VRAAG 1: Art. 2 lid 1 Aw:
Het auteursrecht gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor gehele of gedeeltelijke overdracht.
a. Is de minister alsnog bereid om de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen?
b. Zo niet: waarom meent de minister dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten van Amerika economisch mogelijk is gebleken, in Nederland niet wenselijk zou zijn?
VRAAG 2: Art. 2 lid 3 Aw:
De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, alsmede de verlening van een exclusieve licentie, geschiedt bij een daartoe bestemde akte. De overdracht of de verlening van een exclusieve licentie omvat alleen die bevoegdheden die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de titel of licentieverlening noodzakelijkerwijs voortvloeien. Zou het toevoegen van de eis dat de schriftelijke akte tenminste ‘de reikwijdte’, ‘het doel’, ‘de duur’ en ‘de geografische omvang’ zou moeten specificeren, niet de onderhandelingen en de rechtszekerheid ten goede komen? Is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?
VRAAG 3: Art. 2 lid 5 Aw:
Het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid zijn niet van toepassing op een maker als bedoeld in artikel 7 en 8. Is de minister zich ervan bewust dat door het derde lid, tweede volzin van artikel 2 Aw niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie? Dit, omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 Auteurswet en de jurisprudentie voor alle makers geldt? Acht de minister dit wenselijk?
VRAAG 4: Art. 25b lid 1 t/m 4 Aw: (Werkingssfeer algemeen)
Is de minister bereid, de argumenten van het Platform Makers in aanmerking nemende, de beperking van de werkingssfeer te heroverwegen?
VRAAG 5: Art. 25b lid 1 Aw:
Dit hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker aan een wederpartij tot hoofddoel heeft, tenzij artikel 3.28 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom van toepassing is.
a. Wat wordt precies bedoeld met ‘exploitatie’? Waarom is dit hoofdstuk alleen van toepassing op exploitatiecontracten? Ligt het niet meer voor de hand om dit hoofdstuk van toepassing te laten zijn op alle auteurscontracten waarbij licenties worden verleend of rechten worden overgedragen, ongeacht of er geld mee wordt verdiend door directe exploitatie door een exploitant of indirect door een opdrachtgever/eindgebruiker zelf?
b. Indien de minister van oordeel is dat het auteurscontractenrecht op geen enkele manier van toepassing dient te zijn op licenties met of overdrachten aan natuurlijke personen als eindgebruikers (overeenkomsten zonder ‘exploitatie als hoofddoel’), is de minister dan bereid om in overweging te nemen om de bescherming uit hoofde van het auteurscontractenrecht van toepassing te laten zijn op alle exploitatieovereenkomsten én op alle auteurscontracten, waarbij de wederpartij van de maker een rechtspersoon is?
c. Wanneer de minister van oordeel is dat dit hoofdstuk niet van toepassing zou moeten zijn op alle auteurscontracten, is de minister dan van oordeel dat dit hoofdstuk ook zou moeten gelden als een overeenkomst bij aanvang niet een ‘exploitatie tot hoofddoel’ had, maar bijvoorbeeld het vervaardigen van een werk, en later of indirect tot een (substantiële) exploitatie leidt?
d. Waarom worden werken waarop een modelrecht gevestigd wordt uitgezonderd van de bescherming van het auteurscontractenrecht? Is de minister zich ervan bewust dat hiermee een grote, kwetsbare groep makers de beoogde bescherming van het auteurscontractenrecht zal missen?
VRAAG 6: Art. 7 Aw:
Indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen, als de maker van die werken aangemerkt degene, in wiens dienst de werken zijn vervaardigd.
Art. 8 Aw:
Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden, wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt.
Is de minister bereid, onder meer in aanmerking nemende het advies van de Commissie Auteursrecht terzake art. 7 en art. 8 Aw, om:
a. art. 7 Aw zodanig aan te passen dat het auteursrecht in eerste aanleg toe komt aan de natuurlijke maker (werknemer of freelancer), tenzij in de arbeids- of opdrachtovereenkomst anders is overeengekomen, zo nodig onder bepaling dat werknemers niet de (volledige) bescherming van het auteurscontractenrecht genieten, teneinde niet te diep in het arbeidsrecht in te grijpen?
b. art. 8 Aw definitief uit de Auteurswet te schrappen?
VRAAG 7: Art. 25b lid 3 Aw:
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8.
a. Is de minister zich ervan bewust dat door fictieve makers van werkingssfeer uit te sluiten ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen? Acht de minister dit wenselijk?
b. En wat bedoelt de minister in het kader van de in de memorie van toelichting genoemde reflexwerking met ‘vergelijkbare positie’? Valt hieronder ook de ‘vergelijkbare onderhandelingspositie’ te verstaan?
VRAAG 8: Art. 25c lid 1 Aw:
De maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid.
a. Kan de minister aangeven welke criteria gelden bij het bepalen van de billijke vergoeding?
b. Kan de minister nader aangeven in welke gevallen de billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen’ kan zijn? (zie p. 13 MvT)
c. Deelt de minister de mening dat een vergoeding slechts dan nihil kan zijn indien de maker zelf eerder ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven geen aanspraak te willen maken op een vergoeding, zoals in geval van bepaalde Creative Commons licenties?
d. Hoe kan voorkomen worden dat de maker geconfronteerd wordt met misbruik van de mogelijkheid dat een billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen?
VRAAG 9: Art. 25c lid 2 en 3 Aw:
2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzing adviesorgaan gehoord, de hoogte van een billijke vergoeding vaststellen voor een specifieke branche en voor een bepaalde periode na overleg met Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De vaststelling van een billijke vergoeding geschiedt met inachtneming van het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.
3. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat alleen over tot vaststelling als bedoeld in het tweede lid op gezamenlijk verzoek van een in de desbetreffende branche bestaande vereniging van makers en een exploitant of een vereniging van exploitanten. Het verzoek bevat een gezamenlijk gedragen advies inzake een billijke vergoeding, alsmede een duidelijke afbakening van de branche waarop het verzoek betrekking heeft.
a. Is de minister van mening dat de collectieve onderhandelingen ook betrekking moeten kunnen hebben op de hoogte van de (maak)honoraria, nu deze onlosmakelijk verbonden zijn met de vergoeding voor de exploitatie?
b. Stel dat exploitanten weigeren te onderhandelen, vindt de minister het dan een goed idee dat de beroepsorganisaties tarieven kunnen voorleggen aan de geschillencommissie, waarna deze alsnog door de minister van OCW kunnen worden vastgesteld?
VRAAG 10: Art. 25d lid 1 Aw:
De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op de bestsellerclausule, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners, makers die leveren aan professionele eindgebruikers en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de wederpartij worden gevestigd? Zie ook vragen 4, 5 en 6.
VRAAG 11: Art. 25e Aw:
De maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de wederpartij het auteursrecht op het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert of, na het aanvankelijk verrichten van exploitatiehandelingen, het auteursrecht niet langer in voldoende mate exploiteert. […]
a. Kan de minister aangeven of de gevolgen van ontbinding beperkt zijn in de zin dat deze alleen voor de toekomst gelden en niet ten nadele van de maker zullen zijn?
b. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op non-usus, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de opdrachtgever worden gevestigd op basis van art. 3.28 BVIE?
c. Is de minister van mening dat het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege ingeval van faillissement van de licentienemer een versterking zou zijn van de positie van de maker? En is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?
VRAAG 12: Art. 25g Aw:
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een geschillencommissie aanwijzen voor de beslechting van geschillen tussen een maker en zijn wederpartij of een derde inzake de toepassing van artikel 25c, eerste en zesde lid, 25d, 25e of 25f.
a. Is de minister zich ervan bewust dat wanneer partijen zelf de kosten van de geschillencommissie moeten dragen, deze weg voor de auteur of uitvoerend kunstenaar nagenoeg afgesneden zal zijn? Is de minister bereid nader te onderzoeken of de geschillencommissie op andere wijze kan worden gefinancierd?
b. Kan de minister zich voorstellen dat de geschillencommissie eveneens bevoegd is vragen van uitleg te beantwoorden of als mediator kan worden ingeschakeld?
VRAAG 13: Art. 45d lid 3 Aw:
De producent is aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd voor de de overdracht van de rechten als bedoeld in het eerste lid. Aan de makers genoemd in artikel 40 en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd, is een proportionele vergoeding voor de exploitatie verschuldigd. Indien de exploitatiebevoegdheid door de producent is overgedragen aan een derde, kan de maker de proportionele vergoeding van de derde vorderen.
f. Kan de minister aangeven hoe de proportionele vergoeding zal worden vastgesteld?
g. De maker kan zijn proportionele vergoeding ook van een derde vorderen, indien de producent de exploitatiebevoegdheid aan een derde heeft overgedragen. In de praktijk verleent de producent in de meeste gevallen een licentie tot gebruik, in plaats van dat die rechten in eigendom aan die derde worden overgedragen. Valt het verlenen van een licentie naar de mening van de minister ook onder ‘het overdragen van exploitatiebevoegdheid’?
h. Terecht wordt voor het bepalen welke makers een wezenlijke bijdrage aan een filmwerk leveren niet uitsluitend verwezen naar de makers genoemd in artikel 40 AW. Kan de minister aangeven welke criteria kunnen worden gehanteerd bij het bepalen welke makers en uitvoerende kunstenaars een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter tot het ontstaan van een filmwerk leveren?
i. Aangezien makers een deel van hun rechten laten beheren door cbo’s om de vergoedingen in plaats van individueel, collectief uit te onderhandelen, is het positief te noemen dat de wetgever een rol voor cbo’s ziet weggelegd via de inrichting van één loket. Hoe verhoudt dit zich echter tot de opmerking in de MvT dat de wetgever wel verwacht met de nieuwe bepalingen omtrent de vergoeding te stimuleren dat de behoefte bij makers om rechten bij hun cbo onder te brengen afneemt? Maakt deze tweesplitsing de praktijk van rechtenuitoefening niet bijzonder complex?
j. In de MvT staat de mogelijkheid genoemd dat een deel van het honorarium kan dienen als voorschot op de proportionele vergoeding. Zou het niet zo moeten zijn, om de huidige zwakke onderhandelingspositie te doorbreken, waarbij de producent zich veelal op het standpunt stelt dat de rechtenvergoeding is inbegrepen in het honorarium, dat deze twee vergoedingen van elkaar moeten worden losgekoppeld, al dan niet via een specificatieplicht? Zou het in dit licht niet behulpzaam zijn als het in het huidige artikel 45d opgenomen schriftelijkheidsvereiste voor vergoedingen, die makers duidelijkheid verschafte over gemaakte afspraken, in het wetsvoorstel zou worden teruggebracht?
VRAAG 14 Art. 2b WNR jo. 25e Aw:
Hoofdstuk 1a van de Auteurswet is van overeenkomstige toepassing op de uitvoerende kunstenaar.
Kan de minister bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan?