering van de kunstobjecten (zie punt 28 van de pleitnota in hoger beroep).

10.1  Gelet op het vorenstaande is het hof voorshands van oordeel dat de verwijdering van de afzonderlijke kunstobjecten niet in strijd met de Auteurswet heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat hierover geen voorafgaand overleg met VOKO heeft plaatsgevonden, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu de beslissingsbevoegdheid omtrent de verwijdering uitsluitend bij de eigenaar van het werk berust en er geen norm valt aan te wijzen op grond waarvan de eigenaar gehouden zou zijn om met de maker van het werk overleg te plegen alvorens tot verwijdering over te gaan.

11.  Het hof kan VOKO evenmin volgen in zijn stelling dat als gevolg van het optreden van de gemeente sprake is van een wijziging in het kunstwerk in zijn totaliteit, nu het gehele kunstwerk is gesplitst, een beeld is herplaatst en twee kunstwerken (de betongaasvormen met buxusbeplanting) zijn achtergebleven, terwijl de rest is opgeslagen.

11.1  Nog daargelaten of de verwijdering van de kunstobjecten als een wijziging in de zin van art. 25, eerste lid, aanhef en onder c, Auteurswet van het kunstwerk in zijn geheel gezien kan worden, is het hof voorshands van oordeel dat - zoals de gemeente tot haar verweer heeft aangevoerd - het recht van VOKO om zich te verzetten tegen de wijziging in het werk gelet op alle omstandigheden van het geval in strijd zou zijn met de redelijkheid.

Het gaat in dit geval immers om een situatie waarbij het voorheen openbare plein tussen de beide (oorspronkelijke) scholen gedeeltelijk een met een hek afgezet schoolplein is geworden en een aantal kunstobjecten als gevolg daarvan op het schoolplein kwam te staan. De oorspronkelijk aan het kunstwerk ten grondslag liggende gedachte - het verbeelden van de samenhang tussen de kleuterschool en de lagere school tot een basisschool - was daarmee uitgewerkt. Bovendien is onbestreden door de gemeente gesteld dat de kunstobjecten - die door kinderen als speeltoestellen werden gebruikt - niet voldoen aan de huidige wettelijke vereisten die gelden voor speeltoestellen op of nabij een schoolplein en dat zowel de schoolleiding als buurtbewoners vanwege deze veiligheidsaspecten in 2005 hebben aangedrongen op verwijdering van (een aantal) kunstobjecten. De gemeente heeft dan ook op goede gronden betoogd dat in het kader van de op grond van art. 25, eerste lid, aanhef en onder c, Auteurswet te verrichten belangenafweging haar belangen in deze kwestie dienen te prevaleren nu - nadat de kunstobjecten bijna twintig jaar tentoongesteld zijn geweest - het voorheen openbare plein gedeeltelijk de functie van schoolplein heeft gekregen, welke functie zich niet verdraagt met de aanwezigheid van voor spelende kinderen niet geschikte kunstobjecten. Daar komt bij dat door VOKO niet is betwist dat het beeld "Wachter" ten tijde van de verwijdering al ernstig door de tand des tijds was aangetast, terwijl het verbindingsstuk tussen de boom en de stoel van de "Boomstoel" vanwege stormschade op dat moment al niet meer aanwezig was.

11.2  Hetgeen in r.o. 12.1 is overwogen lijdt naar het oordeel van het hof mogelijk uitzondering voor zover het om het beeld "Waait" gaat, ten aanzien waarvan immers niet in geschil is dat dit door de gemeente uit zijn oorspronkelijke context is gehaald door het ter beschikking te stellen aan de eigenaar van de voormalige kleuterschool, die het vervolgens in zijn tuin heeft geplaatst. Volgens VOKO heeft hij de gemeente om die reden herhaaldelijk verzocht om dit beeld bij de andere beelden op te slaan (inleidende dagvaarding, onder punt 2). De gemeente heeft in reactie hierop gesteld dat zij in december 2005 (kort na de verplaatsing van het beeld) al aan VOKO heeft aangeboden om de plaatsing van dit beeld opnieuw te overwegen, maar dat VOKO hierop nooit is ingegaan. Zij heeft vervolgens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep "onverplicht" aangeboden om "Waait" uit de tuin van de voormalige kleuterschool te verwijderen en bij de overige kunstobjecten op te slaan. Gelet hierop bestaat geen afzonderlijk belang bij beoordeling van de grieven voor zover het (uitsluitend) om bedoeld beeld gaat.

12.  Wat betreft het door VOKO gedane beroep op art. 25, eerste lid, aanhef en onder d, Auteurswet (beschadiging door onoordeelkundige verwijdering en opslag) is het hof van oordeel dat in dit geding onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de gemeente bij de verwijdering en de opslag van de beelden onzorgvuldig heeft gehandeld, als gevolg waarvan de beelden beschadigd zijn geraakt. VOKO heeft dit weliswaar gesteld, maar de gemeente heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens de gemeente bevinden - met uitzondering van "Wachter" - alle kunstobjecten zich nog in dezelfde staat als ten tijde van de verwijdering. Voor zover er beschadigingen zijn aan te wijzen, zijn deze - aldus de gemeente - het gevolg van natuurlijk verval door een jarenlange opstelling in weer en wind en het jarenlange gebruik als speeltoestel.

12.1  Overigens overweegt het hof dat, indien in weerwil van het vorenstaande er al vanuit gegaan zou kunnen worden dat de door VOKO bedoelde beschadigingen het gevolg zijn van onzorgvuldig handelen door of namens de gemeente, toewijzing van de zeer verstrekkende vorderingen die VOKO mede op deze grondslag (zowel primair als subsidiair) jegens de gemeente heeft ingesteld in ieder geval niet gerechtvaardigd is.

13. Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat er geen gronden aanwezig zijn voor het oordeel dat de gemeente de persoonlijkheidsrechten van VOKO heeft geschonden dan wel met betrekking tot de verwijdering en opslag onrechtmatig heeft gehandeld en evenmin dat zij misbruik zou hebben gemaakt van haar bevoegdheid om tot verwijdering over te gaan. Zowel de primair als subsidiair ingestelde vorderingen stuiten reeds hier op af.”

19.  Gelet op het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover VOKO daarbij is veroordeeld in de proceskosten ad € 1.067,00. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, Van Haagen en De Boer hoofdelijk veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor de eerste aanleg en deze kosten tot aan deze uitspraak begroten op een bedrag van € 6.273,54.

Lees het arrest hier, of inmiddels hier op Rechtspraak.nl.

IEF 5387

Motie aanpassing vergoeding kunstenaars thuiskopieën

Kamerstukken II, 31200 VIII, nr. 135. Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008 ; Verslag van een wetgevingsoverleg over de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2008, onderdeel Cultuur (31200-VIII). De Kamer verzoekt de regering om in navolging van andere Europese landen de vergoeding voor kunstenaars ten aanzien van thuiskopieën aan te passen,

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat door het gebruik van losse opslagmedia op mp3-spelers en harddiskrecorders veel kunstenaars de vergoeding aan de rechthebbenden niet terugzien; verzoekt de regering om in navolging van andere Europese landen de vergoeding voor kunstenaars ten aanzien van thuiskopieën aan te passen,en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:  Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Ham en Halsema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 120 (31200-VIII). Ik betwijfel of deze motie hier thuishoort, en niet bij EZ. De heer Van der Ham (D66): Het is de regering! Ik heb nog een vraag aan de minister gesteld waarop hij schriftelijk zou terugkomen. Dan weet ik niet precies of de motie nog nodig is. Ik ga haar wel indienen.

Lees hier meer

IEF 5385

AG: EOK & PS ? CCC & BV

Op de VVA –vergadering van vanmiddag  zal worden  teruggekomen worden op de geheel aan de Endstra-Tapes gewijde vorige VVA-vergadering. De volgende formules uit de conclusie van Verkade (bericht hieronder) dienen daartoe uit het hoofd te worden geleerd:

“4.22. Het verbaast natuurlijk niet dat ik in de hierboven besproken jurisprudentie van de Hoge Raad niet met zo veel woorden criteria heb aangetroffen luidend als de in cassatie bestreden criteria: dat het werk door zijn maker als coherente creatie moet zijn geconcipieerd (hierna ook: ‘conceptie als coherente creatie’ of ‘CCC-eis’), resp. dat daarin tot uiting moet komen dat de maker er bewust voor heeft gekozen het voortbrengsel in deze vormgeving te gieten (hierna ook: ‘bewuste vormgevings-eis’ of ‘BV-eis’; tezamen ook ‘CCC & BV’).  Ware het anders, dan zouden de desbetreffende klachten nu niet in cassatie voorliggen.

4.23. Mijn bevinding is evenwel dat ik – anders dan kennelijk het Amsterdamse hof in deze zaak – in de bestudeerde jurisprudentie ook geen aanknopingspunten heb gevonden dat ‘CCC & BV-‘eisen gesteld zouden moeten worden, naast de bekende eis van het ‘eigen, oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel (EOK & PS)’, of dat ‘CCC & BV’-eisen in het ‘EOK & PS’- criterium besloten zouden liggen.”

IEF 5384

De Endstra-Tapes, De Conclusie

endtapes.gifHoge Raad, 18 januari 2008, rolnr. C07/131HR, LJN: BC2153, conclusie A-G Verkade, Erven Endstra tegen Uitgeverij Nieuw Amsterdam BV, Bart Middelburg en Paul Vugts (met dank aan Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek).

Een nieuw Verkade-album (58 pagina’s), met officiële samenvatting. “De conclusie laat zich als volgt samenvatten:

1. In 2003-2004 heeft de vastgoedhandelaar W. Endstra in het geheim een vijftiental gesprekken gevoerd met politieambte¬naren. Deze gesprekken, die merendeels in een rondrijdende auto plaats hadden en waarvan geluidsopnamen werden gemaakt, staan bekend als ‘de achterbankgesprekken’.  W. Endstra is op 17 mei 2004 om het leven gebracht.

De onderhavige civiele  procedure heeft betrekking op de uitgave door Nieuw Amsterdam, in 2006 van een door de journalisten Middelburg en Vugts samengesteld boek ‘De Endstra-tapes’, waarin de achterbankgesprekken zijn weergeven. De erven Endstra vroegen hiertegen een verbod op (onder meer) auteursrechtelijke gronden.

2. Zowel de rechtbank (11 mei 2006, LJN: AX1292)  als het gerechtshof (8 februari 2007, LJN: AZ8071) te Amsterdam oordeelden dat de achterbankgesprekken niet onder de Auteurswet vallen. Het hof overwoog onder meer dat aan de achterbankgesprekken, waarin Endstra de door hem op basis van vragen van rechercheurs verschafte informatie op zijn manier heeft verwoord, weliswaar een daarmee samenhangend eigen karakter en een persoonlijk stempel niet kan worden ontzegd. Maar het hof oordeelde dat ook nodig was dat het werk door zijn maker als coherente creatie is geconcipieerd, en dat de maker er bewust voor heeft gekozen zijn verhaal in deze vormgeving te gieten. Het hof oordeelde dat dit bij Endstra’s achterbankgesprekken niet het geval was.

3. Advocaat-generaal Verkade is van mening dat het hof hiermee te strenge eisen voor auteursrechtelijke bescherming heeft gesteld. Eisen als ‘coherent concipiëren’ of ‘bewust vormgeven’ maken z.i. geen deel uit van het geldend Nederlandse auteursrecht. Het invoeren van zulke eisen stuit ook op principiële en praktische bezwaren. Een op het object zelf gebaseerde beoordeling van het ‘eigen oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel’, zoals tot nu toe gebruikelijk, volstaat. 

Het criterium van het hof zou ook onwenselijke consequenties hebben voor werken van kinderen of geestelijk gehandicapten. De advocaat-generaal wijst (in nrs. 4.32.1-4.32.4) als voorbeeld mede op de door Anne Frank bewust voor publicatie geschreven zgn. B-versie van haar dagboek, en meent dat de bescherming van haar eerdere A-versie niet afhankelijk moet zijn van criteria als nu door het hof gehanteerd. 

4. In deze zaak moet de Hoge Raad zich tevens (voor het eerst) uitlaten over de proceskosten in zaken van intellectuele eigendom (I.E.), waarop een Europese Richtlijn van 2004 (nr. 200/48/EG) betrekking heeft. Die Richtlijn kan in I.E.-zaken een vele malen hogere proceskostenveroordeling meebrengen dan voorheen gebruikelijk. A-G Verkade stelt de Hoge Raad voor om over de uitleg van die Richtlijn enige prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG. Die vragen hebben dus niét betrekking op het auteursrecht op de ‘Endstra-tapes’."

Lees de volledige conclusie hier of  hier (Rechtspraak.nl)

IEF 5383

Prijzen die zo laag zijn

Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 december 2007, HA ZA 06-2209, Stichting De Thuiskopie tegen Crios Holding B.V. c.s.

Wel gemeld. Nog niet besproken. Vonnis over de afdracht van thuiskopievergoeding over blanco informatiedragers.

De heer A. heeft zijn handel in blanco informatiedragers op de Beverwijkse Bazar ondergebracht Crios Holding BV (“Crios”). Van die BV is A.  bestuurder en is de St. Sharif enig aandeelhouder. Nadat Crios e.a. onvolledige opgave hadden gedaan van het totaal aantal ingekochte blanco informatiedragers en Stichting de Thuisko-pie Crios e.a. zonder succes heeft gesommeerd die opgave alsnog te doen, heeft Stichting de Thuiskopie proces verbaal laten opmaken van de aantallen blanco informatiedragers die op de stand van Crios e.a. aanwezig waren. Toen Crios e.a. de thuiskopievergoeding op basis van die aantallen niet betaalde, heeft Stichting de Thuiskopie beslag gelegd op de voorraad blanco informatiedragers van Crios e.a.

Crios Holding BV heeft niet betwist dat zij huurder is van de stand op de Bever-wijkse Bazar en dat uit haar naam en onder haar verantwoordelijkheid blanco in-formatiedragers zijn verkocht tegen prijzen die zo laag zijn dat daarvan de thuisko-pievergoeding niet kan zijn voldaan of dat over die verkopen geen noemenswaar-dige marge zou worden gerealiseerd. Aan de stelling van Crios dat over de infor-matiedragers wel al een thuiskopievergoeding is betaald, gaat de rechtbank voor-bij, omdat die stelling door Crios op ongeloofwaardige wijze is onderbouwd (zie r.o. 4.3.). De vorderingen van Stichting de Thuiskopie worden voor het overgrote deel tegen Crios toegewezen.

De vorderingen worden ook toegewezen tegen de heer A. aangezien hij ter com-paritie heeft aangegeven steeds bij de inkoop van de informatiedragers betrokken te zijn geweest.

De vorderingen worden ten aanzien van de stichting afgewezen, omdat van on-rechtmatig handelen van die stichting niet is gebleken. Het feit dat de heer A. be-stuurder was van stichting en dat stichting enig aandeelhouder is van Crios, is onvoldoende om betrokkenheid bij de handel van Crios / A. aan te nemen.

Lees het vonnis hier

IEF 5382

Het is de regering!

2k.bmpKamerstukken II, 31200 VIII, nr. 135. Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008 ; Verslag van een wetgevingsoverleg over de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2008, onderdeel Cultuur (31200-VIII). 

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat door het gebruik van losse opslagmedia op mp3-spelers en harddiskrecorders veel kunstenaars de vergoeding aan de rechthebbenden niet terugzien; verzoekt de regering om in navolging van andere Europese landen de vergoeding voor kunstenaars ten aanzien van thuiskopieën aan te passen,en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:  Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Ham en Halsema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 120 (31200-VIII). Ik betwijfel of deze motie hier thuishoort, en niet bij EZ. De heer Van der Ham (D66): Het is de regering! Ik heb nog een vraag aan de minister gesteld waarop hij schriftelijk zou terugkomen. Dan weet ik niet precies of de motie nog nodig is. Ik ga haar wel indienen.

Lees hier en hier meer. .