DOSSIERS
Alle dossiers

Franchise  

IEF 15269

Lotto dient de overeenkomst met Squadra Italia vooralsnog te eerbiedigen en na te leven

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 september 2015, IEF 15269 (Squadra Italia tegen Lotto)
Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp, Marloes Meddens-Bakker en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Reeskamp. Licentie- en distributierechten. Lotto wordt bevolen haar verplichtingen onder de overeenkomst met Squadra Italia te eerbiedigen en na te leven, in het bijzonder de licentie-en distributierechten totdat in een bodemprocedure uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging. Dit houdt onder meer in dat Lotto gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de douaneautoriteiten. Lotto moet zich ook onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie- en distributierechten van Squandra Italia onder die overeenkomst frustreert. Het is Lotto onder meer verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om de licentieovereenkomst te beëindigen gezien de achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties. Het is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is van drie materiële inbreuken.

5.7. (...) Met haar handelswijze vanaf 2013 heeft Lotto op zijn minst de schijn gewekt dat de verschuldigdheid van het oorspronkelijke minimumbedrag nog onderwerp van discussie tussen partijen was. Lotto heeft daarbij niet inzichtelijk gemaakt dat het uitblijven van betaling van het in haar visie verschuldigde bedrag thans zo ernstig moet worden opgevat dit de onmiddellijk beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigt. Mede gelet op de onweersproken door Squandra Italia geschetste achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om thans op deze grond de licentieovereenkomst te beëindigen.

5.17. (...) De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van drie materiële inbreuken. (...)

7. De beslissing
7.1. beveelt Lotto met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis en totdat in een bodemprocedure, waaronder in dit geval mede wordt verstaan de WIPO-arbitrageprocedure, een uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de tussen partijen gesloten overeenkomst door Lotto, haar verplichtingen onder die overeenkomst, meer in het bijzonder de exclusieve licentie- en distributierechten van Squadra Italia onder deze overeenkomst, te eerbiedigen en na te leven (hetgeen onder meer inhoudt dat Lotto met onmiddelijke ingang gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de relevante douaneautoriteiten) en zich te onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie-en distributierechten van Squadra Italia onder die overeenkomst frustreert (hetgeen onder meer inhoudt dat het Lotto is verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen).
IEF 15209

Opzegging door Time Out is niet rechtsgeldig geweest

Rechtbank Noord-Nederland 24 juni 2015, IEF 15209; ECLI:NL:RBNNE:2015:4160 (Time Out Sport Licenties tegen gedaagden)
Licentie. Franchise. Time Out heeft de licentieovereenkomst met Time Out-winkeliers opgezegd, nadat de winkeliers de schulden niet betaalden. De rechtbank Noord-Nederland overweegt dat het handelen van Time Out  waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar is met de redelijkheid en billijkheid als franchisegeefster. Time Out was gerechtigd de overeenkomst met winkeliers op te zeggen, maar niet op de manier zoals dat is gedaan: onmiddellijk en zonder enig opzegtermijn. De opzegging is niet rechtsgeldig geweest. Voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak weer op de rol komt.

7.3.2. (...) Evident is dat ook het handelen van Time Out waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar was met de redelijkheid en billijkheid die Time Out als franchisegeefster jegens haar franchisenemers in acht diende te nemen.

7.3.5. (...) De rechtbank vat het een en ander aldus samen: in een geval dat beide partijen gelijktijdig moeten presteren (‘gelijk oversteken’) geldt dat de wederpartij van degene bij wie de nakoming als eerste tekort schiet, mag opschorten, mits de opschorting proportioneel is, dat wil zeggen (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:262 lid 2 BW) dat de omvang (het belang) van de eigen aanspraak op de ander (naar voorshandse inschatting) in een niet evident onredelijke verhouding staat tot niet-nagekomen prestatie waartoe betrokkene zélf verplicht is.

7.3.9. (...) In dit geval was Time Out gerechtigd de overeenkomsten met de winkeliers op te zeggen, maar zij kon dit naar het oordeel van de rechtbank niet doen op de wijze zoals dat hier geschiedde: per onmiddellijk, zonder enige opzegtermijn. (...) De opzegging van de franchiseovereenkomsten met de winkeliers is gezien het voorgaande niet rechtsgeldig geweest; ook na 7 februari 2013 hebben deze overeenkomsten derhalve voortbestaan.

IEF 15026

Ontwikkelen franchiseformule voor na de looptijd toegestaan

Rechtbank Gelderland 6 mei 2015, IEF 15026; ECLI:NL:RBGEL:2015:3715 (DA tegen In de Gaper)
Franchise. In het zicht van de einddatum van de overeenkomst konden In de Gaper c.s. in redelijkheid overgaan tot de activiteiten voor de voortzetting onder de formule De Stadsdrogist. De activiteiten, zoals ontwikkelen beeldmerk, publiceren website en social media accounts, zijn veeleer voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst.

4.6. De rechtbank is van oordeel dat de In de Gaper-vennootschappen, gelet op het voorgaande, in het zicht van de einddatum van de overeenkomst in redelijkheid konden overgaan tot activiteiten die hen in staat stelden na 30 juni 2014 hun onderneming voort te zetten onder de formule van De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie. Het ontwikkelen van een beeldmerk, het deponeren van handelsnamen, het publiceren van een website, het aanmaken van een Twitter- en een Facebookaccount en het inlichten van het personeel zijn in de gegeven omstandigheden niet te beschouwen als daadwerkelijk concurrerende, maar veeleer als voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst met DA. Strijd met artikel 15 lid 1 van de overeenkomst leveren deze omstandigheden niet op. Dat de In de Gaper-vennootschappen enige bekendheid hebben gegeven aan de naderende formuleverandering levert evenmin strijd met het non-concurrentiebeding op.

4.9.
Van schending van het non-concurrentiebeding zoals vastgelegd in artikel 15 lid 1 van de overeenkomst zou niettemin sprake (kunnen) zijn geweest als de In de Gaper-vennootschappen actief klanten en/of leveranciers en/of franchisenemers zouden zijn gaan werven onder de klanten/leveranciers/franchisenemers van DA. DA heeft gesteld dat daarvan blijkt in het persbericht van 15 mei 2014, dat mede gericht was tot de leveranciers van de In de Gaper-vennootschappen, “die ook klanten zijn”, maar zij heeft dit laatste onvoldoende concreet toegelicht. Het persbericht bevat, anders dan DA stelt, geen aanbod aan andere franchisenemers om de formules De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie te gaan franchisen (in plaats van de DA formule). De zin in het persbericht ‘H&B Retail Groep gaat de formules ‘De Stadsdrogist’ en ‘De Stadsparfumerie’ ook franchisen’, is onvoldoende om van een dergelijk aanbod aan franchisenemers te kunnen spreken, temeer daar het persbericht zakelijk van toon is en zich niet richt tegen DA of de DA-formule.

4.10. DA heeft ook gesteld dat In de Gaper c.s., door op de door DA geschetste wijze te handelen, onvermijdelijk afbreuk heeft gedaan aan het imago, de kenbaarheid en de (franchise)formule van DA (die In de Gaper c.s. zou hebben ‘uitgehold’), maar DA heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stelling geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat zou kunnen blijken, zodat de rechtbank hieraan - mede gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen - voorbij gaat.

4.11. De conclusie is dat de In de Gaper-vennootschappen niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van het non-concurrentiebeding en dus geen boete hebben verbeurd. Tegen hen is de vordering niet toewijsbaar.
IEF 14999

Non-concurrentiebeding in franchiseverhouding niet onredelijk bezwarend

Hof Amsterdam 3 februari 2015, IEF 14999; ECLI:NL:GHAMS:2015:1968 (Dam Spirit tegen CoffeeCompany)
Franchise. Contractenrecht. Het assortiment, de prijsstelling, de benaming van de producten, de inrichting, uitstraling en het personeel van Dam Spirit is gelijk gebleven aan die van de Coffee Company. De voorzieningenrechter heeft Dam Spirit veroordeeld tot staken van het gebruik van de naam Coffee Company en verboden om een gelijksoortige horecaonderneming te drijven gelijksoortig aan de onderneming uit licentieovereenkomst [IEF 13965]. Dam Spirit dient aan Coffee Company een contractuele boete van € 25.000 te betalen. Dam Spirit stelt dat het boetebeding onredelijk bezwarend is. Dam Spirit stelt in dit verband dat Coffee Company geen niet-octrooieerbare, praktische kennis aan Dam Spirit heeft overgedragen en er geen specifiek punt in de formule van de Coffee Company is aan te wijzen dat voor bescherming in aanmerking komt. Het hof volgt Dam Spirit niet in haar stellingname. Na beëindiging van de overeenkomst mag de licentiegeefster zich beroepen op non-concurrentie-, overname- en boetebeding. Diverse verweren zijn terecht door de eerste rechter verworpen.

3.5 Het hof volgt Dam Spirit niet in haar stellingname. Coffee Company heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een eigen, kenmerkende formule heeft ontwikkeld door de selectie van de producten, de wijze van presentatie en alle andere elementen die deel uitmaken van haar formule. Een non-concurrentiebeding is onmisbaar voor de effectieve bescherming van een dergelijke formule. Dat het beding na afloop van de overeenkomst, die in het onderhavige geval acht jaar heeft geduurd, nog maximaal een jaar van kracht is en bovendien beperkt is tot ‘de huidige locatie’ (art. 18.2 Licentieovereenkomst), te weten Dam 8-10 te Amsterdam, maakt naar het voorlopig oordeel dat het non-concurrentiebeding zoals verwoord in artikel 18 Licentieovereenkomst niet als een onredelijk bezwarend beding is aan te merken. Evenmin is een beroep op dat beding gezien alle omstandigheden, zoals hierboven vermeld, op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

3.11 Zoals hiervoor overwogen, is Coffee Company niet tekortgekomen of anderszins niet nagekomen, zodat zowel het beroep op opschorting als het beroep op ontbinding van Dam Spirit niet opgaan. In hoger beroep heeft Coffee Company toegelicht dat haar spoedeisend belang gelegen is in het creëren van duidelijkheid op korte termijn, in het bijzonder met het oog op haar andere franchisenemers waaronder grote onrust is ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen rond de vestiging van Dam Spirit. Daarmee heeft Coffee Company naar het oordeel van het hof alsnog voldoende onderbouwd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van de verbeurde boete. Het hof volgt Dam Spirit ook niet in haar stelling dat het onaanvaardbaar is dat zij aan het beding wordt gehouden.
IEF 14936

Inzage in ombouw-franchiseovereenkomst C1000-Jumbo

Hof 's-Hertogenbosch 17 maart 2015, IEF 14936; ECLI:NL:GHSHE:2015:939 (Jumbo tegen franchisenemers)
Franchise. Geschil tussen supermarktfranchisegever en franchisenemers na opzegging c.q. ontbinding van de franchiseovereenkomsten door de franchisegever. Vorderingen ex artikel 843a Rv. Eisvermeerdering is in strijd met de in beginsel strakke twee conclusie-regel. Het Hof vernietigt het vonnis voor zover inzage werd bevolen in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Jumbo moet afschriften verstrekken van de franchiseovereenkomsten en afspraken met franchisenemer om de C1000-supermarkt in vestigingsplaats X om te bouwen tot een Jumbo en de verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde. Jumbo mag bedrijfsvertrouwelijke gegevens weglakken.

3.14.
Voor toewijzing de vordering onder III is vereist dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. [geïntimeerden] hebben aan de onderhavige vordering ex artikel 843a Rv ten grondslag gelegd dat zij daarin inzage wensen omdat zij (nog) gecompenseerd moeten worden door Jumbo. Meer in het bijzonder voeren [geïntimeerden] aan een belang bij deze vordering te hebben nu Jumbo meent [geïntimeerden] voor een bedrag van € 3,8 miljoen buiten spel te kunnen zetten. Ook voeren zij aan dat zij nog steeds niet gecompenseerd zijn voor de opening van Jumbo [vestigingsplaats 6] en (inmiddels) Jumbo [vestigingsplaats 7]. Jumbo heeft hiertegen ingebracht dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling de rechtsbetrekking tussen Jumbo en [geïntimeerden] niet aangaat. De presentatie waarin aan de Compensatie- en aanvullende Goodwill wordt gerefereerd (overgelegd als productie 26 door [geïntimeerden]) is aan C1000 ondernemers gegeven. Voor de situatie dat een C1000 in het verzorgingsgebied van [geïntimeerden] is in artikel 4 FO een specifieke regeling getroffen, aldus Jumbo.
Naar het hof is onvoldoende gebleken dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Anders dan [geïntimeerden] menen, is de wens exact te weten te komen hoe Jumbo hen in haar optiek dient te compenseren, in dit kader onvoldoende. Zij stellen immers niet, althans niet voldoende duidelijk, dat Jumbo enige verplichting om [geïntimeerden] te compenseren hebben geschonden en zo ja welke. Ook ligt niet voldoende voor de hand dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling informatie bevat over een eventuele schending van een compensatieverplichting, nu aan deze regeling is gerefereerd in een presentatie aan C1000 ondernemers en voor compensatie van [geïntimeerden] er een specifieke regeling is.

Het hof opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Jumbo, uitvoerbaar bij voorraad, jegens [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3] om binnen vier weken na heden te geven inzage in en, op kosten van [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3], een afschrift van de overeenkomsten c.q. afspraken met de franchisenemer te [vestigingsplaats 6], zowel in de FO zoals die in het verleden tot stand is gekomen met C1000 als in de “nieuwe” FO met Jumbo en in alle correspondentie en gespreksverslagen inzake de voornemens om de C1000 supermarkt om te bouwen tot een Jumbo supermarkt en de mogelijke verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde en de onderhandelingen dienaangaande, met dien verstande dat Jumbo de passages met bedrijfsvertrouwelijke gegevens met betrekking tot de supermarkt te [vestigingsplaats 6] zal mogen weglakken, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-- per keer of dag(deel) dat Jumbo in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,--;
IEF 14935

Bestuurder oud-franchisenemer Yarden ook aan non-concurrentiebeding gebonden

Vzr. Rechtbank Gelderland 13 februari 2015, IEF 14935; ECLI:NL:RBGEL:2015:2080 (Yarden Franchise tegen De Passage)
Yarden-franchiseformule. Oud-franchisenemer overtreedt het non concurrentie- en relatiebeding. Bestuurder oud-franchisenemer is ook aan non-concurrentiebeding gebonden. Beweerdelijk verbeurde boetes afgewezen, niet onderbouwd en spoedeisend belang ontbreekt. Staking van handelsnaam en beeldmerk Yarden op de website en in de YouTube film wordt bevolen.

4.2.
Yarden Franchise heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat haar in februari 2014 signalen hebben bereikt dat [gedaagde] bezig was om (voorbereidingen te treffen om) een constructie op te tuigen om (de strekking van) het non-concurrentiebeding te kunnen omzeilen. Zo zijn vier ex-werknemers van De Passage vennootschappen bij de Vallei in dienst getreden en heeft Yarden Franchise uit de markt vernomen dat deze ex-medewerkers het plan zouden hebben opgevat om vanaf medio februari 2015 feitelijk de uitvaartonderneming van De Passage in het voormalige verzorgingsgebied voort te zetten, waarbij [gedaagde] op de achtergrond betrokken zou blijven. Overleg met De Passage c.s. en de voormalige werknemers hierover in juni 2014 is op niets uitgelopen. Na de beëindiging van de franchiseovereenkomst op 30 november 2014 heeft Yarden Franchise geconstateerd dat [gedaagde] sinds 1 december 2014 commercieel directeur is van De Vallei, dat De Passage vennootschappen onder de naam (Yarden) [gedaagde] Uitvaartzorg meerdere uitvaarten in het verzorgingsgebied hebben verzorgd, waarbij [gedaagde] in een aantal gevallen als verzorger is opgetreden, dat De Passage c.s. door middel van een mailing voormalige relaties hebben benaderd en dat De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal na het einde van de franchiseovereenkomst de naam en het beeldmerk van Yarden zijn blijven gebruiken. Ondanks sommatie daartoe zijn De Passage c.s. doorgegaan met het schenden van het non-concurrentiebeding, het relatiebeding, het geheimhoudingsbeding en maken zij inbreuk op de naam en het beeldmerk van Yarden.

4.12.
Het gevorderde voorschot op de boetes die De Passage c.s. verbeurd zouden hebben, wordt afgewezen. Yarden Franchise heeft in het geheel niet onderbouwd ten aanzien van welke overtredingen deze boetes zijn verbeurd. Daarnaast is met betrekking tot het spoedeisend belang bij het innen van deze boetes in kort geding niets gesteld of gebleken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door De Passage c.s., is voorts niet aannemelijk dat De Passage Holding, De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal zijn overgedragen aan De Vallei of aan een andere derde. Met betrekking tot [gedaagde] geldt dat zij geen partij is bij de franchiseovereenkomst en zij op deze grond geen contractuele boetes kan verbeuren.

5.7
veroordeelt De Passage Holding, De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal om per direct het gebruik van de (handels)naam Yarden en het beeldmerk Yarden, onder meer maar niet beperkt tot door voor verwijdering daarvan op de Website (www.deruiteruitvaartzorg.nl) en in de YouTube film te zorgen, te staken en gestaakt te houden,
IEF 14934

Geen inzage voor franchisenemers C1000

Hof 's-Hertogenbosch 12 mei 2015, IEF 14934; ECLI:NL:GHSHE:2015:1668 (Vereniging C1000 tegen Jumbo/Ahold)
Exhibitie art. 843a Rv. Fishing expedition. In kort geding werd geoordeeld dat het afbouwen van franchisemerk geen reden is tot inzage [IEF 14222]. Franchisenemers (C1000) hebben in casu geen recht op inzage in overeenkomst waarbij Jumbo de panden overdraagt aan Ahold. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de overeenkomst bepalingen staan waaraan de franchisenemers een recht of belang kunnen ontlenen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

6.5.7. Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen van C1000 daarmee louter gegrond op ongefundeerde gissingen (‘indien uit de afspraken …’), hypothetische benaderingen, een opgewekt wantrouwen doordat Jumbo en Ahold niet willen verklaren dat er in de overeenkomst niets staat ten gunste van de franchisenemers en wellicht op de hoop dat er iets voor de franchisenemer valt ‘te halen’ bij Jumbo, C1000 B.V. of Ahold dan wel voor de individuele franchisenemer bij de onderhandelingen met Ahold (al ontkent C1000 dat in 6.24 van de appeldagvaarding). In dit laatste aspect ligt uiteraard wel een belang besloten, maar niet een rechtens te respecteren belang. Nu de vordering is aangekleed met speculaties, niet met concrete feiten, is sprake van een fishing expedition. Artikel 843a Rv biedt voor zodanige grondslag geen ruimte. Het gaat C1000 om het verkrijgen van stukken om te bezien of daarin de informatie staat die zij veronderstelt, althans waarop zij hoopt daaraan iets te hebben, terwijl zij die veronderstelling niet voldoende heeft onderbouwd en daarvoor ook geen aanwijzing bestaat.
IEF 14867

Ultrasoundmachine zonder CE-markering grond voor ontbinding

Vzr. Rechtbank Limburg 9 april 2015, IEF 14867; ECLI:NL:RBLIM:2015:3022 (Alizonne BV tegen Alizonne UK)
Als randvermelding. Franchise. Opzegging. Machines voldoen niet aan CE-keurmerk. Alizonne BV exploiteert in Nederland twee klinieken waar mensen terecht kunnen voor een behandeltherapie, gericht op het verminderen van lichaamsgewicht (Alizonne-therapie). Licentienemer Alizonne UK gebruikt ook het door Alizonne BV voorgeschreven apparaat, een ultrasoundmachine, die aanvankelijk werd geproduceerd en geleverd door Utrilog International, daarmee zijn problemen. Eiseressen vorderen nakoming van licentie- en distributieovereenkomst en mee zal werken aan het update en omwisselen van de machine. Alizonne UK heeft de ontbinding ingeroepen, omdat de machine niet zou voldoen aan wet- en regelgeving en schade aan patiënten zou toebrengen. Echter Alizonne BV is niet in verzuim, omdat er geen ingebrekestelling was verzonden. Eisers vordert met succes nakoming van in de licentieovereenkomst opgenomen non-concurrentiebedingen.

2.14. Op 14 oktober 2014 heeft de raadsman van Alizonne BV een brief ontvangen van de raadsvrouw die 19 van de (in totaal 22) partnerklinieken behartigt. Daarin wordt gesteld dat de machine als een “medical device” kwalificeert en derhalve getoetst had moeten worden aan de (strengere) Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1992 betreffende medische hulpmiddelen”, hetgeen is nagelaten. De partnerklinieken hebben aangegeven de samenwerking met Alizonne BV te willen voortzetten onder de voorwaarde dat alle machines worden vervangen door een gelijkwaardige machine, niet zijnde een machine afkomstig van Utrilog, die aan de relevante wet- en regelgeving voldoet. Verder werd voorgesteld de machine op kosten van Alizonne BV te laten ontwikkelen door Alma Lasers.

4.9. Het vorenstaande brengt met zich mee dat verzuim is vereist voordat kan worden overgegaan tot ontbinding van de overeenkomst. Voor het intreden van het verzuim is in principe een ingebrekestelling vereist. Aan de stelling van Alizonne UK dat Alizonne BV c.s. voldoende gelegenheid hebben gehad voor herstel en dat op die grond geen ingebrekestelling vereist is gaat de voorzieningenrechter voorbij: daartoe zou immers moeten vaststaan (of in dit kort geding ten minste aannemelijk moeten zijn gemaakt) dat Alizonne BV c.s. het gebrek binnen de haar gegunde tijd niet heeft kunnen herstellen. Dat staat echter geenszins vast en is door Alizonne UK ook niet aannemelijk gemaakt: een van de geschillen tussen partijen is immers de vraag of Alizonne UK het door Alizonne BV c.s. aangeboden herstel gerechtvaardigd heeft kunnen en mogen weigeren. Gelet op het vorenstaande en nu er geen andere gronden zijn aangevoerd voor het van rechtswege intreden van het verzuim geldt het bepaalde in artikel 6:81 BW en is de voorzieningen-rechter voorshands van oordeel dat voor het intreden van het verzuim een ingebrekestelling vereist was. Gesteld noch gebleken is dat aan Alizonne BV c.s. een dergelijke ingebrekestelling is verzonden.

4.10. Het vorenstaande impliceert dat Alizonne BV c.s. ten tijde van het inroepen van de ontbinding van de overeenkomsten nog niet in verzuim waren en dat brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat aan Alizonne UK niet de bevoegdheid toekwam de overeenkomsten te ontbinden op 6 februari 2015.

4.13. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan voor wat betreft de vraag of de machine inmiddels beschikt over de juiste certificering. Volgens Alizonne BV c.s. is dat het geval: zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar de door hen in het geding gebrachte stukken van het bureau Certification Experts, van Qserve Group, van het MHRA (het overheidsorgaan dat zich in het Verenigd Koninkrijk - kort gezegd - bezig houdt met wet- en regelgeving omtrent medicijnen en medische apparatuur) en van het Engelse advocatenkantoor Penningtons Manches LPP omtrent de toepasselijke wet- en regelgeving voor wat betreft de CE-certificering. Uit die stukken blijkt volgens Alizonne BV c.s. dat de machine geen medisch hulpmiddel is en aan alle toepasselijke wet- en regelgeving voldoet. Alizonne UK is daartegenover van mening dat de machine niet beschikt over de juiste certificering en heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar een tweetal rapporten van prof. dr. [X], die zich bezighoudt met de regulering van medische hulpmiddelen en Kader BV, een adviesbureau op het gebied van medische hulpmiddelen. Volgens die rapporten is de machine een medisch hulpmiddel.

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt Alizonne UK om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de Licentieovereenkomst van 5 oktober 2007 en de Distributieovereenkomst van 23 mei 2008 na te komen door uitvoering te geven aan al haar verplichtingen uit dien hoofde, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= ineens voor iedere overtreding, alsmede een dwangsom van € 100,= voor iedere dag, of gedeelte van een dag, dat de overtreding voortduurt,

5.2. gebiedt Alizonne UK gedurende de looptijd van de overeenkomsten binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op grond van de artikelen 7.1 en 7.2 van de Distributieovereenkomst en de artikelen 9.1 en 9.2 van de Licentieovereenkomst zich onverkort te houden aan het tussen partijen geldende non-concurrentiebeding en meer in het bijzonder:
a. de toepassing van de Alevere therapie in haar eigen klinieken te Leeds en Londen te staken en gestaakt te houden; en,
b. haar assisterende werkzaamheden aan derden, waaronder begrepen doch niet beperkt tot (i) de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk Alevere Limited en (ii) de partner-klinieken of aan partner-klinieken gelieerde bestuurders, dokters, aandeelhouders en medewerkers en (iii) alle aan gedaagde gelieerde personen en rechtspersonen, te staken en gestaakt te houden;
c. uit hoofde van artikel 6.2 van de Licentieovereenkomst alle partner-klinieken - zoals opgenomen in productie 55 - middels een aangetekende brief, met per gelijke post een kopie aan de raadsman van eiseressen, te instrueren om het gebruik van de Alevere therapie per direct te staken en gestaakt te houden, zulks onder overlegging van een kopie van het in deze te wijzen vonnis;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= ineens voor iedere overtreding, waarbij het tekortschieten in een van de onder sub a tot en met sub c genoemde verplichtingen steeds als een individuele overtreding kwalificeert, alsmede een dwangsom van € 100,= voor iedere dag, of gedeelte van een dag, dat de overtreding voortduurt,

5.3. bepaalt dat aan de dwangsommen, bedoeld onder 5.1. en 5.2., een maximum wordt verbonden van (in totaal) € 100.000,=,
IEF 14864

Schending non-concurrentiebeding franchise Luizenkliniek

Vzr. Rechtbank Amsterdam 9 april 2014, IEF 14864; ECLI:NL:RBAMS:2015:2110 (Luizenklinieken tegen Hoofdluisvrij) 
Franchise. Begin 2012 is [eiseres] gestart met het opzetten van de Luizenkliniek franchise, met Hoofdluisvrij is een franchise-overeenkomst gesloten. Eiseres ontbindt deze overeenkomst vanwege schending geheimhouding en verbod op negatieve uitlatingen. Door een onderneming onder een andere naam voort te zetten, heeft gedaagde het non-concurrentiebeding geschonden en wordt haar verboden handelsnaam en andere elementen van de franchiseformule van de Luizenkliniek te staken.

2.14. Op 5 februari 2015 heeft [gedaagde] de volgende e-mail aan haar klanten verstuurd:
“Beste Klant,
Het afgelopen jaar heb ik u in de kliniek mogen ontvangen voor een behandeling, vandaar dat u nu mail van mij ontvangt.
De laatste 3 maanden is er veel gebeurd, 4 filialen van De Luizenkliniek zijn gedwongen te stoppen maar we hebben ons er niet zomaar bij neergelegd. (…) Met alle steun van Larada Sciences, die de provider is van het Airallé apparaat, hebben we een doorstart gemaakt.
Super trots presenteren wij dan ook onze nieuwe website www.hoofdluisvrij.nl (…) De behandelingen zijn nu aanzienlijk goedkoper en dat geldt ook voor onze producten!!! € 89,- in plaats van € 109,-/€ 119,- (…)
Mijn contactgegevens zijn ongewijzigd (…)”

4.4. De vordering strekt zoals gezegd onder meer tot nakoming van het overeengekomen non-concurrentiebeding. [gedaagde] voert als verweer dat de ontbinding van de Overeenkomst door [eiseres] niet rechtsgeldig is, omdat [eiseres] in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft nagelaten om, voordat zij tot ontbinding overging, bij [gedaagde] te informeren of zij vóór verzending wist van de e-mail die [X] aan Larada zou sturen en of die e-mail haar instemming had. Ook heeft [eiseres] voorafgaand aan de ontbinding geen aanmaning verstuurd. [gedaagde] verbindt daaraan de conclusie dat het op de ontbinding gebaseerde bevel aan [gedaagde] om haar bedrijf te staken geen rechtsgevolgen heeft. [gedaagde] stelt geen andere keuze te hebben gehad dan haar onderneming onder een andere naam voort te zetten.

4.5. [gedaagde] miskent hiermee dat indien de Overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden, zoals zij stelt, de rechten en verplichtingen zoals het non-concurrentiebeding onverkort van kracht blijven. Indien zij heeft willen aanvoeren dat zij in de beëindiging van de Overeenkomst heeft berust kan ook dat verweer haar niet baten. Het non-concurrentiebeding en de overige in artikel 12 en 13 van de Overeenkomst opgenomen verplichtingen gelden (ook) juist na afloop van de Overeenkomst.
Dat [gedaagde] feitelijk niet anders kon dan haar onderneming voort te zetten onder een andere naam, is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden.

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het non-concurrentiebeding ex artikel 12.2 van de Franchiseovereenkomst, direct dan wel indirect door middel van een (rechts)persoon waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, te staken en gestaakt te houden,

5.2. gebiedt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, direct dan wel indirect door middel van een (rechts)persoon waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, ieder gebruik van de handelsnaam en van andere elementen van de franchiseformule van de Luizenkliniek te staken en gestaakt te houden,
IEF 14824

Samenwerking willen stoppen, dus nakoming franchise afgewezen

Rechtbank Den Haag 27 maart 2015, IEF 14824; ECLI:NL:RBDHA:2015:3552 (CiEp)
Franchise. De vordering tot nakoming van de franchiseovereenkomst, en in het verlengde daarvan tot een verbod om contact te hebben met relaties van eiser, wordt afgewezen omdat beide partijen de samenwerking willen beëindigen. Onder de genoemde omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding aan eiser kan worden tegengeworpen. Er wordt geen gebruik (meer) gemaakt van de IE-rechten van Impulsus.

4.4. Met betrekking tot de vraag of [A] overeenkomstig haar meer subsidiaire vordering in conventie gerechtigd is haar bestaande relaties door middel van het geven training en coaching te (blijven) bedienen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Impulsus heeft betoogd dat de franchiseovereenkomst is beëindigd en dat [A] zich op grond van het in artikel 11 van de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding dient te onthouden van het verrichten van de in dat beding genoemde werkzaamheden. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de franchiseovereenkomst heeft gesloten met Groei-en (handelend onder de naam ‘Impulsus, Personal Quality & Results), maar dat Groei-en de franchiseovereenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden, omdat er geen sprake is van een tekortkoming van [A] jegens Groei-en. Het voor de postcontractuele fase opgestelde beding heeft in de relatie tot Groei-en dan ook geen gelding, aldus [A]. Voorts heeft [A] gesteld dat IPQ&R/IS&F zich ten onrechte beroepen op het non-concurrentiebeding, aangezien er geen sprake is van contractsoverneming en de rechten van Groei-en derhalve niet op IPQ&R/IS&F zijn overgegaan. In dat verband heeft [A] betoogd dat de op grond van artikel 6:159 BW vereiste akte van levering en de toestemming van [A] ontbreken. Ten slotte heeft [A] gesteld dat zij in redelijkheid niet aan het non-concurrentiebeding kan worden gehouden, aangezien van een tekortkoming aan haar zijde geen sprake is, omdat de openstaande bedragen door middel van verrekening volledig zijn voldaan, en het beding bovendien onredelijk bezwarend is. Hiertegenover heeft Impulsus aangevoerd dat aan de voorwaarden voor contractsoverneming is voldaan, dat [A] door middel van het bepaalde in artikel 22 van de franchiseovereenkomst op voorhand met contractsoverneming heeft ingestemd en dat [A] zich gelet op de toepasselijke algemene voorwaarden niet op verrekening kan beroepen. Dit een en ander wordt echter door [A] gemotiveerd betwist. De standpunten van partijen staan derhalve lijnrecht tegenover elkaar. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat het in de franchiseovereenkomst opgenomen postcontractuele non-concurrentiebeding aan [A] kan worden tegengeworpen. Voor beantwoording van de vraag of dit zo is, is nader onderzoek nodig, dat het kader van een kort geding echter te buiten gaat en dat in een bodemprocedure zal moeten plaatsvinden. Nu gelet op het voorgaande niet in de voor toewijzing in kort geding vereiste mate aannemelijk is dat het [A] vrij staat haar (bestaande) relaties door middel van het geven van training en coaching te blijven bedienen, maar evenmin dat [A] gebonden is aan het non-concurrentiebeding, worden de meer subsidiaire vordering in conventie onder (6) en de vordering in reconventie zoals genoemd in 3.4. onder (II) onder (a) afgewezen. Hetzelfde geldt voor de meer subsidiaire vordering in conventie onder (7), nu evenmin voldoende duidelijk is of en zo ja, in hoeverre Impulsus gerechtigd is relaties van [A] te benaderen.
4.5. De hiervoor in 3.4. onder (II) onder (b) vermelde reconventionele vordering wordt afgewezen. [A] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen gebruik (meer) maakt van de intellectuele eigendomsrechten van Impulsus, dat zij inmiddels is uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel, dat bij haar LinkedIn-profiel alleen is vermeld dat zij werkervaring heeft met CiEP en dat zij richting derden niet de indruk wekt nog gebruik te maken van CiEP. Hiertegenover heeft Impulsus haar belang bij toewijzing van deze vordering onvoldoende onderbouwd. Nu aan de voorwaarde waaronder de in 3.4. onder (I) genoemde vordering is ingesteld niet is voldaan, behoeft deze geen verdere bespreking.