Kwekersrecht  

IEF 2461

Kwekersrecht

“De datingsite voor boeren Farmdate.nl sleept Google voor de rechter. Boeren die de ontmoetingsite proberen te vinden via die internetzoekmachine, stuiten op sexadvertenties. En dat is Farmdate.nl een doorn in het oog.

FNV Zelfstandige Bondgenoten heeft bekendgemaakt.. Bondgenoten, die de de rechtsgang vandaag  bekendmaakte,  doet de rechter op 24 augustus uitspraak.”

Lees hier meer (Nu.nl).

IEF 2194

Een volgende oogst

Mr. P.A.C.E. van der Kooij: Kort commentaar n.a.v.  HvJ EG, 8 juni 2006, gevoegde zaken C-7/05 t/m C-9/05 (Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH  tegen Deppe c.s.)

1. Dit arrest van het Hof van Justitie van de EG heeft betrekking op een aantal aspecten van het zg. farmer’s privilege. Het in art. 14 van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht (Vo. 2100/94) neergelegde voorrecht houdt, kort gezegd, in dat landbouwers teeltmateriaal (stekken e.d., maar in dit kader vooral zaden) van beschermde rassen voor vermeerderingsdoeleinden in hun eigen bedrijf mogen gebruiken ten behoeve van een volgende oogst. Zij zijn aldus niet steeds gedwongen voor elk nieuw oogstjaar al het benodigde teeltmateriaal bij de kwekersrechthouder te kopen: zij mogen m.a.w. zaad van de vorige oogst achterhouden en voor het verkrijgen van een volgende oogst gebruiken. Een en ander geldt voor rassen van een beperkt aantal, in art. 14 expliciet genoemde gewassen (vgl. in de context van het nationale kwekersrecht art. 59 (art. 41a oud) Zaaizaad- en Plantgoedwet).

2. Het farmer’s privilege heeft van oudsher een sociaal-economische achtergrond: de regeling maakt het mogelijk, boeren minder afhankelijk te maken van (organisaties van) veredelaars, zowel wat betreft de tijdige, jaarlijkse levering van nieuw teeltmateriaal als ten aanzien van de kosten van dat materiaal. Het is daardoor ook een onderdeel van het kwekersrecht dat de gemoederen al jarenlang bezighoudt. Het hier kort te bespreken arrest is –in goed drie jaar tijd- al het vierde arrest van het Hof van Justitie over deze materie (zie voor een overzicht: G. Würtenberger e.a., European Community Plant Variety Protection, Oxford University Press 2006, p. 130 e.v., met verdere literatuurverwijzingen; aangekondigd op www.ie-forum.nl op 6 juni jl.). Ook tijdens het door het Communautair Bureau voor Plantenrassen georganiseerde seminar in Brussel (4 en 5 oktober 2005) leidde de bestaande regelgeving en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitleg tot nogal verhitte debatten tussen de “rijke” veredelaars en de “arme” boeren; de gehouden inleidingen zijn na te lezen op www.cpvo.europa.eu.

3. De zojuist bedoelde regelgeving omvat, behalve art. 14 van de al genoemde basisverordening, een complete, gedetailleerde uitvoeringsverordening (Vo. 1768/95) en een verordening tot wijziging daarvan (Vo. 2605/98). Zie voor de i.c. belangrijkste bepalingen het arrest zelf. Ingevolge art. 14, lid 3, vierde streepje van de basisverordening moet de boer die van het farmer’s privilege gebruik maakt (en die niet een zg. kleine landbouwer is!) aan de houder van het kwekersrecht een “billijke vergoeding” betalen die “aanmerkelijk lager” is dan hij ingeval van een licentie zou moeten voldoen. Dit element is nader uitgewerkt in art. 5 Vo. 1768/95. Aldaar wordt een onderscheid gemaakt tussen een drietal situaties:

a) er is tussen boer en kwekersrechthouder een overeenkomst gesloten m.b.t. de voorwaarden waaronder van het voorrecht gebruik gemaakt kan worden;
b) er is tussen organisaties van boeren en van kwekersrechthouders een dergelijke overeenkomst gesloten;
c) er is géén overeenkomst als hiervoor genoemd gesloten.

In de onderhavige zaak was punt c) toepasselijk. Voor zo’n geval schrijft art. 5, lid 2 Vo.1768/95 voor, dat de vergoeding die de landbouwer moet betalen aanmerkelijk lager moet zijn dan hetgeen hij zou moeten betalen voor het “in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.” Het betreft hier teeltmateriaal (in het bijzonder zaaigoed) dat na verloop van tijd niet meer de oorspronkelijk hoge kwaliteit heeft, maar is “teruggelopen”, hetgeen een karaktertrek van levende materie is, en zich m.n. voordoet bij generatief (dus d.m.v. zaad) vermeerderde gewassen. De EG-regelgeving op het gebied van de handel in teeltmateriaal (zie voor enkele voorbeelden G. Würtenberger e.a., a.w., p. 6-7) houdt met dit fenomeen terdege rekening. Het (vergelijkings)materiaal waarover art. 5 spreekt, is nog net goed genoeg om verhandeld te mogen worden; het Hof gebruikt in dit verband voor het bedrag dat in de praktijk voor dit soort materiaal moet worden betaald de term “C-rechten”.

4. Kennelijk verlangde STV (de behartiger van de belangen van de kwekers) in deze zaak van Deppe c.s. vergoedingen die neerkwamen op 80 % van het bedrag van de C-rechten. En blijkens r.o. 14 wordt op het desbetreffende deel van de markt een bedrag dat neerkomt op een vermindering van 20 % als een “aanmerkelijk lager” bedrag beschouwd. De verwijzende rechter vroeg aan het Hof van Justitie of het deze opvatting deelde. Dat blijkt niet het geval te zijn. Er moet, gezien art. 5, lid 3 Vo. 1768/95, als criterium voor de vaststelling van een aanmerkelijk lagere vergoeding een redelijk evenwicht tot stand worden gebracht tussen, kort gezegd, het in licentie enerzijds, en het met gebruikmaking van het farmer’s privilege anderzijds geproduceerde materiaal. Bovendien vermeldt art. 5, lid 5 (dat is gaan gelden na inwerkingtreding van Vo. 2605/98, zie ook hierna) een vast tarief van 50 % voor een geval als het onderhavige. Het Hof oordeelt daarom, dat ook voor (oudere) “art. 5, lid 2-gevallen” een forfaitair bedrag van 80 % van de C-rechten niet een “aanmerkelijk lager” bedrag is (r.o. 25-29).

5. De verwijzende rechter nam de gelegenheid te baat om tevens enkele vragen van overgangsrechtelijke aard te stellen, alsmede m.b.t. de draagwijdte en inhoud van tussen organisaties van kwekersrechthouders en landbouwers gesloten overeenkomsten. Het Hof oordeelt, samengevat, als volgt:

a) de thans in art. 5, leden 4 en 5 Vo.1768/95 neergelegde criteria voor het bepalen van de vergoeding hebben geen terugwerkende kracht; zij kunnen echter wel als richtsnoer dienen m.b.t. aanplantingen van vóór 24 december 1998  (d.i. de datum van inwerkingtreding van Vo. 2605/98, die leidde tot invoering van deze leden 4 en 5);
b) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld tot stand is gekomen, kunnen de daarin opgenomen parameters onder bepaalde voorwaarden als richtsnoer dienen voor niet onder zulk een overeenkomst begrepen gevallen (dus m.n. voor “niet-georganiseerde” landbouwers); dit geldt ook indien een dergelijke overeenkomst vóór 24 december 1998 is gesloten; alsdan kán het overeengekomen vergoedingstarief verschillen van het in art. 5, lid 5 subsidiair genoemde tarief;
c) indien een overeenkomst als zojuist bedoeld niet tot stand is gekomen, moet de vergoeding die de houder van het kwekersrecht opeist van de individuele landbouwer(s) (met wie hij dus ook geen individuele overeenkomst(en) gesloten heeft), worden gesteld op het in art. 5, lid 5, eerste volzin genoemde percentage van 50. Afwijking hiervan is dan dus niet toegestaan.

6. Persoonlijk vind ik het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (m.b.t het “aanmerkelijk lagere” bedrag) niet erg verrassend. Nu art. 5, leden 5 en 6 van Vo. 1768/95 voor een aantal te onderscheiden situaties percentages van 40, 50 en 55 noemt, is begrijpelijk dat het Hof tot het oordeel komt dat een percentage van 80 (ondanks de klaarblijkelijke overeenstemming daarover in de praktijk) toch wel (te) ver verwijderd is van hetgeen de wetgever, mede gezien het doel van de regeling, voor ogen heeft gestaan. Landbouwers worden aldus, zo lijkt het, door het Hof een beetje tegen zichzelf in bescherming genomen. De overige oordelen van het Hof vormen, dunkt mij, een aansporing aan (organisaties van) kwekersrechthouders, om in zoveel mogelijk gevallen overeenkomsten op het onderhavige terrein tot stand te brengen. In principe kan immers, zo leert het arrest, alleen in die gevallen het vergoedingspercentage hoger uitvallen dan 50. In zoverre zou de uitspraak (organisaties van) landbouwers er dus van kunnen weerhouden om de hier bedoelde overeenkomsten aan te gaan, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat de kwekersrechthouders voor bepaalde gewassen hogere vergoedingspercentages zullen verlangen. Aldus beschouwd zou men kunnen zeggen, dat het Hof van Justitie met dit arrest de onderhandelingspositie van landbouwers op dit terrein enigszins heeft versterkt.

Mr. P.A.C.E. van der Kooij
Universiteit Leiden, afd. Ondernemingsrecht

Lees het arrest hier.

IEF 2158

Nieuwe oogst

Onlangs verschenen bij de bij Oxford University Press: "European Community Plant Variety Protection", een nieuw handboek op het gebied van het kwekersrecht, van de hand van Gert Würtenberger, Paul van der Kooij, Bart Kiewiet en Martin Ekvad. Nadere info treft de potentiële lezer hier aan.

IEF 2120

Voorbij de datum

Kamerstuk 30392, nrs 6 + 7, 24 mei 2006, 2e Kamer. Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (Stb. 484), de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet.

Ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195); Nota naar aanleiding van het verslag + Nota van wijziging.

"Een zevental wijzigingen beoogt op het gebied van het verstrekken van informatie over de inbreukketen een betere scheiding aan te brengen tussen het procesrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het materiële recht in de intellectuele-eigendomswetten."

Lees de verslagnota hier, de wijzigingen hier.

IEF 1746

uitgepootte aardappelknollen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2006, KG ZA 06-158. Saatzucht Firlbeck GmbH & Co tegen Stet Holland. Kwekersrecht, licenties, Duits recht.

Firlbeck is houdster van het communautaire kwekersrecht dat is verleend voor het door haar ontwikkelde aardappelras Exquisa. Stet drijft een onderneming die zich o.a. bezig houdt met de vermeerdering van pootaardappelen en de handel in poot- en consumptieaardappelen, waaronder (poot)aardappelen van het ras Exquisa. (Exquisa vertoont de bijzonderheid dat één knol circa 20 nieuwe knollen van doorgaans klein formaat (kriel) zal opleveren).

Firlbeck en Stet hebben in 1998 een Vertrag für Kartoffelsorte Exquisa gesloten. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst als gevolge van de daarin opgenomen rechtskeuze wordt beheerst door Duits recht.

De vorderingen van Firlbeck berusten alle op de vooronderstelling dat Stet inbreuk maakt op het kwekersrecht van Firlbeck omdat zij na de opzegging van de overeenkomst geen licentie meer heeft en haar ook uit hoofde van de uitloopregeling geen gebruiksrecht meer toekomt.  In correspondentie en ook in verband met dit kort geding hebben partijen hoofdzakelijk gediscussieerd vanuit de optiek van het kwekersrecht.

Beide partijen beroepen zich ieder voor zich op de door hen overgelegde opinie van een Duitse autoriteit op het gebied van kwekersrecht dan wel Patentrecht of IE recht in het algemeen. Uit de overgelegde opinies kan de voorzieningenrechter evenwel geen andere conclusie trekken dan dat een Duitse rechter zich nog niet eerder heeft gebogen over de vraag van uitleg van een uitloopbepaling van de overeenkomst.

Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat de overeenkomst qua uitvoering en uitleg met name beoordeeld moet worden aan de hand van de regels die in Duitsland gelden in het algemene contractenrecht en in het bijzonder het recht betreffende duurovereenkomsten zoals distributieovereenkomsten. De overeenkomst in dit geding heeft immers voor alles de kenmerken van een exclusieve distributie overeenkomst, vergelijk artikel 1 betreffende het doel van de overeenkomst. Opmerkelijk is ook dat de bepaling omtrent de duur van de overeenkomst de Vertretung betreft, niet de duur van de licentie. 

Ter zitting is besproken dat niet aannemelijk is dat het Duitse recht betreffende de uitleg van overeenkomsten wezenlijk afwijkt van het Nederlandse recht. Met betrekking tot de wijze waarop distributie overeenkomsten worden uitgevoerd en met name onder welke voorwaarden zij kunnen worden beëindigd lijkt dit evenwel anders te zijn.

Kort gezegd heeft naar Duits recht de distributeur, zonodig tegen andersluidende afspraken in de overeenkomst in, recht op vergoeding van zijn investeringen. De Duitse rechtspraak zoekt hier wegen analoog aan de regelgeving voor de agent. In de Duitse rechtspraak wordt het recht van de distributeur gerealiseerd ofwel door een langere beëindigingtermijn dan overeengekomen ofwel door betaling van een passende vergoeding, dan wel mengvormen hiervan.

Naar de kern genomen stelt Stet dat de overeenkomst, met name de uitloopregeling opgenomen in de overeenkomst, moet worden uitgelegd op een wijze waardoor zij de kans krijgt haar investeringen terug te verdienen.  Volgens Stet brengt de uitloopregeling met zich mee dat zij gerechtigd is ook na 31 december 2005 vermeerderingshandelingen te blijven verrichten, met de oogst die ten tijde van de opzegging te velde stond. De uitloopregeling komt dan ten einde op het moment dat dit pootgoed, dat zij in het laatste contractsjaar heeft geproduceerd, alle gebruikelijke vermeerderingsstadia heeft doorlopen en als gecertificeerd Z materiaal op de markt kan worden gebracht.   

Volgens Firlbeck biedt de uitloopregeling Stet de mogelijkheid na de beeindiging van de overeenkomst om vermeerderingshandelingen die ten tijde van de beëindiging reeds waren aangevangen, af te maken en de oogst daarvan te verkopen. Zij biedt daarom aan van Stet het beschikbare pootgoed over te nemen. Dit met de bedoeling deze hoeveelheid door te leveren aan de licentienemer die Stet zal opvolgen. 

Alles te zamen genomen is naar voorlopig oordeel de kans dat de overeenkomst moet worden afgewikkeld en beëindigd op de door Firlbeck voorgestelde wijze niet zeer groot te achten. De voorzieningenrechter weegt mee hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de geldigheid van de opzegging voor de groep landen waartoe Frankrijk behoort. Er lijkt dan ook een gerede kans te zijn dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de licentie van Stet niet is vervallen of dat deze voortduurt in de beperkte vorm van een uitloopregeling. Onder die omstandigheden dienen de vorderingen van Firlbeck alle te worden afgewezen.  

Lees het vonnis hier.

IEF 1640

Vooraf meer helderheid

Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 februari 2006, KG 06/34. Novacap Agricola B.V. tegen Holland Bolroy Markt B.V. (Met dank aan mr. P.E. Mazel, Trip Advocaten)
       
Kwekersrecht. Executoriale en conservatoire beslagen (o.a. op tulpenbollen). Executiegeschil over de naleving van vonnis en verbeuren van dwangsommen. Heel kort: “HBM is als kwekers- en of merkengerechtigde de eerst aangewezen partij om in het kader van verificatie van aanspraken op betaling van royalty’s door Novacap ook aan Novacap op te geven om welke kwekers- en of merkenrechten het volgens haar gaat. Ter bevordering van een voortvarend en doelmatig boekenonderzoek en de op zichzelf gerede wens van Novacap een ‘fishing expedition’ te voorkomen, had het op de weg gelegen van HBM om vooraf meer helderheid te verschaffen.” Lees het vonnis hier.

IEF 1615

Een Kafkaëske strijd

Kamerstuk 30 392, nr. 5, Tweede Kamer. Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en alle IE-wetten ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).

Verslag vaste commissie voor Justitie, vastgesteld 8 februari 2006. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid. Interessante discussiepunten. Lees het verslag hier.

IEF 1586

Zaaizaad

Staatsblad 2006, 41: De Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005, het Besluit werkzaamheden Raad voor plantenrassen en het Besluit verhandeling teeltmateriaal treden in werking met ingang van 1 februari 2006. Lees hier meer.

IEF 1278

Wijzigingen (2)

Nog even een paar extra documenten, inclusief de begeleidende briefjes, m.b.t de implementatiewetgeving Handhavingsrichtlijn (zie twee berichten hieronder), via de website van Justitie: 

- "Hoi Nicole,  Hierbij, zoals afgesproken, het commentaar van mevrouw Fasseur op het wetsvoorstel IE. Groeten Dorien" (hier)

- "Nicole, Dank voor je reactie. Inmiddels kreeg ik van een lid van de Adviescommissie nog nadere opmerkingen over het voorstel. De Adviescommissie als geheel heeft er niet meer naar kunnen kijken, maar er lijken ook geen bezwaren tegen te bestaan. Daarom neem ik - gezien de tijdsdruk - de vrijheid om dit je op deze wijze informeel toe te sturen. Met vriendelijke groet, Adrienne Hoevers, Nederlandse Orde van Advocaten (hier)

- Nader rapport, Ministerie van Justitie (hier)
- Advies Raad van State, Ministerie van Justitie (hier)
- Advies Raad voor de Rechtspraak, Ministerie van Justitie (hier)
- Advies van Adviescommissie Intellectuele eigendom NOvA o.l.v. Mr W.A. Hoyng (hier)

IEF 1276

Belangrijke en interessante wijzigingen

Op donderdag 24 november jl. is het wetsvoorstel tot implementatie van de Europese richtlijn m.b.t. de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten naar de Tweede Kamer gestuurd. Naar dit wetsvoorstel werd reikhalzend uitgezien omdat de betreffende richtlijn betrekkelijk veel ruimte laat aan de nationale wetgevers.

Brengt het wetsvoorstel interessant nieuws? Ja.

De belangrijkste en interessantste wijzigingen zijn:

a) Er komen uitgebreidere mogelijkheden voor het leggen van bewijsbeslag (art 1019 a-d Rv).
b) Er komt een Einstweilige Verfügung: (een verbod in) kort geding zonder dat de gedaagde wordt gehoord (art. 1019e) (maar dan moet er wel sprake zijn van dreigende onherstelbare schade).
c) Er komt een verruimde mogelijkheid voor veroordeling in proceskosten in IE-zaken (art. 1019h)

Daarnaast wordt het noemen van de voorman en het verschaffen van andere informatie over het distributie-kanaal gecodificeerd (art. 1019f). verder worden er in de Auteurswet, de WNR en Databankenwet enkele wijzigingen ingevoerd ter zake van (kort gezegd) ‘vermoeden van makerschap’ en ten aanzien van beslagmogelijkheden. In Landbouwkwaliteitswet (!?) worden enkele procedures inzake geografische benamingen vastgelegd.

“Uitkristalliseren en naar bevind van zaken handelen”

Het meest fascinerend is op het eerste gezicht het voorgestelde art. 1019h Rv dat ruimere proceskostenveroordelingen in IE-zaken mogelijk maakt. Dit kan heel interessant worden, maar is volledig afhankelijk van hoe de rechterlijke macht dit gaat invullen. In de MvT staat te lezen dat één en ander zich opnieuw moet uitkristalliseren en dat de rechter “naar bevind van zaken [moet] handelen”. Let op: ook eisers/rechthebbenden kunnen in ruimere proceskosten worden veroordeeld.

Artikel 1019h Rv luidt als volgt:

“Voor zover nodig in afwijking van de tweede paragraaf van de twaalfde afdeling van de tweede titel van het eerste Boek en in afwijking van artikel 843a, eerste lid, wordt de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet”.

Memorie van Toelichting:

Artikel 14 van de richtlijn verplicht tot een ruime proceskostenveroordeling van de verliezende partij. In het Nederlandse civiele procesrecht wordt thans uitgegaan van forfaitaire kostenveroordeling, gebaseerd op vaste tarieven (artikel 239 Rv en de Wet tarieven in burgerlijke zaken). Daarnaast voorziet artikel 6:96 BW in schadevergoeding voor de redelijke kosten tot verkrijging van voldoening buiten rechte.

De proceskostenveroordeling zal zich onder het nieuwe regime in intellectuele-eigendomsinbreukzaken opnieuw moeten uitkristalliseren. De rechter zal moeten komen tot een veroordeling in evenredige kosten, te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid. Deze billijkheid zal bijvoorbeeld meespelen bij de proceskostenveroordeling van een inbreukmaker te goeder trouw. Beperking van de proceskostenveroordeling tot hetgeen onder het huidige recht gebruikelijk is, ligt dan meer voor de hand dan een volledige kostenveroordeling.

Deze laatste ligt vooral in de rede wanneer het gaat om grootschalige namaak of piraterij. Voor de inbreuken die daartussen liggen, zal de rechter naar verwachting naar bevind van zaken handelen en beoordelen wat redelijke en evenredige kosten zijn die door de verliezende partij dienen te worden gedragen. Door de formulering van de aanhef van het artikel - voor zover nodig in afwijking van de artikelen 237 e.v. - wordt aangegeven dat in situaties waarin de forfaitaire kostenveroordeling meer op zou leveren dan de werkelijk gemaakte kosten, de forfaitaire kostenveroordeling voorgaat.

Prof. mr Dirk J.G. Visser

Voorstel van wet

Memorie van Toelichting