Mediarecht  

IEF 14835

Beroep op citaatrecht en uitingsvrijheid slagen in Britt Dekker-arrest, en vragen van uitleg

HR 3 april 2015, IEF 14835; ECLI:NL:HR:2015:841 (GS Media tegen Sanoma c.s.)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek, Remy Chavannes, Brinkhof  Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen. Christiaan Alberdingk Thijm, bureau Brandeis. Grondrechten. vrijheid van meningsuiting. Beroep citaatrecht slaagt. Plaatsing uitsnede foto’s en hyperlinks naar foto’s op Geenstijl.nl voorafgaand aan publicatie in Playboy. Voorwaarden citaatrecht (art. 15a Auteurswet, art. 5 lid 3 onder d Auteursrechtrichtlijn). Herkenbaarheid auteursrechtelijk beschermde trekken werk in overgenomen deel (‘uitsnede’), belang context. Slagende klacht over beoordeling onjuiste uitsnede.

In elk geval heeft het hof met zijn oordeel dat slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden aanvaard dat de vrijheid van meningsuiting een auteursrechtinbreuk rechtvaardigt een onjuiste maatstaf aangelegd, omdat het auteursrecht en de uitingsvrijheid twee gelijkwaardige grondrechten zijn. Prejudiciële vragen over hyperlink naar een door derde beheerde website. Gestelde vragen:

1.a Is sprake van een ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29 wanneer een ander dan de auteursrechthebbende door middel van een hyperlink op een door hem beheerde website verwijst naar een door een derde beheerde, voor het algemene internetpubliek toegankelijke website, waarop het werk zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar is gesteld?
1.b Maakt het daarbij verschil of het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

1.c Is van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van het ontbreken van toestemming van de rechthebbende voor de plaatsing van het werk op de bij 1.a genoemde website van de derde en, in voorkomend geval, van de omstandigheid dat het werk ook anderszins niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

2.a Indien het antwoord op vraag 1.a ontkennend luidt: is in dat geval wél sprake van een mededeling aan het publiek, of kan daarvan sprake zijn, indien de website waarnaar de hyperlink verwijst, en daarmee het werk, voor het algemene internetpubliek weliswaar vindbaar is, maar niet eenvoudig, zodat het plaatsen van de hyperlink het vinden van het werk in hoge mate faciliteert?

2.b Is bij de beantwoording van vraag 2.a van belang of de ‘hyperlinker’ op de hoogte is of behoort te zijn van de omstandigheid dat de website waarnaar de hyperlink verwijst voor het algemene internetpubliek niet eenvoudig vindbaar is?

3. Zijn er andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een mededeling aan het publiek indien door middel van een hyperlink toegang wordt verschaft tot een werk dat niet eerder met toestemming van de rechthebbende aan het publiek is medegedeeld?

Rechtspraak.nl:

Auteursrecht. Plaatsing uitsnede foto’s en hyperlinks naar foto’s op website (Geenstijl.nl) voorafgaand aan publicatie in Playboy. Inbreuk op auteursrecht? Voorwaarden citaatrecht (art. 15a Auteurswet, art. 5 lid 3 onder d Auteursrechtrichtlijn). Herkenbaarheid auteursrechtelijk beschermde trekken werk in overgenomen deel (‘uitsnede’), belang context. Slagende klacht over beoordeling onjuiste uitsnede. Beroep op uitingsvrijheid (art. 10 EVRM) tegenover handhaving intellectuele eigendomsrechten (art. 1 Eerste Protocol, art. 17 EU-Handvest), maatstaf voor belangenafweging (HvJEU 27 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien); EHRM 10 januari 2013, ECLI:NL:XX:2013:BZ9845 (Ashby Donald)). Is plaatsing hyperlinks een ‘mededeling aan publiek’ (art. 12 Aw, art. 3 Auteursrechtrichtlijn)? HvJEU 13 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:24 (Svensson). Wordt met interventie een nieuw publiek bereikt? HvJEU 21 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2315 (BestWater). Zijn bestanden ‘volmaakt privé’ gebleven? Motiveringsklacht. Bewijslastverdeling. Faciliteren van anderszins niet eenvoudig vindbare foto’s door plaatsing van hyperlinks, omzeiling beperkingsmaatregelen website waar beschermd werk zich bevindt of interventie waardoor foto’s nieuw publiek bereiken? Prejudiciële vragen aan HvJEU.

Minbuza:

In oktober 2011 maakt een fotograaf in opdracht van Sanoma, verweerster en uitgever van Playboy (verweerster 2), een fotoreportage van Britt Dekker (verweerster 3), een zogenaamde ‘BN-er’ die geregeld op een NL commerciële tv-zender te zien is. Dekker heeft verweerster exclusief toestemming gegeven de foto’s in Playboy te publiceren en gedeeltelijk op de website van het blad. Verzoekster is exploitant van de website Geenstijl.nl. Zij ontvangt op 26 oktober 2011 een anonieme linktip naar een bestand op de site ‘Filefactory’ waarin de betreffende fotoreportage is opgeslagen. In het tv-programma Pownews van die dag wordt van het uitlekken van de foto’s melding gemaakt en er worden enkele foto’s getoond. Verweerster heeft nog dezelfde dag de Telegraaf (moederbedrijf van verzoekster) verzocht te voorkomen dat de foto’s worden gepubliceerd. Op 27-10-2011 staat op de site GeenStijl het bericht dat de foto’s zijn uitgelekt, een uitsnede van één van de foto’s, en een link naar de site waarop het zip-bestand met alle foto’s was opgeslagen. Sanoma sommeert verzoekster de hyperlink te verwijderen, waarop verzoekster niet reageert. Filefactory verwijdert de bestanden op verzoek van verweerster wel. Verzoekster trekt zich niets van dreigementen van verweerster aan, en publiceert op 07-11-2015 het bericht dat ‘blote Dekker’ GeenStijl gaat aanklagen. Daarbij wordt wederom een link naar de foto’s geplaatst, nu op een nieuwe website ‘imageshack’. Ook laatstgenoemde verwijdert de bestanden na verzoek van verweerster. Op 17-11-2011 wordt een nieuwe hyperlink op de site van GeenStijl geplaatst en er worden door derden op het forum van GS nieuwe links geplaatst naar andere websites waarop de foto’s te zien zouden zijn. De foto’s zijn ten slotte in het decembernummer van Playboy geplaatst.
Verweersters stellen dat verzoekster door het plaatsen van hyperlinks inbreuk heeft gemaakt op auteursrecht Sanoma en portretrecht Dekker, en onrechtmatig heeft jegens hen heeft gehandeld. Bij de RbAms worden de vorderingen grotendeels toegewezen, maar het HofAms vernietigt het vonnis omdat de foto’s door plaatsing op Filefactory al eerder openbaar waren gemaakt. Het Hof achtte onrechtmatig handelen wel bewezen: GS faciliteerde het bekijken van de foto’s door plaatsing van de links, en met het plaatsen van een uitsnede van één van de foto’s is wel inbreuk op auteursrecht gemaakt (niet op portretrecht Dekker want haar gelaat stond niet op de foto).Het HofAms oordeelt dat schending auteursrecht ook mogelijk is door publiceren van slechts een uitsnede (‘een citaat’) van een foto, waarvoor in de NL Auteurswet voorwaarden zijn gesteld om niet als inbreuk te worden beschouwd. GS gaat in cassatie wegens vermeende schending van haar vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in EVRM artikel 10. Sanoma stelt incidenteel cassatieberoep in wegens het oordeel van het HofAms dat plaatsen hyperlinks niet als openbaarmaking in auteursrechtelijke zin kan worden aangemerkt.
De verwijzende NL rechter (HR) concludeert uit vaste rechtspraak van het HvJEU dat een mededeling alleen als ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van RL 2001/29 wordt beschouwd wanneer sprake is van een ‘nieuw publiek’. Het gaat hier om dezelfde doelgroep en dan zou geen toestemming van de houders van het auteursrecht vereist zijn, maar er is wel sprake van hulp bij het omzeilen van verweersters beperkingsmaatregelen aangezien alleen abonnees van Playboy vrij toegang hadden. De vraag of in deze zaak sprake is van ‘mededeling aan het publiek’ kan de HR niet zonder twijfel beantwoorden. Ook de vraag of sprake is van ‘nieuw publiek’ doordat GS heeft doorgelinkt naar een site die geen toestemming had de foto’s te openbaren kan de HR niet zonder twijfel beantwoorden.

In citaten:

Citaatrecht
5.1.7 In het hiervoor in 5.1.2 aangehaalde oordeel van het hof ligt besloten dat in de uitsnede die het heeft beoordeeld de auteursrechtelijke trekken van het werk herkenbaar zijn. De klacht dat het hof heeft verzuimd daarover een oordeel te geven is dan ook ongegrond. Of dat oordeel in het licht van de stellingen van GS Media voldoende begrijpelijk is kan in het midden blijven, nu onderdeel I.5 terecht aanvoert dat het hof niet de juiste uitsnede heeft beoordeeld. Gelet op de stellingen van partijen zoals weergeven in het onderdeel en de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1.4, volgt dat alleen de uitsnede zonder kleding afkomstig is uit een van de foto’s waarop de berichtgeving op GeenStijl betrekking had en ten aanzien waarvan Sanoma c.s. zich op het auteursrecht van [betrokkene] hebben beroepen. Na verwijzing zal dan ook, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 5.1.5 en 5.1.6 is overwogen, alsnog moeten worden beoordeeld of in die uitsnede de auteursrechtelijk beschermde trekken van de foto waaruit de uitsnede afkomstig is herkenbaar zijn.

5.2.1 Onderdeel II is gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van GS Media dat de in art. 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid in de weg staat aan de handhaving van het beroep op het auteursrecht ten aanzien van de uitsnede.

5.2.6 Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof het voorgaande niet miskend. Het laat immers de mogelijkheid open dat de aan GS Media toekomende uitingsvrijheid aan de handhaving van het auteursrecht met betrekking tot de uitsnede in de weg staat. Onderdeel II.7 klaagt evenwel terecht dat het hof met zijn oordeel dat hiervan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Of de uitingsvrijheid in een concreet geval behoort te prevaleren, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de uiting. In verband met dit laatste is van belang dat, wanneer het gaat om een commerciële uiting, het belang van degene die deze uiting doet in beginsel minder zwaar weegt dan wanneer het een publicatie van algemeen maatschappelijk belang betreft (vgl. de hiervoor in 5.2.5 genoemde uitspraak in de zaak Ashby Donald e.a./Frankrijk).

Eerdere voorspelling van de te beantwoorden vragen door Dirk Visser: IEF 14537

Op andere blogs:
Cassatieblog
MediaReport

IEF 14834

Omroep Max krijgt boete voor Heel Holland Bakt gelicentieerde producten

CvdM 17 maart 2015, IEF 14834 (Omroep Max - Heel Holland Bakt)
Mediarecht. Rechtenlicentie. Merkenrecht. Boete Omroep MAX voor overtreding van het dienstbaarheidsverbod ten aanzien van de Heel Holland Bakt producten. Door het Commissariaat voor de Media is in het kader van zijn toezichthoudende taak op grond van de Mediawet 2008, onderzoek verricht naar een mogelijke overtreding door Omroep MAX van het dienstbaarheidsverbod van artikel 2.141 van de Mediawet 2008. Aanleiding voor het onderzoek waren de Heel Holland Bakt producten die te koop zijn (geweest) via de winkels van Albert Heijn, ah.nl en Bol.com, alle eigendom van Ahold. Merkdepots zijn verricht door Omroep Max als houder.

Merchandise en het dienstbaarheidsverbod 61. Merchandise is het commercieel exploiteren van rechten op karakters/figuren, namen en (beeld)merken door het op de markt brengen van producten en diensten. Het op de markt brengen van merchandise rondom programma’s van publieke media-instellingen is in beginsel niet verboden, mits de publieke media-instellingen zich houden aan de reclameen sponsorregels, het dienstbaarheidsverbod en toestemming van het Commissariaat krijgen voor het uitvoeren van deze nevenactiviteit. Het Commissariaat merkt hierbij duidelijkheidshalve op dat in het onderhavige geval geen sprake is van een nevenactiviteit van een publieke media-instelling. Merchandise is dus mogelijk, maar mag er niet toe leiden dat commerciële partijen daar meer dan normaal van profiteren. Het dienstbaarheidsverbod betreft immers alle activiteiten van publieke media-instellingen

62. Zoals gezegd is merchandise rondom programma’s in beginsel niet verboden, mits er wordt voldaan aan een aantal vereisten zoals naleving van het dienstbaarheidsverbod. De exclusiviteit van de verkoop van de Heel Holland Bakt merchandise door Ahold in combinatie met het grote aantal producten, hebben tot de vraag geleid of een commerciële derde (Ahold) daarmee een meer dan normale winst of andere concurrentievoordelen heeft kunnen behalen.

67. Omroep MAX had zich tijdens het ondertekenen van het contract met de BBCW bewust moeten zijn van het dienstbaarheidsverbod door het uit handen geven van de merchandiserechten. Dat deze dienstbaarheid zich in de praktijk realiseerde door het op de markt brengen van een Heel Holland Bakt productlijn door Ahold was daarbij voor Omroep MAX te voorzien nu al voordat Omroep MAX de licentieovereenkomst sloot, in andere landen waar een soortgelijke licentie voor een lokale versie van The Great British Bake Off was verleend, eveneens een productlijn met het lokale woordbeeldmerk op de markt is gebracht. Omroep MAX was zich bewust of had zich bewust moeten zijn van het feit dat er merchandise rondom het programma op de markt zou kunnen worden gebracht. Het Commissariaat acht daartoe mede van belang dat Omroep MAX, in overeenstemming met de bepalingen in de licentieovereenkomst, het woordbeeldmerk van Heel Holland Bakt deponeerde en vervolgens overdroeg aan BBCW (zie hierover verder randnummer 75). Ook hierdoor had Omroep MAX er extra alert op moeten zijn dat in de met BBCW afgesloten overeenkomsten voldoende waarborgen werden ingebouwd om overtreding van het dienstbaarheidsverbod te voorkomen.

Merkrechten uit handen gegeven 74. Zoals Omroep MAX ter hoorzitting heeft bevestigd, was zij op grond van haar contract met BBCW verplicht haar merkrechten over te dragen aan BBCW. Het Commissariaat stelt vast dat uit artikel 8.2 van de Key terms in de Format rights license agreement inderdaad volgt dat Omroep MAX Heel Holland Bakt als merk diende te deponeren en op verzoek van BBCW over moest dragen aan BBCW.

IEF 14823

Googles autocomplete-toevoeging ‘Peter R de Vries’ zonder opzettelijke beschadiging

Hof Amsterdam 31 maart 2015, IEF 14823; ECLI:NL:GHAMS:2015:1123 (X tegen Google)
Mediarecht. Recht om vergeten te worden. Vordering tot verwijdering van verwijzingen in zoekmachine. Invullen volledige naam levert verwijzingen op naar websites met initialen van verdachte van misdrijf. Vooralsnog moet daarom worden aangenomen dat de publicaties die daarvan, zoals gebruikelijk, het gevolg zijn geweest en de publieke belangstelling daarvoor, aan het eigen gedrag van [appellant] te wijten zijn. Belang publiek. Manipuleren van zoekgegevens niet aannemelijk gemaakt. Van opzettelijke beschadiging door autocomplete-toevoeging 'Peter R de Vries' is niet gebleken. Bekrachtiging van vonnis waarbij gevorderde voorzieningen zijn afgewezen.

3.12. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat Google de zoekresultaten handmatig heeft gemanipuleerd met geen ander doel dan hem te schaden. Google heeft ter zitting voldoende toegelicht dat een bepaald zoekresultaat kan ontstaan door een verband met een deel van de zoekterm, bijvoorbeeld zijn voornaam, en dat dit zoekresultaat hoger op de lijst van resultaten kan komen doordat gebruikers de webpagina vaak aanklikken. Bovendien wordt met de verwijzing, zoals reeds overwogen, voor het publiek geen zeker verband gelegd met de persoon van [appellant] maar slechts verwezen naar het boek van Engelbertink of naar een website met zijn initiaal. Een en ander betekent dat niet wordt toegekomen aan een verbod om naar aanleiding van het intypen van de volledige naam webpagina’s te tonen waarin (thans) slechts initialen voorkomen, zoals [appellant] kennelijk met zijn vordering sub II beoogt. Evenmin kan op grond van de feiten en omstandigheden worden volgehouden dat Google door haar werkwijze de content van journalistieke publicaties aanvult (met de volledige naam van [appellant]) en daarmee, wat daarvan verder zij, volgens [appellant] de in de media toegepaste initialenregel passeert. Voor het overige is de vordering sub II te ruim en weinig concreet geformuleerd en daarom al niet toewijsbaar. Grief 2, strekkende tot toewijzing van dit onderdeel van de vordering, faalt eveneens.

3.14. [appellant] voert bij grief 4 aan dat Google met de autocomplete-toevoeging ‘Peter R de Vries’ kennelijk opzettelijk beoogt om hem zonder enig gerechtvaardigd doel of publiek belang opnieuw in de belangstelling te plaatsen en dat dit daarom onrechtmatig is. [appellant] heeft echter niet betwist dat de toevoeging automatisch wordt gegenereerd op grond van onder meer het aantal keren dat gebruikers op basis van een bepaalde zoektermen hebben gezocht. Van een opzettelijke beschadiging van [appellant] is dan ook niet gebleken. Voorts heeft te gelden dat, zoals reeds overwogen, het publiek een gerechtvaardigd belang heeft om geïnformeerd te worden over [appellant]. Tot slot weegt mee dat gebruikers die worden geconfronteerd met de aanvulling kennelijk reeds op de hoogte zijn van de volledige naam van [appellant] en dat de met de autocomplete-toevoeging gegenereerde zoekresultaten niet meer gegevens over [appellant] opleveren dan zonder die toevoeging worden verkregen. [appellant] heeft in elk geval niet aangevoerd dat de autocomplete-functie andere verwijzingen oplevert die schadelijk zijn voor hem. Ook de vordering sub IV is niet toewijsbaar, zodat grief 4 faalt.

Op andere blogs:
MediaReport
Hoogenraad & Haak

IEF 14818

Rectificatie artikel over voorkennis na uitgevoerde aanbesteding

Vzr. Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, IEF 14818; ECLI:NL:RBROT:2015:2397 (Zondag Ontwikkeling tegen AD Nieuwsmedia)
Uitspraak ingezonden door Laura Broers en Bas Le Poole, Le Poole Bekema. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Zondag heeft als projectontwikkelaar van woningbouwprojecten meegedongen in aanbestedigingsprijsvragen van de Gemeente Bunnik. AD publiceert de artikelen 'Projectontwikkelaar kon bouwen in Odijk dankzij voorkennis', 'Bouwen met een luchtje'. De aanbestedingswedstrijd is niet volledig in overeenstemming met gangbare beginselen, een bepaling over nader onderhandelen is gegeven, betekent niet dat Zondag met voorkennis heeft deelgenomen. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet serieus genomen. De rectificatie op voorpagina regioversie Utrecht en website wordt bevolen. AD moet regionale kranten, die naar aanleiding van haar publicaties hebben geschreven , informeren over de rectificatie.

4.9. AD c.s. gheeft in de gewraakte publicatie bedenkingen geuit ten aanzien van zowel de gemeente Bunnik als Zondag. De Voorzieningenrechter heeft, op basis hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en de processtukken, de indruk gekregen dat de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen niet volledig in overeenstemming is geweest met de gangbare beginselen van aanbestedingsrecht. Dit is naar voorlopig oordeel echter met name het gevolg van de handelwijze van de Gemeente Bunnik. Naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter is de wijze waarop de aanbestedingswedstrijd vorm heeft gekregen echter onvoldoende om jegens Zondat de verwijten te uiten die AD c.s. thans heeft geuit in de publicaties van 6,7, en 8 maart 2015.
Meer in bijzonder is in dit kader van belang dat de Zondag in oktober 2007 als winnaar van de wedstrijd (fase 4) is uitgeroepen. Artikel 10 van het "wedstrijdprogramma" bepaalt onder het kopje vervolgtraject het volgende: "een eventuele wijziging van de oorspronkelijke uitgangspunten zal leiden tot verrekening of aanpassing van het ontwerp. De opdracht (...)" Onder die omstandigheden is begrijpelijk dat Zondag gebruik heeft gemaakt van de haar in het wedstrijdprogramma geboden mogelijkheid om nader met de gemeente te onderhandelen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14814

Verwijderen van deel van filmpje over drugslab

Vzr. Rechtbank Limburg 26 maart 2015, IEF 14814; ECLI:NL:RBLIM:2015:2515  (L1)
Op 1 maart 2015 heeft in een loods in Brunssum door de politie een inval plaatsgevonden, waarbij een drugslaboratium is ontdekt. Van het politieonderzoek is door de lokale omroep cameraopnamen gemaakt, die op de website zijn geplaatst. Opname zijn verkocht aan regionale omroep, die het tot een filmpje heeft bewerkt en met eigen tekst op haar website plaatst. En in het regionale journaal is er aandacht aan besteed. Ten onrechte is de indruk gewekt dat eisers betrokken zijn (geweest) bij de inval en vondst van het drugslaboratorium alsmede de arrestaties. Die schijn dient te worden weggenomen, een deel van het filmpje moet worden verwijderd.

De voorzieningenrechter veroordeelt L1 om binnen drie dagen na dit vonnis de in rechtsoverweging 4.7. bedoelde aanpassing door te voeren in het bericht van 1 maart 2015, geplaatst op de website www.1limburg.nl, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan dat L1 niet aan het in dit vonnis bepaalde voldoet, met een maximum van € 20.000,00,
IEF 14811

Lijfsdwang voor (blijvend) grieven, beledigen en bedreigen

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2015, IEF 14811; ECLI:NL:GHARL:2015:2169 (appellant tegen Achmea c.s.)
Mediarecht. Een ziekenhuis, een zorgverzekeraar en enkele van hun werknemers dagvaarden appellant wegens op weblogs en twitter geplaatste berichten die wegens grievend taalgebruik en beledigende en bedreigende kwalificaties onrechtmatig worden geacht. De voorzieningenrechter wijst op straffe van een dwangsom de vorderingen en het verbod in de toekomst toe. De door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen zijn verbeurd, maar appellant biedt daarvoor geen verhaal en gaat door met onrechtmatig geachte publicaties op het internet. Het hof wijst de gevorderde lijfsdwang toe.

6.1
De slotsom is dat de twee door [appellant] aangedragen grieven niet slagen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Voorts wijst het hof de in hoger beroep ingestelde vordering tot het toepassen van lijfsdwang toe.

Het gerechtshof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 november 2012;
en verklaart het vonnis waarvan beroep uitvoerbaar bij lijfsdwang:
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.1. bedoelde bevel;
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.1. bedoelde verbod;
- lijfsdwang van een week voor iedere overtreding van het door de voorzieningenrechter onder 5.2. bedoelde veroordeling;
bepaalt de maximale termijn waarvoor de lijfsdwang ten uitvoer kan worden gelegd op drie maanden;
bepaalt dat de lijfsdwang niet eerder ten uitvoer kan worden gelegd dan na het verstrijken van een periode van drie weken na betekening van dit arrest;
IEF 14780

Negatieve uitingen op shocklog OK Huis niet onjuist

Vzr. Rechtbank Overijssel 17 december 2014, IEF 14780; ECLI:NL:RBOVE:2014:6697 (Arthos tegen OK Huis)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Arthos [eiser] gebruikt OK Huis Nederland als handelsnaam. OK Huis [eisers] lanceren onder hun beheer de website www.mijn-okhuis-ervaring.nl. Feitelijk is hier sprake van een zogenaamd shocklog welke tracht door middel van schokkende en agressieve inhoud veel publiek te trekken, niet gehinderd door enige grens. Eiser heeft onvoldoende gesteld dat de uitingen feitelijk onjuist zijn. Uitingen kwalificeren niet als intimiderend, suggestief en/of grievend. Vordering tot verwijdering negatieve uitlatingen van weblog afgewezen.

4.4. Aan zijn vorderingen legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat op gemelde website van [eisers] feitelijk alleen negatieve geluiden over OK Huis, waaraan hij onlosmakelijk is verbonden, (komen te) staan. [eiser] stelt dat [eisers] als beheerders daarvoor aansprakelijk zijn, dat de negatieve uitlatingen slechts gericht zijn om hem 'kapot te maken' en dat het doel van [eisers] is om hem dan wel OK Huis tot betaling (van een bedrag van € 75.000,00) te dwingen, hetgeen een vorm van chantage is. Voorts stelt [eiser] dat [eisers] onrechtmatig jegens hem handelen door intimiderend, grievend, suggestief en feitelijk onjuiste stellingen op de website te plaatsen en dat deze onrechtmatigheid c.q. het recht op bescherming van eer en goede naam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het algemeen maatschappelijk belang c.q. het recht van vrijheid van meningsuiting. In dit verband verwijst [eiser] naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 25 juni 2009 (ECLI:NL:RBALK:2009:BI9969). Volgens [eiser] heeft hij dagelijks last van de internetterreur van [eisers] die uiteindelijk ook heeft geleid tot het faillissement van OK Bouw BV en OK Huis BV. Het vinden van een nieuwe baan wordt ernstig bemoeilijkt door de weblog van [eisers] Toelaatbare en ontoelaatbare uitingen wisselen elkaar op de website af. Deze zijn in de huidige opzet van de website echter zodanig met elkaar verweven, de ontoelaatbare uitingen zijn zo talrijk, en de daarmee nagestreefde doelen zo dubieus, dat de enig werkbare en passende reactie is om de site geheel te verbieden. Feitelijk is hier sprake, aldus [eiser], van een zogenaamd shocklog welke tracht door middel van schokkende en agressieve inhoud veel publiek te trekken, niet gehinderd door enige grens. Verder stelt [eiser] dat het onmogelijk is om op de weblog positieve zaken te vermelden, dat de afzenders die daarop staan niet duidelijk zijn vermeld, dat de adressen niet te achterhalen zijn en dat een weerwoord van hem onmogelijk is.

4.9. Ten aanzien van de op de website geplaatste uitingen over [eiser], heeft [eiser] onvoldoende gesteld en is door [eisers] voldoende gemotiveerd betwist dat deze feitelijk onjuist zijn. Voorts kan de aard van deze uitingen, naar voorshands oordeel, niet als intimiderend, suggestief en/of grievend worden gekwalificeerd. Ook hebben [eisers] voldoende gemotiveerd betwist dat het doel van hun website is dat zij tegen betaling van een bedrag (schadeloosstelling) van € 75.000,00 door [eiser] bereid zijn de website uit de lucht te halen. De enkele opmerking in de e-mail van [eisers] van 1 september 2014 (Wij hebben dus 75.000 euro schade. Alleen dit bedrag zal voor ons een reden zijn om het blog te stoppen.), in samenhang gelezen met de daaraan voorafgaande e-mails van partijen van 27 augustus 2014 en 1 september 2014, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van (een vorm van) chantage, zoals door [eiser] is gesteld.

4.10. Het voorgaande voert de voorzieningenrechter tot de slotsom dat, alle omstandigheden tegen elkaar afgewogen, het belang van [eisers] om zich vrij te uiten zwaarder behoort te wegen dan de belangen waarvoor [eiser] opkomt en dat in dit geval derhalve het grootste gewicht moet toekomen aan het belang dat een (vermeende) misstand die de samenleving raakt door bekendmaking aan het grote publiek bestreden moet kunnen worden. Van een ontoelaatbare inbreuk op het in artikel 8 lid 2 EVRM gewaarborgde recht is dus geen sprake en de door [eiser] genoemde uitlatingen op de website van [eisers] zijn jegens hem niet onrechtmatig te noemen. Hieruit volgt dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
IEF 14779

Geen uitzendverbod na confrontatie bij verlaten kantoorpand

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 maart 2015, IEF 14779 (F&S tegen AvroTros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Van Kaam. Mediarecht. Tros Opgelicht is voornemens een uitzending te wijden aan F Bedrijfsadviseurs en Fiscalisten. Telefonisch en per e-mail is contact opgenomen en verzocht om een interview op camera. Er vond een confrontatie met een cameraploeg plaats op het moment dat F zijn kantoorpand verliet en weg wilde rijden met de auto. Er is een klacht bij de RvdJ ingediend. Niet of onvoldoende onderbouwd heeft F. betwist wat door AvroTros naar voren is gebracht en gedane uitingen vinden in het beschikbare feitenmateriaal steun. Afwijzing van de gevorderde uitzendverboden en onherkenbaarmaking.

4.5. Bij de onder 4.2. genoemde belangenafweging is van belang of de in de voorgenomen uitzending gedane uitingen voldoende steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Indien dit het geval is, wint het belang van Tros Opgelicht om F. en het herkenbaar in beeld te brengen het van de inbreuk die met de uitzending en de mede daarin te vertonen opnamens (...) wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de aantasting van de eer en goede naam van F. c.s.. (...).
Gelet op het vorengaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het onderhavige geval op dit moment onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van zodanige lichtvaardige verdachtmakingen aan de zijde van F. c.s. dat dit in het licht van voornoemde belangenafgeweging onrechtmatig is jegens F. c.s.. Daarmee weegt het belang van Tros Opgelicht om F. c.s. herkenbaar in beeld te brengen zwaarder dan de inbreuk die daarmee op de persoonlijke levenssfeer van F. c.s. wordt gemaakt.
IEF 14758

Rectificatie voor onjuist bericht over wapenvondst

Hof 's-Hertogenbosch 10 maart 2015, IEF 14758; ECLI:NL:GHSHE:2015:854 (appellant tegen Omroep Brabant)
Uitspraak mede ingezonden door Otto Volgenant, Boekx. Mediarecht. Nadat bleek dat in de woning van [appellante] geen wapens waren aangetroffen heeft BN De Stem schriftelijk aan [appellante] excuses aangeboden en in de krant een rectificatieartikel geplaatst met als kop:” Onjuist bericht over vondst wapens [woonplaats]” en met als inhoud dat de krant ten onrechte heeft gemeld dat er wapens in een woonhuis aan [straatnaam] zijn gevonden. De RvdJ heeft geconcludeerd dat verslaggeefster en Omroep Brabant journalistiek onzorgvuldig hebben gehandeld. De voorzieningenrechter heeft de gevorderde rectificatie afgewezen vanwege belang bij rectificatie, ruim twee maanden na de herziening van het bericht. Het hof wijst rectificatie in een radio-uitzending af, wel dient een expliciete rectificatie op de website plaats te vinden: de voorgestelde tekst wordt aangepast.

3.5.2. Uit de diverse berichtgevingen van Omroep Brabant valt op de maken dat het om de vondst van een groot wapenarsenaal gaat, dat mogelijk gevaarlijk is in een woonwijk. Omroep Brabant heeft erkend dat er enkele dagen lang op de website van Omroep Brabant heeft gestaan dat deze wapenvondst was gedaan in een huis aan het [straatnaam 1] te [woonplaats]. De onrechtmatigheid (het handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid) is naar het oordeel van het hof gelegen in het samenstel van de diverse berichtgevingen van Omroep Brabant omtrent de wapenvondst in [woonplaats], zoals hierboven in 3.1 sub e, f en g is weergegeven. Uit deze berichtgeving – met name de berichtgeving op de website – valt voor buurtbewoners van [appellante] en bij overige inwoners van [woonplaats] op te maken dat deze – grote en mogelijk gevaarlijke - wapenvondst is gedaan in de woning van [appellante]. Hieraan doet niet af dat in geen van deze publicaties of in de radio-uitzending het exacte adres (het huisnummer) van [appellante] of haar naam wordt genoemd. Door het samenstel van deze berichtgevingen heeft Omroep Brabant de eer en goede naam van [appellante] aangetast.

Het hof voelt zich in dit oordeel gesterkt door de conclusie van de Raad voor de Journalistiek, dat [verslaggeefster] en Omroep Brabant journalistiek onzorgvuldig hebben gehandeld. De omstandigheid, dat Omroep Brabant en [verslaggeefster] ervoor gekozen hebben om zich niet te verweren bij de behandeling van de zaak voor de Raad voor de Journalistiek doet hier niet aan af. Dit geldt temeer nu Omroep Brabant desgevraagd op het pleidooi heeft geantwoord dat zij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om de conclusie van de Raad te laten herzien. Het hof merkt daarbij op dat volgens de brief van de Raad voor de Journalistiek een dergelijke herziening slechts mogelijk is indien degene die herziening verzoekt aannemelijk maakt dat de conclusie van de Raad berust op ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten.

3.5.3. Het hof acht deze onrechtmatige daad tevens toe te rekenen aan Omroep Brabant. Niet valt in te zien waarom Omroep Brabant de door haar genoemde feiten niet behoorlijk had kunnen checken, bijvoorbeeld door navraag te doen bij de politie, alvorens het bericht over de wapenvondst met de hiervoor genoemde inhoud op diverse wijze te publiceren. Omroep Brabant heeft in dit kader slechts aangevoerd dat [verslaggeefster] in een telefoongesprek een opmerking van de politie “heeft geïnterpreteerd als een bevestiging dat ze goed zat”.

(...)
Rectificatie van onjuist bericht:
Op 13 augustus 2014 hebben wij in onze radio-uitzending, op onze website en via de nieuwsapp het bericht verspreid dat de politie op 12 augustus 2014 verboden wapens zou hebben aangetroffen in een woning in [woonplaats]. Op de website stond gedurende enige dagen het bericht dat de wapens zijn aangetroffen in een woning aan het [straatnaam 1] te [woonplaats]. Dit is onjuist. Er zijn toen absoluut geen wapens aangetroffen in enig huis aan het [straatnaam 1] te [woonplaats].”
IEF 14754

Auteur roman terecht veroordeeld voor smaad tegen schoonfamilie

EHRM 12 maart 2015, IEF 14754, verzoek 25790/11 (Le Palais des mouches)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Privéleven. De zaak betrof de strafrechtelijke veroordeling van mevrouw Fernandes wegens smaad tegen verschillende schoonfamilieleden, na de publicatie van een roman getiteld "Le Palace des mouches" (=het vliegenpaleis) over familiedrama's in het kader van de Portugese diaspora in de Verenigde Staten en de koloniale oorlog. Het Hof acht dat het Portugese gerecht met mevrouw Fernandes had de grenzen van zijn vrijheid van artistieke creatie overschreden door het negeren van het recht van de familieleden van zijn vrouw, namelijk het respect voor het privéleven, door bepaalde feiten te vertellen en waardeoordelen te geven. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat de beoordelingsvrijheid de autoriteiten om de "noodzaak" van de sanctie te beoordelen tegen Ms. Fernandes groot was, omdat betrokken personen geen publieke figuren zijn.

52.  La Cour observe que l’œuvre litigieuse raconte l’histoire d’une famille, avec ses drames et ses conflits dans le contexte de la diaspora portugaise aux États-Unis et de la guerre coloniale. Elle note ensuite que les personnes visées sont connues dans leur milieu, notamment dans la ville de Torre de Moncorvo, mais ne sont pas de notoriété publique. La marge d’appréciation dont disposaient les autorités pour juger de la « nécessité » de la sanction prononcée contre les requérants était en conséquence large (voir, a contrario Lindon, Otchakovsky-Laurens et July c. France, précité, § 48 ; Mamère c. France, no 12697/03, § 20, CEDH 2006‑XIII ; Steel et Morris c. Royaume-Uni, no 68416/01, §§ 88-89, CEDH 2005‑II).

55. Mettant en balance les intérêts divergents en jeu, le tribunal a conclu que la requérante avait dépassé les limites de sa liberté de création artistique en méconnaissant le droit des plaignants au respect de leur vie privée, étant donné certains des faits racontés et des jugements de valeur formulés au sujet de ces derniers et de deux membres défunts de leur famille (voir ci-dessus paragraphe 24).
56. La cour d’appel de Porto a intégralement confirmé ces considérations dans son arrêt du 27 octobre 2010 (voir ci-dessus paragraphe 27), réitérant l’orientation prise dans celui qu’elle avait rendu le 11 mars 2009 (voir ci-dessus paragraphe 20).
57. La Cour observe que les juridictions internes ont toujours cherché à mettre en balance, d’une part, le droit de la requérante à la liberté d’expression et, d’autre part, le droit des plaignants au respect de leur vie privée. Elle estime que la condamnation prononcée en l’espèce est fondée sur des motifs pertinents et suffisants, et ne voit aucune raison de s’écarter de l’analyse à laquelle ont procédé les juridictions internes, ou de considérer que celles-ci ont entendu trop restrictivement le principe de la liberté d’expression ou de façon trop extensive l’objectif de protection de la réputation et des droits d’autrui. En outre, les motifs énoncés par les tribunaux nationaux à l’appui de leurs conclusions respectent les critères suivis par la Cour dans ce type d’affaires (voir, notamment, Lindon, Otchakovsky-Laurens et July c. France, précité, §§ 48-60 ; Chauvy et autres c. France, précité, § 77).