Prejudicieel gestelde vragen over pay-for-delay toetreding van generieken
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 27 maart 2018, IEF 17803; IEFbe 2631; LS&R 1624; C-307/18 (Generics (UK) e.a.) Mededinging. Octrooirecht. Via Minbuza: GlaxoSmithKline (GSK) is houder van een octrooi op een farmaceutisch geneesmiddel. Zij heeft een overeenkomst gesloten met verscheidene ondernemingen die een generieke versie van het geneesmiddel op de markt wilden brengen. Onder deze overeenkomst heeft GSK contanten of met contanten gelijk te stellen voordelen aan deze ondernemingen overgedragen als tegenprestatie voor het staken of uitstellen van hun inspanningen om met GSK te concurreren. De autoriteit voor mededinging en markten (hierna: CMA) heeft in een besluit bepaald dat GSK en de andere betrokken ondernemingen (hierna: appellanten) met hun overeenkomst verschillende wetten die zien op het mededingingsrecht hebben geschonden. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. Appellanten voeren aan dat twee van de ondernemingen geen concurrenten waren van GSK en dat er daarom geen sprake is van overtreding van het verbod van artikel 101 VWEU. Daarnaast stellen zij dat iets alleen een pay-for-delay zaak is als verwacht wordt dat het octrooi de markttoetreding van een generiek geneesmiddel niet zou kunnen tegenhouden en dat als de initiërende onderneming in dit geval GSK, dan een groot bedrag aan de generieke concurrent overmaakt zodat hij van zijn betwisting afziet en buiten de markt blijft. Zij stellen ook dat de overeenkomsten mededingingsbevorderende effecten hebben zoals de levering van aanzienlijke hoeveelheden generiek geneesmiddel door GSK, voordelen voor groothandelaars en een kleine daling van de gemiddelde prijs die door de apotheken wordt betaald. Volgens de appellanten hangt de machtspositie van GSK samen met een incorrecte bepaling van de relevante productmarkt.
Groepsaansprakelijkheid bij auteurs- en merkrechtinbreuk op fronts van slotmachines
Rechtbank Den Haag 27 juni 2018, IEF 17802; IT 2594; ECLI:NL:RBDHA:2018:7746 (Novomatic c.s. tegen Betsoft en Carmanco) Auteursrecht. Merkenrecht. Novomatic houdt zich bezig met ontwikkelen van (online) kansspelen en exploitatie van landbased slotmachines (gokspel/fruitautomaat). Eiseressen zijn (deels) auteursrechthebbenden door op 'landbased slotmachines' aangebrachte merktekens en naamswijziging/fusie. Speelfronten van de spellen zijn auteursrechtelijk beschermd. De online aangeboden spellen maken daarop inbreuk. Tevens inbreuk op geldige Benelex- en Uniemerken. Toerekening van deze inbreuken aan licentiehouder; licentieovereenkomst niet overgelegd. Betrokkene bij licentiehouder aansprakelijk 'als ware hij bestuurder'; persoonlijk ernstig verwijt. Roulerend eigenaarschap/exploitatie schap websites leidt tot groepsaansprakelijkheid. Bestuurder van licentiehouder (trustmaatschappij) niet aansprakelijk. De rechtbank beveelt Betsoft c.s. auteursrechtinbreuk op de spellen ‘Hot Shot’ en ‘Random Runner’, ‘Revolution’ en ‘Hell Raiser’ in Nederland te staken en gestaakt te houden en staking gebruik merk RANDOM RUNNER.
Prejudicieel gestelde vragen over criteria van 'voorbereidend materiaal' voor de bescherming van computerprogramma's
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 3 april 2018, IEF 17804; IEFbe 2632; IT 2595; C-313/18 (Dacom tegen IPM) Auteursrecht. Dacom Limited is een Cypriotische vennootschap, waarvan persoon Y in de periode 2007-2011 de enige eigenaar was. IPM Informed Portfolio Management AB (hierna: IPM) is een Zweedse vennootschap die activiteiten uitoefent inzake vermogensbeheer. In 2003 sloten Y en IPM een overeenkomst volgens welke Y een werknemer van IPM zou worden en in de moedermaatschappij van IPM zou investeren. De tewerkstelling ging datzelfde jaar van start en Y werd vervolgens ook een aandeelhouder van de moedermaatschappij. Volgens Dacom eindigde de tewerkstelling van Y in 2004 en leverde Dacom Y’s diensten vanaf dan aan IPM als consultant. IPM betoogde echter dat Y’s tewerkstelling bij IPM ongewijzigd voortging. In de periode waarin Y actief was bij IPM werd een computerprogramma voor vermogensbeheer ontwikkeld. Het geschil betreft de vraag wie aanspraken heeft op (een deel van) de auteursrechten op dat computerprogramma en het voorbereidende ontwerpmateriaal. Dacom is van mening dat zij gedeeld auteursrecht bezit op het computerprogramma, nu Y als consultant betrokken was bij het maken en ontwikkelen van het voorbereidende ontwerpmateriaal voor de software. Dacom vordert daarom een verbod voor IPM om kopieën van de software te maken. Volgens IPM was Y in loondienst en ontwikkelde Y geen voorbereidend materiaal voor de software, waardoor alleen IPM het auteursrecht bezit op het computerprogramma.
Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG omvatten door het auteursrecht beschermde computerprogramma’s ook het voorbereidende materiaal. De bepaling bevat geen definitie van de term voorbereidend materiaal, maar in overweging 7 van de richtlijn wordt uitgelegd dat de term computerprogramma eveneens het desbetreffende voorbereidende ontwerp-materiaal omvat dat tot het vervaardigen van een programma leidt, op voorwaarde dat dit voorbereidende ontwerpmateriaal van dien aard is dat het later tot zulk een programma kan leiden. In een aantal prejudiciële beslissingen heeft het Hof naar de term voorbereidend ontwerpmateriaal verwezen, maar de niet verduidelijkt. De vraag rijst daarom wanneer sprake is van voorbereidend materiaal. Ook rijst de vraag wanneer iemand als een werknemer kan worden beschouwd, nu artikel 2 lid 3 van richtlijn 2009/24/EG bepaalt dat indien een computerprogramma gemaakt is door een werknemer bij de uitoefening van zijn taken of in opdracht van zijn werkgever, de werkgever bij uitsluiting bevoegd is de economische rechten met betrekking tot het programma uit te oefenen. De verwijzende rechter twijfelt of aansluiting kan worden gezocht bij de in de rechtspraak van het Hof bestaande uitlegging van de term werknemer. Daarbij is het de vraag of, wanneer partijen samen houders van een intellectueel-eigendomsrecht zijn, een van de partijen een bevel tot staking in de zin van richtlijn 2004/48/EG aan de andere partij kan richten. De verwijzende rechter gaat daarom over tot het stellen van prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1.1 Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of materiaal “voorbereidend materiaal” is in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s? Kunnen documenten waarin de vereisten worden vastgesteld betreffende de functies die een computerprogramma moet uitvoeren en de resultaten die het programma moet bereiken, bijvoorbeeld de gedetailleerde beschrijving van beleggingsprincipes of risicomodellen voor vermogensbeheer, met inbegrip van wiskundige formules die in het computerprogramma moeten worden toegepast, als dergelijk voorbereidend materiaal worden beschouwd?
1.2 Moet materiaal, om als “voorbereidend materiaal” in de zin van de richtlijn te kunnen worden aangemerkt, zo volledig en gedetailleerd zijn dat de persoon die de eigenlijke code van een computerprogramma schrijft in de praktijk geen eigen keuzes meer hoeft te maken?
1.3 Brengt het exclusieve recht op voorbereidend ontwerpmateriaal in de zin van de richtlijn met zich mee dat het computerprogramma dat het uiteindelijke resultaat van dat voorbereidend materiaal wordt, als een bewerking van het voorbereidende ontwerpmateriaal (artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn
2009/24/EG) en dus met betrekking tot het auteursrecht als een afhankelijk werk moet worden beschouwd, of dat het voorbereidende ontwerpmateriaal en de software als twee verschillende uitdrukkingswijzen van een en hetzelfde werk moeten worden aangemerkt, dan wel dat ze twee onafhankelijke werken vormen?
2.1 Kan een consultant die in dienst is van een andere onderneming maar al een aantal jaren voor dezelfde cliënt werkt en – bij de uitoefening van zijn taken of in opdracht van de cliënt – een computerprogramma heeft gemaakt, als een werknemer [van de cliënt-onderneming] worden beschouwd voor de toepassing van artikel 2, lid 3, van richtlijn 2009/24/EG?
2.2 Op basis van welke criteria moet worden beoordeeld of iemand een werknemer is in de zin van die bepaling?
3.1 Moet artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat het ook mogelijk moet zijn om een rechterlijk bevel tot staking te verkrijgen in een situatie waarin de eiser en de partij tegen wie dat bevel is gericht, samen houders van het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht zijn?
3.2 Indien vraag 3.1 bevestigend wordt beantwoord, dient die situatie anders te worden beoordeeld ingeval het exclusieve recht een computerprogramma betreft dat niet wordt gedistribueerd of openbaar gemaakt maar enkel wordt gebruikt in de eigen onderneming van een van de mede-eigenaren?
IViR Sci-Fi & Information Law Essay Competition
IViR Sci-Fi & Information Law Essay Competition, before december 15th 2018. Science fiction and information law have more in common than meets the eye. Both are fascinated by new and emerging technologies, and both feel a strong urge to write about them. Authors in both ‘genres’ dedicate a considerable share of their time speculating about how these technologies may evolve. Most importantly, science fiction authors, as well as information law scholars, ponder what the implications will be for society, markets and the values that we cherish and seek to protect.
Cassatie verwerpt het cassatieberoep van Ooglaserkliniek tegen Consumentenbond
HR 29 juni 2018, IEF 17800; ECLI:NL:HR:2018:1023 (eiser tegen Consumentenbond) Kort. 81 RO. Geen motivatie. Onrechtmatige daad. Procesrecht. Publicatie Consumentenbond onrechtmatig jegens ooglaserkliniek. Hoge Raad volgt de conclusie van de advocaat-generaal tot verwerping van het cassatieberoep. Vordering tot schadevergoeding van bestuurder-grootaandeelhouder/schuldeiser van inmiddels gefailleerde kliniek tegen de Consumentenbond. Zorgvuldigheidsnorm; grenzen van de rechtsstrijd; stelplicht.
Bijdrage ingezonden door Adee Keppy en Kurt Stöpetie, Brinkhof.
High Court of Justice - GIORDANO v GIORDANO
High Court of Justice 28 june 2018, IEF 17799; IEFbe 2628; [2018] EWHC 1608 (Ch) (Walton/Giordano tegen Verweij Fashion) In de alweer enige jaren durende en over zo’n 60 procedures verspreide strijd om de beste merkrechten in Europa op het merk GIORDANO voor (m.n.) kleding (klasse 25) heeft het Nederlandse bedrijf Verweij Fashion B.V. andermaal een belangrijke overwinning behaald. Nadat in 2017 de rechtbank in Amsterdam al de doorhaling had bevolen van drie GIORDANO-merken, omdat daarvan in de Benelux geen normaal gebruik was gemaakt (zie IEF 16769), en dat bevel vervolgens ook in Duitsland, Oostenrijk, Ierland, Portugal en Italië was gegeven, heeft Mr Justice Arnold in een doorwrochte beslissing Verweij Fashion B.V. andermaal gelijk gegeven door de negen merkregistraties die door de Aziatische Giordano Group waren ingeroepen ongeldig te verklaren, de inbreukvorderingen van Giordano Group af te wijzen en de Giordano Group schuldig te bevinden aan ‘passing off’.
HR: The Pirate Bay-blokkeringszaak moet over bij Hof Amsterdam
HR 29 juni 2018, IEF 17798; IT 2592; ECLI:NL:HR:2018:1046 (Stichting Brein tegen Ziggo c.s.) De Hoge Raad bevestigt de conclusie van de AG [IEF 17565] dat de zaak van Stichting BREIN over het blokkeren over moet. Een indexeringssite met zoekmotor The Pirate Bay doet een mededeling aan het publiek, aldus het antwoord van het HvJ EU [IEF 16859] op de gestelde prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Vordering ex artikel 26d Aw. Er is geen grond om een andere regel te hanteren dat uit artikel 150 Rv voortvloeit: indien een tussenpersoon de effectiviteit of evenredigheid van een gevorderd bevel betwist, dat de bewijslast van de effectiviteit of evenredigheid bij de eisende partij rust. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de proceskosten tot en met het tussenarrest van €60.000 dat aan BREIN toekomst. De kosten daarna zijn begroot volgens Indicatietarieven IE 2017: €15.000 voor de zaak bij het HvJ EU, €3.000 voor de repliek en €2.000 voor de Borgersbrief. Het hof Amsterdam gaat zich over de zaak buigen.
Uitspraak ingezonden door Mira Herens, NVJ.
Via CLIP geen rechtstreekse toestemming overname artikel over gamejournalistiek
Ktr. Rechtbank Amsterdam 22 juni 2018, IEF 17797; ECLI:NL:RBAMS:2018:5551 (Gamejournalistiek) Auteursrecht. Freelance journalist heeft een artikel geschreven met de titel 'Gamejournalist? Je kop houden en luisteren' dat niet-exclusief is verkocht aan VillaMedia. Media Digitaal heeft via haar website dit artikel overgenomen. Ondanks dat Media Digitaal door Stichting PRO wordt belast volgens CLIP voor digitaal hergebruik in knipselkranten, volgt daaruit geen rechtstreekse toestemming. VillaMedia heeft geen volmacht verstrekt aan CLIP. Uit het feit dat Media Digitaal meermaals is belast voor het gebruik van artikelen van Villamedia kan niet zonder meer worden afgeleid dat een algemene volmacht aan CLIP is afgegeven, noch specifiek voor het onderhavige artikel toestemming was verleend. Schadevergoeding van €798,00 en proceskostenveroordeling.
Hogere voorziening over aanname van 'groot onderscheidend vermogen' Puma-merk afgewezen
HvJ EU 28 juni 2018, IEF 17796; IEFbe 2627; ECLI:EU:C:2018:509 ; C-564/16P (EUIPO tegen PUMA) Merkenrecht. Gemma heeft een Uniebeeldmerk aangevraagd van een springende katachtige, de oppositie is in het geheel afgewezen. De stukken die Puma had overleg ten bewijze van uitvoerig gebruik en bekendheid van haar ouder merk is om redenen van proceseconomie niet onderzocht in de veronderstelling dat het "groot onderscheidend vermogen" had. De kamer van beroep verwerpt het beroep van EUIPO na onderzoek van de stukken. Het EUIPO is verplicht om rekening te houden met beslissingen in soortgelijke aanvragen. De hogere voorziening door EUIPO ingesteld wordt afgewezen.
Bijdrage ingezonden door Dirk Visser en Marnix Langeveld, Visser Schaap & Kreijger.
Dirk Visser en Marnix Langeveld - Kunnen nieuwe merkenregels oude kenmerk-merken alsnog nietig laten zijn?
Die vraag was de afgelopen weken onderwerp van hevig debat. Het antwoord daarop zal door het HvJ EU worden gegeven in de zaak Textilis/Svenskt Tenn Aktiebolag (IEF 17527, zaak C-21/18) over de geldigheid van een als merk gedeponeerde stof(patroon), genaamd ‘MANHATTAN’.
Aanleiding voor het debat over de terugwerkende kracht was het arrest inzake de rode zool van Louboutin (IEF17759). In dat arrest oordeelde het HvJ EU dat een teken bestaande uit een op de zool van een hooggehakte schoen aangebrachte kleur niet uitsluitend bestaat uit de 'vorm' in de zin van de oude Merkenrichtlijn – en dus geen weigerings- of nietigheidsgrond oplevert.
In 2015 zijn de Europese merkenrechtelijke regels echter gewijzigd en zijn de weigeringsgronden op een belangrijk onderdeel uitgebreid.