Mediarecht  

IEF 15179

Niet achter gesloten deuren en geen afgifte ontlastend ruw materiaal

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 augustus 2015, IEF 15179; ECLI:NL:RBMNE:2015:6002 (eiser tegen Endemol en Peter R. de Vries)
Mediarecht. Geen afgifte ruw materiaal. Voorzieningenrechter heeft ex artikel 27 Rv op voorhand het verzoek voor het houden van een zitting in kort geding achter gesloten deuren en geanonimiseerd procederen, afgewezen. Gedaagde is misdaadverslaggever en maakt tv-uitzendingen. Het onrechtmatige karakter van de tv-uitzending is er volgens eiser - veroordeeld tot gevangenisstraf van zes jaar - omdat ontlastend ruw beeld- en geluidsmateriaal niet wordt getoond in de tv-uitzending; ten onrechte wordt hij als opdrachtgever tot huurmoord neergezet. Eiser stelt dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is. De rechtbank Amsterdam oordeelde: ‘dat eiser met grote achteloosheid en buitengewoon kil en zakelijk spreekt over de wijze waarop de moord zou moeten worden gepleegd.’ De beschuldiging in het programma is dus niet lichtvaardig geweest. De vorderingen worden afgewezen.

.

4.6. [eiser] stelt voorts dat het feit dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is, jegens hem onrechtmatig is. Uitgangspunt is echter dat het tonen van herkenbare beelden rechtmatig is. Dit kan in uitzonderlijke gevallen anders zijn indien bijvoorbeeld iemands recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer in het gedrang komt. Het is in beginsel aan - in dit geval - [gedaagde sub 4] om de vorm van zijn programma te bepalen. Zijn redactie heeft ervoor gekozen om [eiser] herkenbaar te tonen in de tv-uitzending. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 4] gebruik had mogen maken van de heimelijk opgenomen beelden zonder dat [eiser] onherkenbaar werd gemaakt (bijvoorbeeld door middel van ‘blurren’ of ‘wipen’) dient een afweging gemaakt te worden tussen twee fundamentele rechten. Enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en anderzijds de vrijheid van meningsuiting van Endemol c.s. De misstand die in de tv-uitzending naar voren wordt gebracht, is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter van zodanige ernst dat gesproken kan worden van een ‘matter of public interest’. [gedaagde sub 4] heeft in zijn hoedanigheid van misdaadverslaggever de taak om deze misstand ter kennis van het publiek te brengen. Hij mag, gelet op zijn hoedanigheid van misdaadjournalist, in grote mate zelf bepalen op welke wijze hij de verkregen beelden in zijn programma wil gebruiken. Hij dient daarbij echter wel de belangen van - in dit geval - [eiser] in het oog te houden. Het tonen van de lichaamstaal van [eiser] (onder meer het op het oog ontspannen eten van een boterham terwijl hij praat over het plegen van een moord, het maken van een schietgebaar, het hebben van een zakelijke ‘er valt niet met mij te spotten’ houding) en derhalve [eiser] tonen in herkenbare vorm is voor de berichtgeving van deze misstand aan het publiek van belang. Ook de rechtbank heeft uit de lichaamstaal van [eiser] (mede) afgeleid welke bedoeling [eiser] zou hebben gehad en heeft hem voor het ten laste gelegde feit ook veroordeeld. Het is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig om [eiser] volledig herkenbaar in beeld te laten komen.

4.7. Bovendien heeft [eiser] de gelegenheid gehad, middels zijn toenmalige advocaat in de strafzaak mr. Plasman, om de tv-uitzending voorafgaand aan de uitzending te bekijken en daarop middels het geven van een interview daarop een reactie te geven. Bovendien had [eiser] een kort geding aanhangig kunnen maken om de uitzending te voorkomen en dat heeft hij nagelaten. De verklaring van mr. Plasman, in reactie op het e-mailbericht van [gedaagde sub 4] van 20 juli 2015, geeft in die zin de doorslag dat daaruit kan worden afgeleid dat hij de uitzending heeft bekeken en dat hij heeft gezien dat [eiser] herkenbaar in beeld kwam. Anderszins is niet gebleken. De verklaring van [eiser] maakt dat oordeel niet anders. Endemol c.s. mocht ervan uitgaan dat de rechten van [eiser] met het tonen van de beelden aan zijn toenmalige advocaat, voldoende gewaarborgd waren.

4.8. Vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat Endemol c.s. door de wijze waarop de tv-uitzending is gemonteerd en deze uit te zenden, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld

Op andere blogs:
Media Report

IEF 15175

Powned mocht beelden Onno Hoes niet uitzenden

Rechtbank Amsterdam 12 augustus 2015, IEF 15175; ECLI:NL:RBAMS:2015:5070 (Onno Hoes tegen PowNed en Robbie H)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, LMO advocaten. Persbericht. Mediarecht. De uitzending van met een verborgen camera van eiser gemaakte beelden door Powned is onrechtmatig ten opzichte van Maastrichtse burgermeester Onno Hoes. Onthullingen over het privéleven van Onno Hoes hebben in 2013 geleid tot een publiek debat, zodat het privéleven ook in die zin relevant is geworden voor de Maastrichtse politiek. Dit betekent nog niet dat Onno Hoes zich hiermee vogelvrij heeft verklaard en bij elke privé-afspraak bedacht moet zijn op heimelijk maken van film- en geluidopnamen. Er is geen sprake was van een ernstige misstand die alleen kon worden blootgelegd met behulp van een verborgen camera. De inbreuk op het privéleven van Hoes was niet gerechtvaardigd.

Powned moet ervoor zorgen dat de onrechtmatige fragmenten niet meer via zoekmachines op internet te vinden zijn. Omdat de beelden deels gemanipuleerd zijn uitgezonden, moet Powned de originele beeld- en geluidsopnamen in kopie ex 843a Rv aan Hoes verstrekken, zodat Hoes dit verder kan onderzoeken.

4.5.
Om te beoordelen of deze vorderingen jegens Powned voor toewijzing in aanmerking komen, dient allereerst te worden vastgesteld of - naar het voorlopig oordeel van de rechtbank - de uitzending van 3 december 2014 onrechtmatig is jegens [eiser] . Daarbij gelden de volgende uitgangspunten. De vorderingen van [eiser] zouden - indien toegewezen - neerkomen op een beperking van het recht van Powned op vrije meningsuiting, dat is vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Zo'n beperking is alleen toegestaan als deze is voorzien bij de wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van bijvoorbeeld de goede naam of rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Er is sprake van een beperking die bij de wet is voorzien als de uitingen van Powned onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord op de vraag welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer waaronder het recht op bescherming van eer of goede naam - in het concrete geval zwaarder weegt, wordt gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen, en anderzijds gelet op het recht van het publiek om informatie en ideeën te ontvangen. Tevens speelt bij deze belangenafweging een rol dat, gelet op artikel 8 EVRM, een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, maar dat [eiser] , als burgemeester van Maastricht, een publiek figuur is die zich meer heeft te laten welgevallen dan een niet publiek figuur. In beginsel valt de reputatie van een persoon pas onder artikel 8 EVRM als er sprake is van een inbreuk die zo ernstig is dat daardoor een belemmering ontstaat van het genot op het recht op respect voor het privéleven, waarbij tevens in ogenschouw dient te worden genomen of de schending van het privéleven een voorzienbare consequentie is van de eigen acties van de betrokkene (zie ook EHRM 7 februari 2012, LJN BW0603, Axel Springer). Tenslotte dient in dit geval het middel voor de openbaarmaking en de wijze waarop dit is geschied (de verborgen camera) in de afweging te worden meegenomen. Ook volgens de eigen normen van de journalistieke beroepsgroep worden in beginsel de eisen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is overschreden door het maken en openbaren van opnamen die zijn gemaakt met verborgen apparatuur en zonder toestemming of medeweten van de betrokkene. Een afwijking van die norm kan slechts toelaatbaar zijn wanneer zwaarwichtige redenen van algemeen belang dit rechtvaardigen. Daarvan is in het algemeen slechts sprake indien de journalist geen andere middelen ten dienste staan om het publiek voor te lichten over ernstige misstanden of ernstige rechtsschendingen, dan wel om andere informatie te verstrekken die wezenlijk is voor de publieke meningsvorming over zaken die het algemeen belang direct raken.

4.6. De rechtbank stelt vast dat [eiser] als burgemeester van Maastricht zijn privéleven tot op zekere hoogte onderwerp van publieke debat heeft gemaakt door de verklaring van 19 december 2013 (zie 2.9) waarin hij publiekelijk spijt heeft betuigd voor zijn handelen in de daaraan voorafgaande periode waaronder in het bijzonder zijn activiteiten op een datingsite. Daarnaast moet Powned worden toegegeven dat een burgemeester een voorbeeldfunctie dient. Niet voor niets staat in artikel 37 van het Rechtspositiebesluit: “De burgemeester onthoudt zich van gedragingen die de goede uitoefening of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden”. Ook hebben de onthullingen over het privéleven van [eiser] , zoals Powned terecht stelt, in 2013 geleid tot een publiek debat waarbij de gemoederen hoog zijn opgelopen, zodat het privéleven van [eiser] ook in die zin relevant is geworden voor de politiek binnen zijn gemeente Maastricht. Dit betekent echter - in tegenstelling tot hetgeen door Powned is betoogd - nog niet dat [eiser] zich hiermee vogelvrij heeft verklaard en bij elke privé afspraak bedacht zou moeten zijn op het heimelijk maken van film- en geluidopnamen van die afspraak, ook niet indien het een afspraak betreft met iemand die hij heeft leren kennen via internet of de sociale media. De vraag die dan ook rijst, is of de omstandigheid dat [eiser] op deze manier contact heeft gelegd met een jongeman betekent dat sprake is van een zodanige misstand dat dit de inbreuk op zijn privéleven - waarbij een privégesprek wordt gefilmd met een verborgen camera en geluidsopnamen van een privégesprek worden gemaakt - rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is waarbij de volgende omstandigheden zijn gewogen.

De rechtbank
in het incident
5.1. beveelt Powned om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis te (doen) bewerkstelligen dat de fragmenten, zoals in de dagvaarding omschreven (dus inclusief beelden waarbij correspondentie tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] wordt getoond), worden verwijderd en verwijderd worden gehouden uit de zoekresultaten van Google en Yahoo, waarbij Powned dit dient te bewerkstelligen door het aanschrijven van de exploitanten van deze zoekmachines, met een direct afschrift van deze brieven aan de raadsman van eiser, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag of gedeelte daarvan indien Powned hiermee in gebreke blijft, met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 50.000,=;

5.2. beveelt Powned om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een kopie te vertrekken van alle audio en audiovisuele opnamen die zijn gemaakt op welke wijze dan ook van de tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] gevoerde gesprekken en deze af te geven aan de raadsman van [eiser] , zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag of gedeelte daarvan indien Powned geheel of ten dele in gebrek blijft om aan deze veroordeling te voldoen met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 100.000,=;

IEF 15167

Pretium geen recht op onderzoek telemarketinggesprek, klachten en deelname studiogesprek

Rechtbank Den Haag 5 augustus 2015, IEF 15167 (Pretium BV tegen AvroTros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. In de uitzending van Radar van 6 oktober 2014 is aandacht besteed aan het schrifteljkheidsvereiste van 6:230v lid 6 BW door middel van het drukken van de 1-toets bij de Pretium klantenservice. Er is een 6,5 minuut durend telemarketinggesprek uitgezonden. Pretium heeft geen belang op onderzoek naar de authenticiteit. Tros heeft Pretium niet in de gelegenheid gesteld de consumentenklachten te onderzoeken, dat is geen absoluut recht. Ook is Pretium niet voor een studiogesprek uitgenodigd, echter dat is nog geen overschrijding van wat aanvaardbaar is.

4.4. Met haar vorderingen stelt Pretium in wezen (ook) de vraag aan de orde of het in de uitzending gebruikte materiaal voldoende steun vindt in de feiten. Omdat het antwoord op deze vraag relevant is voor de beoordeling van de onder 1 vervatte vordering, zal de rechtbank eerst deze vraag beantwoorden.

Het telemarketinggesprek
4.9. Gelet op enerzijds de magere onderbouwing van de kant van Pretium en anderzijds de onweersproken gebleven verklaring van de advocaat van de Tros dat hij van de vrouw zelf heeft vernomen dat het telemarketinggesprek heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank van de authenticiteit van het gesprek uit. Of de Tros met succes een beroep kan doen op het recht op journalistieke bronbescherming kan daarom onbesproken blijven. Er is dan ook geen grond om gevolg te geven aan het verzoek van Pretium om de Tros op de voet van artikel 22 Rv te bevelen het ruwe materiaal van het telemarketinggesprek in het geding te brengen.

4.10. Het moet er dus voor worden gehouden dat het telemarketinggesprek authentiek is. Dit betekent dat Pretium geen afzonderlijk belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij voorafgaand onderzoek had moeten doen naar (de authenticiteit van) dat gesprek. Ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Tros onrechtmatig tegenover Pretium heeft gehandeld door de opname van het gesprek niet voorafgaand door Pretium op echtheid te laten onderzoeken, kan dit immers niet leiden tot toewijzing van de vordering onder III die strekt tot verwijdering van de uitzending van internet. Evenmin kan een dergelijk oordeel tot toewijzing van de schadevergoedingsvordering onder IV leiden. Niet gesteld is immers welke schade Pretium, uitgaande van de echtheid van het gesprek, heeft geleden door geen onderzoek te kunnen doen. Nu Pretium niet heeft duidelijk gemaakt welk afzonderlijk belang zij heeft bij toewijzing van de onder 1 gevorderde verklaring voor recht, voor zover dat betrekking heeft op het onderzoek naar de authenticiteit van het telemarketinggesprek, stuit de vordering in zoverre reeds af op gebrek aan belang.

4.11. Met het voorgaande is nog niet de vraag beantwoord of de Tros het telemarketinggesprek zonder meer had mogen uitzenden. Volgens Pretium moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, waartoe zij allereerst heeft aangevoerd dat het uitgezonden telemarketinggesprek, gelet op enerzijds de duur van 6,5 minuut en anderzijds het feit dat de vrouw direct aangaf niet te willen overstappen, een incident betrof en niet representatief is voor haar wervingsmethode. Indien deze stelling juist zou zijn, is de rechtbank met Pretium van oordeel dat de Tros het telemarketinggesprek niet zonder voorbehoud had mogen uitzenden en dat Preticim tenminste in de gelegenheid gesteld had moeten worden een weerwoord te geven. Pretium, die ook deze stelling van een voldoende onderbouwing moet voorzien, heeft in het licht van wat hierna wordt besproken, niet aan deze motiveringsplicht voldaan. In verschillende consumentenprogramma’s (en publicaties in dagbladen) is de afgelopen jaren aandacht besteed aan de wervingsmethode van Pretium. De hieruit voortgekomen rechterlijke uitspraken maken duidelijk dat deze aandacht samenhangt met de grote aantallen klachten die door consumenten zijn geuit. Een van de klachten betreft de wijze van werving door Pretium; de communicatie van Pretium leidt bij consumenten regelmatig tot misverstand over de identiteit van Pretium (zie onder meer het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7400 en de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 11juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:14340 en van 12 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY69$5). Daarnaast heeft de toenmalige Consumentenautoriteit (thans: Autoriteit Consument en Markt) bij besluit van 4 december 200$ aan Pretium een boete van € $7.000 opgelegd wegens overtredingen van onder meer de informatieverplichting inzake de identiteit en het commerciële oogmerk bij aanvang van het telemarketinggesprek. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011 (ECLI:NL:RBROT:201 1:BQ3 52$) is de hoogte van de boete weliswaar teruggebracht tot € 57.960 omdat de rechtbank van een kleiner aantal overtredingen is uitgegaan - in welk verband een aantal van 235 transcripten genoemd -, maar de rechtbank was met de Consumentenautoriteit van oordeel dat sprake was van overtreding door Pretium van deze (en andere) verplichtingen. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van $ januari 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:25) is geoordeeld dat Pretium in de periode van 2007 tot en met 2009 in honderdduizenden gevallen het recht van verzet niet heeft aangeboden. Ten slotte wordt in dit verband gewezen op het ter zitting afgespeelde telemarketinggesprek tussen de consument Snel en een medewerker van een callcenter van Pretium (dat in januari 2009 is opgenomen), waarin eveneens de openheid ontbrak over de identiteit van Pretium en de callcentermedewerker bleef aandringen op het sluiten van een abonnement. In het licht van dit een en ander kon Pretium niet volstaan met haar nauwelijks onderbouwde stelling dat het telemarketinggesprek een incident vormde en niet representatief is voor haar methode van werving. Het enige argument dat Pretium heeft aangevoerd is dat een telemarketinggesprek van 6,5 minuut niet commercieel is indien een consument van meet af aan aangeeft geen interesse te hebben. Dat argument volstaat in het licht van het voorgaande niet. De inhoud van het telemarketinggesprek gaf dus geen aanleiding voor het geven van een weerwoord aan Pretium over de representativiteit daarvan. Het feit dat het gesprek dateert van een aantal jaren na een vorige uitzending van Radar in 200$ noopte de Tros evenmin tot het geven van een weerwoord aan Pretium. In de eerste plaats is ook dat feit nadrukkelijk door Hertsenberg in de uitzending vermeld. Bovendien heeft Pretium niet gesteld en is ook niet gebleken dat haar wervingsmethode ten tijde van de uitzending anders was dan een aantal jaren daarvoor.

De filmpjes over de drie klachten
4.13. Met betrekking tot de uitgezonden filmpjes over klachten van drie oudere consumenten over het gebruik van de 1-toets heeft Pretium niet zozeer de echtheid van de filmpjes bestreden, als wel de gegrondheid van de daarin besproken klachten. Zij verwijt de Tros dat zij niet voorafgaand aan de uitzending in de gelegenheid is gesteld de klachten van deze consumenten te onderzoeken en daarop haar weerwoord te geven. Deze klacht faalt.

Het studiogesprek
4.14. Ten slotte verwijt Pretium de Tros dat zij niet is uitgenodigd voor het studiogesprek over het schrifteljkheidsvereiste. Bij de beoordeling van deze klacht dient als uitgangspunt te gelden dat er geen absoluut recht op hoor en wederhoor bestaat, in elk geval niet in die zin dat een onderneming, zoals Pretium, die onderwerp van bespreking is in een televisieprogramma, altijd moet worden uitgenodigd om in de uitzending haar standpunt weer te geven. De Tros heeft er in dit geval voor gekozen om Pretium voorafgaand aan de uitzending een aantal vragen te stellen over de wijze waarop zij uitvoering gAf aan het schrifteljkheidsvereiste. Een deel van de door Pretium gegeven antwoorden is in de Radaruitzending tijdens het studiogesprek met het tweede kamerlid Mei Li Vos in citaatvorm op het scherm weergegeven (zie onder 2.10). Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Tros met deze weergave van het standpunt van Pretium volstaan. Anders dan Pretium heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat het weergegeven citaat volledig uit de context van de brief van 1 oktober 2014 is gehaald. Dit citaat vormt juist de kern van het standpunt van Pretium over het schrifteljkheidsvereiste. Of nu, zoals Pretium ter zitting heeft gesteld en door de Tros is bestreden, (al) ten tijde van de uitzending twee varianten uittestte - waarbij in de eerste variant de toestemming van de consument door het gebruik van de 1-toets in het eerste telemarketinggesprek werd gegeven en in de tweede variant pas in een tweede gesprek - maakt dit oordeel niet anders. In de eerste plaats heeft Pretium dit onderscheid in haar antwoordbrief van 1 oktober 2014 niet gemaakt. Bovendien volgt uit de eigen stellingen van Pretitim dat de eerste variant in elk geval ook werd toegepast. Zo bezien kan niet worden gezegd dat het citaat geen juiste weergave vormde van de door Pretium gehanteerde werkwijze. Ook in de beweerde tweede variant werd de toestemming door de consument overigens kennelijk gegeven door het gebruik van de 1-toets.

4.15. Het was wellicht zorgvuldiger tegenover Pretium geweest indien de Tros ervoor had gekozen om Pretium, naast de vraagstelling en de weergave daarvan, uit te nodigen voor de uitzending. Voor de conclusie dat de Tros door dat niet te doen de grenzen van wat nog aanvaardbaar is heeft overschreden, bestaat echter onvoldoende grond.

IEF 15139

Marginale rol in Hofstadgroep met volledige naam die al in andere media was vermeld

Vzr. Rechtbank Gelderland 7 juli 2015, IEF 15139 (X tegen Wegener)
Mediarecht. Geen rectificatie. In de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) is een artikel in 2014 verschenen over moord op Theo van Gogh en de marginale rol die Zierikzeeënaar X speelde in het netwerk van de Hofstadgroep. De voor- en achternaam van X werd al sinds 2005 genoemd in diverse media en in verband gebracht met de Hofstadgroep. Omdat zijn volledige naam voordien al volledig naar buiten was gebracht, weegt het belang bij de rectificatie weegt niet zwaarder dan het recht op vrije meningsuiting. Vordering wordt afgewezen.

4.4. Onder de genoemde omstandigheden is voorshands onvoldoende gebleken dat X (nog) belang heeft bij de gevorderde rectificatie, althans dat dit belang zwaarder moet weten dan het recht op vrije meningsuiting van Wegener. X stelt weliswaar dat de pijn voor hem zit in het gebruik van zijn volledige voor- en achternaam in het artikel, maar daarmee gaat hij eraan voorbij dat zijn naam voordien al volledig naar buiten was gebracht. Niet alleen is zijn naam in het genoemde boek uit 2013 vermeld, ook is X zelf onder zijn volledige naam naar buiten getreden als adviseur van het Vrije Syrische Leger, terwijl hij behoorde te begrijpen dat die hoedanigheid aanleidign kon zijn tot het oprakelen van de eerdere, niet gerectificeerde publicaties. Bovendien is onvoldoende weersproken dat X ook al eenvoudig te identificeren was aan de hand van de verkorte wijze waarop hij in eerdere publicaties werd aangeduid (X2). In die publicaties werd immers vrijwel steeds vermeld dat de bedoelde X2 van Syrische afkomst was, in Zierikzee woonde en/of (in 2005) 40 jaar was.
(...)


Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15135

Undercover in Nederland aansprakelijk voor schade door onrechtmatige uitzending

Rechtbank Amsterdam 16 juli 2015, IEF 15135; ECLI:NL:RBAMS:2015:4446 (Undercover in Nederland)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Verborgen camera. Voor het SBS-programma Undercover in Nederland zijn met een verborgen camera opnamen gemaakt van verzoeker. De uitzending is onrechtmatig mede omdat verzoeker ondanks de ‘wipe’ over zijn gezicht voor zijn naaste omgeving herkenbaar in beeld gebracht; SBS c.s. er op het moment van de uitzending niet vanuit mocht gaan dat de beschuldiging van verzoeker van heling voldoende steun vond in de feiten; niet valt in te zien dat het onderwerp van het programma niet in voldoende mate onder de aandacht van het publiek had kunnen worden gebracht zonder gebruik van de opnamen met de verborgen camera. SBS c.s. is hoofdelijk aansprakelijk is voor de door verzoeker als gevolg van de uitzending geleden schade.

Deelgeschil. Verweer van SBS c.s. dat zij ongeacht de uitkomst van de deelgeschilprocedure de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst uitsluit wordt verworpen. Indien deze stelling in zijn algemeenheid een grond zou vormen om een verzoek tot behandeling van een deelgeschil af te wijzen, zou dat leiden tot het onaanvaardbare gevolg dat eenvoudig aan behandeling van een deelgeschil kan worden ontkomen door geen buitengerechtelijke onderhandelingen aan te gaan. Beoordeling kan plaatsvinden zonder dat nadere bewijslevering nodig is.

4.9. Volgens SBS c.s. werd in het programma aandacht besteed aan een ernstige vorm van schade die een ondernemer kan leiden als gevolg van verduistering/diefstal door het eigen personeel en die onopgelost en daarmee onvergoed blijft. Op zich is dit een misstand die de samenleving raakt en onder de aandacht van het publiek mag worden gebracht. De belangenafweging leidt evenwel tot het oordeel dat SBS c.s. met het maken en uitzenden van de met een verborgen camera gemaakte opnamen van [verzoeker], zonder zijn medeweten of toestemming, de eisen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is heeft overschreden en dit derhalve onrechtmatig was jegens [verzoeker]. Hiervoor is het volgende redengevend:
- [verzoeker] is, ondanks de ‘wipe’ over zijn gezicht, voor zijn naaste omgeving – waaronder zijn werkgever – herkenbaar in beeld gebracht; [verzoeker] werd immers – samen met zijn echtgenote – gefilmd in zijn directe woonomgeving;
- dat [verzoeker] zou worden herkend door kennissen en zijn werkgever was een te verwachten (ernstig) gevolg van de uitzending;
- SBS c.s. mocht er op het moment van de uitzending niet vanuit gaan dat de beschuldiging van [verzoeker] van heling voldoende steun vond in de feiten. Hiertoe wordt het volgende overwogen. [verzoeker] heeft (evenals de andere wederverkoper die door Undercover Nederland was benaderd) tijdens de opnamen verklaard dat de sloten die hij ter verkoop aanbood niet van diefstal maar van een brandschade afkomstig waren. SBS c.s. heeft na de opnamen naar eigen zeggen navraag gedaan bij de exclusief distributeur van de sloten. Deze distributeur zou hebben bevestigd dat er inderdaad een brand is geweest in een magazijn, maar dat alle producten die in dat magazijn aanwezig waren als verloren waren beschouwd. SBS c.s. heeft deze verklaring niet zonder meer voor juist mogen aannemen in weerwil van de verklaringen van beide wederverkopers zonder [verzoeker] hierover nader te bevragen;
- zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het onderwerp van het programma niet in voldoende mate onder de aandacht van het publiek had kunnen worden gebracht zonder gebruik van de opnamen van [verzoeker] met de verborgen camera.

4.10. Deze omstandigheden afwegend is de rechtbank dan ook van oordeel dat in dit geval het recht van [verzoeker] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer prevaleert boven het recht van SBS c.s. op vrijheid van meningsuiting. Het gebruik door SBS c.s. van de verborgen camera en het uitzenden van het daarmee verkregen beeldmateriaal, is dan ook onrechtmatig.
IEF 15132

Uitzendverbod herhaalde uitzending 'Op de Vlucht' afgewezen

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2015, IEF 15132; ECLI:NL:RBMNE:2015:5311 (G tegen RTL en Simpel Media)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Van Kaam. Mediarecht. In het programma 'Op de vlucht' gaat John van den Heuvel wereldwijd op zoek naar voortvluchtige veroordeelden en verdachten van zeer ernstige misdrijven. VdH heeft G opgezocht in Thailand, beelden van de zoektocht naar, de confrontatie met, de arrestatie, uitzetting en veroordeling van G zijn gebruikt voor de eerste uitzending. G vordert uitzendverbod. In de epiloog wordt de uitspraak in hoger beroep met een een hogere straf als nieuw en vermeldenswaardig feit opgevoerd. G wordt geblurd in beeld gebracht en het slachtoffer heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de uitzending. De vordering wordt afgewezen.

3.2. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] het navolgende gesteld. Uitzending van de aflevering “Op de vlucht”, alsmede de spotjes/vooraankondigingen maken inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer van hem en zijn gezin. [eiser] wordt in de uitzending aangeduig als [eiser] . en komt daarnaast herkenbaar in beeld, mede gelet op de omstandigheid dat de karakteristieke stem van [eiser] zeer duidelijk en meermaals is te horen. [eiser] vreest voor zijn eigen lichamelijke/geestelijke integriteit als gevolg van de uitzendingen in verband met zijn verblijf in een Penitentiaire Inrichting. Zoals algemeen bekend (kunnen) gedragen medegedetineerden zich ten aanzien van zedenveroordeelden agressief, hetgeen [eiser] ook reeds heeft ondervonden. Het (eventuele) beroep van RTL c.s. op vrijheid van meningsuiting en vrije nieuwsgaring slaagt in dit geval niet, omdat het gaat om een herhaling van een reeds eerder uitgezonden aflevering en er geen nieuwe informatie voorhanden is. Het herhalen van de aflevering, alsmede de epiloog hebben geen, althans onvoldoende, waarde voor een maatschappelijk debat en stellen ook geen misstanden aan de kaak. Het persoonlijk belang van [eiser] , waaronder het belang van zijn familie die eveneens lijden onder de media-aandacht, weegt in een dergelijk geval zwaarder. Tot slot stelt [eiser] dat het contact tussen [eiser] en het slachtoffer dat er op dit moment is via slachtofferhulp onder druk komt te staan door de uitzending.

4.7. De voorzieningenrechter neemt bij de afweging van de betrokken belangen in aanmerking dat het gaat om een herhaling van de uitzending van vorig jaar. De uitzending maakt onderdeel uit en is een van de afleveringen van de serie “Op de vlucht”. Aan de (herhaalde) aflevering is een epiloog toegevoegd waarin wordt weergegeven wat de huidige stand van zaken is en welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan na de uitzending van vorig jaar. De aflevering waarin [eiser] centraal staat gaat over de door [eiser] gepleegde ontucht met de dochter van zijn toenmalige vriendin die destijds slechts 11 jaar oud was, als gevolg waarvan de dochter zwanger is geraakt en is bevallen van een zoon en de vlucht naar Thailand ten einde een strafrechtelijke vervolging te ontlopen. Het gaat derhalve om een zeer ernstig misdrijf dat [eiser] heeft begaan en zijn laakbare vlucht naar Thailand. Deze misstand heeft de samenleving ernstig geschokt en is bijzonder vanwege haar aangrijpende en opzienbarende inhoud. [eiser] mag dan ook verwachten en moet dulden dat daar in de media ten volle en herhaaldelijk aandacht aan wordt besteed. Daarbij komt dat in hoger beroep door het Hof Arnhem-Leeuwarden een substantieel hogere straf is opgelegd dan in eerste aanleg door de rechtbank (zeven jaren in plaats van vijf jaren). De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden vormt een nieuw en vermeldenswaardig feit dat in de oorspronkelijke uitzending (van 2014) niet is opgenomen. Daarnaast staat buiten twijfel dat hetgeen in de uitzending wordt weergegeven voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal en is van lichtvaardige verdachtmakingen van [eiser] derhalve geen sprake. [eiser] wordt tevens niet herkenbaar in beeld gebracht (zijn gezicht wordt geblurd) en zijn achternaam wordt op de in de journalistiek gebruikelijke wijze niet (volledig) genoemd. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat het enkele onherkenbaar maken van het gelaat en het niet noemen van zijn achternaam er niet aan af hoeft te doen dat hij nog steeds herkenbaar zal kunnen zijn door een combinatie van het gebruik van zijn voornaam en zijn stemgeluid, maar [eiser] heeft niet (voldoende) gemotiveerd onderbouwd dat eventuele bedreigingen waarmee hij (mogelijk) geconfronteerd zal worden binnen de penitentiaire inrichting specifiek een gevolg zijn van de (herhaalde) uitzending en de vooraankondigingen. Tot slot acht de voorzieningenrechter van belang dat [eiser] in het verleden zelf ook actief de media heeft gezocht om zijn verhaal te kunnen vertellen.

4.9. Het belang van RTL c.s. bij de (herhaalde) uitzending weegt gelet op het voorgaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment en onder deze omstandigheden dan ook zwaarder dan de (eventuele) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] .

4.10. De stelling van [eiser] dat zijn familie lijdt onder de media-aandacht wordt gepasseerd nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] als vertegenwoordiger van zijn familie op mag treden in deze procedure. Ook zijn stelling dat het contact met het slachtoffer, dat inmiddels via slachtofferhulp tot stand is gekomen, door de herhaalde uitzending onder druk komt te staan, wordt gepasseerd nu RTL c.s. ter zitting heeft verklaard dat het slachtoffer en haar moeder geen bezwaar hebben tegen de uitzending.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15108

Uitzending KRO Brandpunt Reporter over Ryanair niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 14 juli 2015, IEF 15108; ECLI:NL:GHAMS:2015:2887 (Ryan Air tegen KRO)
Mediarecht. Na de uitzendingen van KRO Brandpunt Reporter over de incidenten met brandstoftekort bij Ryanair (2012), en over de bedrijfscultuur (2013), worden op de website nieuwe uitzending aangekondigd met de kop "Piloten Ryanair luiden noodklok over veiligheid" en "Ryanair piloten vliegen ook als ze ziek zijn".  Het hoofd communicatie heeft per e-mail gereageerd op de aantijgingen. De uitzendingen met anonieme verklaringen en door KRO verrichte eigen onderzoek zijn niet onrechtmatig. Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep [IEF 13761].

3.5. Grief II richt zich in het bijzonder tegen de overweging van de rechtbank dat KRO uitvoerig onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de incidenten, dat zij op grond daarvan mocht constateren dat er sprake was van een ernstige misstand en dat het KRO vrijstaat om feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen wel of niet te vermelden in haar uitzendingen. Ter toelichting stelt Ryanair dat KRO geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de brandstofinname van de desbetreffende gezagvoerders van de vliegtuigen die op 26 juli 2012 een noodoproep deden veilig was, noch een vergelijking heeft gemaakt met andere uitgeweken toestellen en evenmin heeft onderzocht vanaf welk moment de werkelijke ernst van het noodweer boven Madrid aan die gezagvoerders bekend werd. Ook heeft KRO niet onderzocht of Ryanair-piloten werkelijk vliegen als ze ziek zijn. Hun ziekteverzuim is niet vergeleken met dat van piloten van andere maatschappijen. Nagelaten is (het onderzoek naar) ‘pilot fatigue’ bij een en ander te betrekken. Met een weerwoord van Ryanair is niets gedaan, aldus steeds Ryanair. Grief VIII houdt hiermee verband en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek van KRO voorafgaande aan de uitzendingen geen gebreken vertoont en geen andere tot haar beschikking staande informatie heeft genegeerd of miskend, omdat volgens Ryanair een aantal vragen niet zijn onderzocht dan wel van belang zijnde omstandigheden in de uitzendingen niet zijn genoemd. De rol van de vakbonden wordt als zo’n omstandigheid in grief XI naar voren gebracht, terwijl in die grief ook de gelegenheid voor wederhoor als onvoldoende wordt bestempeld.

3.7. Het hof is van oordeel dat het onderzoek dat KRO voorafgaand aan de genoemde uitzendingen heeft gedaan naar de incidenten afdoende is geweest en dat daar niet aan afdoet dat sommige vragen of aspecten rondom die incidenten niet zijn onderzocht. Zoals uit de feiten naar voren komt en door KRO is aangevoerd, heeft KRO met diverse piloten van Ryanair, een voormalig gezagvoerder van Ryanair, de toenmalig voorzitter van de Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers, de voorzitter van de European Cockpit Association en de luchtverkeersleider van de nationale Spaanse luchtverkeersleiding gesproken. Ook heeft KRO diverse schriftelijke bronnen en documenten geraadpleegd. Een overzicht van die schriftelijke stukken, waarnaar KRO heeft verwezen ten aanzien van uitzending I, is door de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van het vonnis gegeven. Het hof verwijst daarnaar. De inhoud van een en ander geeft onmiskenbaar de kern aan van uitzending I, zoals hiervoor weergegeven. Illustratief zijn daarbij de memo’s die van de zijde van Ryanair zijn verspreid (producties 56 tot en met 61 CvA), waaruit de conclusie kan worden getrokken dat Ryanair - hoewel geen sprake is van overschrijding van de minimumnormen - de hoeveelheid mee te nemen extra brandstof aan diverse voorwaarden wenst te verbinden en in feite niet ter vrije beoordeling van de gezagvoerder(s) laat en daarmee op hen druk legt zo min mogelijk extra brandstof mee te nemen. Dat is ook de klacht die uit de interviews met de piloten doorklinkt. Dit kan onder omstandigheden tot onveilige situaties leiden, zoals zich ten aanzien van de incidenten heeft gemanifesteerd. Dat volgt uit de interviews met de piloten en kan ook worden afgeleid uit de conclusies van het CIAIAC rapport, waarover hierna meer. Weliswaar hebben ook andere omstandigheden bij die incidenten een rol van betekenis gespeeld, zoals Ryanair uitvoerig betoogt, maar dat dwingt niet tot de conclusie dat tussen die incidenten en het brandstofbeleid een causaal verband zou ontbreken. Hetzelfde geldt het ziekteverzuim. Ook ten aanzien daarvan heeft KRO afdoende onderzoek verricht, eveneens bestaande uit gesprekken met piloten van Ryanair (een aantal geeft aan te hebben gevlogen terwijl ze ziek waren of extreem moe - dit kan beide als ‘unfit to fly’ worden beschouwd - en verklaart dit vanwege door hen ervaren druk uit het bedrijf te hebben gedaan), en raadpleging van schriftelijke stukken, zoals daarvan een overzicht is gegeven in rechtsoverweging 4.10 van het vonnis. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het artikel in de Sunday Times van 23 september 2012 weliswaar op 6 januari 2013 is gerectificeerd, maar dat die rectificatie blijkens de inhoud ervan niet zag op de berichtgeving omtrent het ziekteverzuim. De inhoud van een en ander geeft de kern weer van uitzending II. De in de uitzendingen (ook uitzending III) geuite beschuldigingen vinden derhalve voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Bij die beoordeling is van belang dat een aanzienlijk deel van de berichten in ‘de media’ betrekking heeft op verschijnselen waarvan de betrokkenen verschillende (feitelijke) lezingen geven, en waaraan ook verschillende gevolgtrekkingen (kunnen) worden verbonden. De in de klachten van Ryanair doorklinkende opvatting dat pas over feiten zou mogen worden gepubliceerd nadat
- aan de hand van gedegen eigen feitelijk onderzoek, ook over alle aspecten en omstandigheden die Ryanair aanvoert - de juistheid van de feitelijke basis van hetgeen wordt gepubliceerd, min of meer onomstotelijk is komen vast te staan, kan niet als juist worden aanvaard. Ditzelfde geldt de in grief IX doorklinkende opvatting dat pas als alle beschikbare bronnen onmiskenbaar in één richting wijzen, over feiten zou mogen worden gepubliceerd. Dit zou immers betekenen dat de nieuwsvoorziening en het commentaar op nieuws in de media voor een belangrijk deel onmogelijk zou worden. Grief II, grief VIII, grief IX en grief XI falen daarom. Voor een deskundigenonderzoek als in randnummer 68 van de memorie van grieven bedoeld, is gezien het voorgaande geen aanleiding. Op de (gelegenheid voor) wederhoor wordt bij de bespreking van grief VII teruggekomen.

3.8. Grief III faalt omdat het gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor de beoordeling niet relevant is of KRO de door derden geuite beschuldigingen tot de hare heeft gemaakt. Zo dit al gebeurd is stond dat KRO, in het licht van het verrichte eigen onderzoek en de resultaten daarvan, immers vrij.

Op andere blogs:
mediareport

IEF 15072

Gesuggereerde betrokkenheid bij loverboypraktijken onrechtmatig

Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, IEF 15072; ECLI:NL:GHARL:2015:4855 (Stichting NTR tegen Loverboy)
Mediarecht. Rechtspraak.nl: Verklaring voor recht dat NTR met de uitzending ‘Dossier Loverboy’ onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM). Afweging van de wederzijdse belangen. Het hof onderzoekt of de door NTR aan geïntimeerde toegedichte rol van loverboy voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal, in hoeverre er in de uitzending sprake is van herkenbaarheid van geïntimeerde en of het tonen van de foto van geïntimeerde in de uitzending (strikt) noodzakelijk was voor het aan de orde stellen van de misstand. Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien leiden het hof naar het oordeel dat het recht van geïntimeerde op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van NTR op vrijheid van meningsuiting, waarmee het onrechtmatig handelen van NTR jegens geïntimeerde gegeven is. De gevorderde schadevergoeding nader op te maken bij staat dient te worden toegewezen.

5.6. Anders dan NTR stelt, biedt het hiervoor weergegeven feitenmateriaal naar het oordeel van het hof onvoldoende steun voor de in de uitzending gesuggereerde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij loverboypraktijken waarvan [X] slachtoffer is geworden. Weliswaar kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat NTR (uitgebreid) onderzoek heeft verricht naar [X] en de hulpverlening die vanuit de stichting "Stop Loverboys Nu" aan haar wordt geboden, maar in het kader van de onder rechtsoverweging 5.2 weergegeven belangenafweging, is van belang of het beschikbare feitenmateriaal (ook) voldoende steun biedt voor in de uitzending aan [geïntimeerde] toegedichte rol van de loverboy van [X]. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. Zowel de verklaringen van de moeder van [X] als de verklaringen van [Y] en [Z] zijn enkel gebaseerd op hetgeen zij van [X] vernomen hebben, en bieden derhalve geen zelfstandige grondslag voor de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. Ook de uitdraaien van de chatgesprekken tussen [X] en [geïntimeerde], alsmede de door [Y] opgestelde transcripties van de telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden, bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten voor aannemelijkheid van de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. NTR stelt weliswaar dat uit de telefoontranscripties - en dan met name waar wordt gesproken over "het werk" - onomstotelijk volgt dat [X] met [geïntimeerde] spreekt over de prostitutiewerkzaamheden waartoe zij is gedwongen, maar naar het oordeel van het hof geeft NTR hiermee een invulling aan het gesprek die als zodanig niet uit de overgelegde transcripties kan worden afgeleid. Voorts heeft NTR nagelaten stukken in het geding te brengen die haar stelling onderbouwen dat na de uitzending van Paul de Leeuw waarin [X] te gast was, zich een vijftal meisjes hebben gemeld die verklaard hebben eveneens slachtoffer te zijn geworden van [geïntimeerde]. Ten aanzien van de aangifte die de moeder van [X] volgens NTR tegen [geïntimeerde] heeft gedaan, heeft NTR evenmin stukken in het geding gebracht, terwijl NTR ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [geïntimeerde] tot op heden niet is vervolgd. Het hof merkt tot slot nog op dat NTR weliswaar herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij jarenlang onderzoek heeft verricht naar de rol van [geïntimeerde], maar tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] [X] eerst heeft leren kennen in oktober 2010, terwijl de uitzending dateert van [datum].
5.7. Het hof concludeert op grond van het vorenoverwogene dat de in de uitzending door NTR gesuggereerde rol van [geïntimeerde] als loverboy van [X], onvoldoende steun vindt in het door NTR in het geding gebrachte feitenmateriaal.
IEF 15066

Krantenwebsite is geen audiovisuele mediadienst volgens de Richtlijn

Conclusie AG HvJ EU 1 juli 2015, IEF 15066; zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online)
Mediarecht. Op een subdomein van de elektronische krant Tiroler Tageszeitung Online worden korte filmpjes aangeboden [IEF 14241]. De Oostenrijkse communicatieautoriteit stelt bij besluit vast dat dit subdomein een audiovisuele dienstverlening betreft die valt onder de wettelijke meldingsplicht. Zij ziet geen onderscheid met bijvoorbeeld televisieprogramma’s waarmee om hetzelfde publiek wordt geijverd als voor de video’s. De AG concludeert:

Article 1(1)(a)(i) of  [Audiovisual Media Services Directive] should be interpreted as meaning that neither the website of a daily newspaper containing audiovisual material nor any section of that website constitutes an audiovisual media service within the meaning of that directive.

 

Gestelde vragen:

Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?

Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?
IEF 15061

Media mogen afgaan op feitelijke juistheid ANP-persberichten

Hof Amsterdam 16 juni 2015, IEF 15061; ECLI:NL:GHAMS:2015:2318 (bestuurders Partrust tegen TMG)
Mediarecht. Berichtgeving in Telegraaf over fraude beleggingsfonds Partrust is niet onrechtmatig. Geschil over publicaties in De Telegraaf over een investeringsmaatschappij Partrust. Eisers hebben bezwaar tegen verschillende passages, waaronder "het frauduleus gebleken beleggingsfonds Partrust" en "De AFM oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd". Een van de artikelen vormde een letterlijke weergave van een door het ANP opgesteld persbericht. Media mogen afgaan op de feitelijke juistheid van ANP persberichten. Het eerdere vonnis IEF 14336 wordt bekrachtigd.

3.12. Dat ‘de Autoriteit Financiële Markten (AFM) oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd’, is een zinsnede die TMG c.s., naar zij onvoldoende weersproken naar voren hebben gebracht, hebben overgenomen uit een persbericht van het ANP van 16 juli 2014. In beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten waarvan hier niet is gebleken, mogen media afgaan op de feitelijke juistheid van persberichten van het ANP en hoeven zij niet ook zelf nog daarnaar onderzoek te doen, alvorens tot publicatie daarvan over te gaan. Daarbij is het volgende van belang. In zijn algemeenheid duidt het doen van aangifte er op dat een aangever van oordeel is dat jegens hem en/of in die aangifte omschreven ander(en) door een of meer al dan niet nader aangeduide verdachten een strafbaar feit is gepleegd. Dit laat onverlet dat het vervolgens aan de desbetreffende opsporingsdienst en het OM is daarnaar nader onderzoek te doen en (verder) bewijs te verzamelen en dat - in beginsel - een verdachte slechts na een veroordeling door de rechter als dader kan en mag worden aangemerkt. In dit licht bezien is weliswaar juist dat een verdachte zijn status (als - kort gezegd - vermoedelijke dader) behoudt tot een veroordeling door de rechter, maar duidt het feit dat aangifte door de AFM is gedaan van wat [appellanten] als een rentecarrousel betitelen - anders dan zij betogen - er niet zonder meer op dat de AFM van oordeel was dat slechts sprake was van een vermoeden van een strafbaar feit en met de aangifte alleen het OM heeft willen uitnodigen daar onderzoek naar te doen. Dat is onvoldoende onderbouwd. [appellanten] hebben ook niet gesteld, noch is gebleken dat de AFM in het geheel geen eigen onderzoek heeft verricht naar de gedragingen van [appellanten] dan wel Partrust, alvorens tot de aangifte te besluiten. Uit de zich bij de stukken bevindende producties (zie bijvoorbeeld de brief van de AFM aan [appellanten] van 15 april 2009) blijkt juist dat zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. In het licht van het voorgaande, en overigens gezien hetgeen in 3.6 is weergegeven, is publicatie van de bewuste zinsnede niet onrechtmatig jegens [appellanten] ., ook niet als in aanmerking wordt genomen dat naar nu kan worden vastgesteld mogelijk niet (geheel) juist is dat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd. De persoonlijke belangen van [appellanten] om verschoond te blijven van zodanige publicatie leggen daarbij minder gewicht in de schaal dan de belangen van TMG c.s. om wel te publiceren . Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen bij de bespreking van grief 1 is opgemerkt. De grief faalt.