Kwekersrecht  

IEF 15949

Benoeming rechter-commissaris om voortgang van tegenbewijsonderzoeken te bewaken

Rechtbank Den Haag 4 mei 2016, IEF 15949; ECLI:NL:RBDHA:2016:5076 (Enza Zaden tegen Westland Seeds), https://delex.nl/artikelen/benoeming-rechter-commissaris-om-voortgang-van-tegenbewijsonderzoeken-te-bewaken

Rechtbank Den Haag 4 mei 2016, IEF 15949; ECLI:NL:RBDHA:2016:5076 (Enza Zaden tegen Westland Seeds)
Kwekersrecht. Zie eerder IEF 15078. Westland Seeds wordt toegelaten tot leveren van tegenbewijs tegen het oordeel dat hij het ras OP 0802 herhaald zou hebben gebruikt voor voortbrengen van het ras WT 8106. Dat de onderzoeken niet voldoende sluitend zou zijn, is niet doorslaggevend, het gaat bij tegenbewijs slechts om het ontzenuwen van het bewezen geachte. De onderzoeken kunnen een vertraging opleveren van anderhalf à twee jaar, daarom wordt een rechter-commissaris aangesteld op grond van artikel 20 Rv ter bewaking van de voortgang van de procedure.

IEF 15898

Voor partijafspraken over praktische uitvoering toegestaan (digitaal) bewijsbeslag geen verlof nodig

Rechtbank Den Haag 18 apr 2016, IEF 15898; ECLI:NL:RBDHA:2016:4213 (gehele digitale adminstratie), https://delex.nl/artikelen/voor-partijafspraken-over-praktische-uitvoering-toegestaan-digitaal-bewijsbeslag-geen-verlof-nodig

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 april 2016, IEF 15898; ECLI:NL:RBDHA:2016:4213 (gehele digitale adminstratie)
Bewijs. Kwekersrecht. Er wordt verlof gevraagd om de gehele digitale administratie van gerekwestreerde, ongeacht relevantie voor bewijs van inbreuk op kwekersrechten, te kopiëren en mee te nemen en dat de deurwaarder op een later tijdstip een selectie maakt. Voor zover het verzoek ziet op digitale administratie die bij de tenuitvoerlegging van het eerder toegestane bewijsbeslag met toestemming van de gerekwestreerde is meegenomen, ontbreekt een belang bij het gevraagde verlof. Voor afspraken onder partijen is geen verlof nodig. Voor zover het verzoek zou zien op digitale administratie die zonder toestemming van gerekwestreerde is meegenomen, ontbreekt een rechtsgrond.

 

IEF 15699

28 van de 44 monsters bevatten materiaal van gladiolenras

Hof Den Haag 22 december 2015, IEF 15699; ECLI:NL:GHDHA:2015:3854 (Flower Bulbs tegen Stichting Gladiolen Combinatie)
Kwekersrecht. Geïntimeerde is houdster van het Nederlands kwekersrecht voor het gladiolenras AMSTERDAM. In het Naktuinbouwrapport is vermeld dat 28 van de 44 monsters DNA-profielen hebben die identiek zijn aan de profielen van de referentiemonsters. Derhalve bevatten 28 van de 44 onderzochte monsters materiaal van het ras AMSTERDAM. Naar onweersproken stelling komt dit overeen met 90% van het I-materiaal. De vorderingen van geïntimeerde zijn in conventie toewijsbaar, zoals door de rechtbank geoordeeld [IEF 13522]. Het hof vernietigt dit vonnis slechts voor zover daarin appellant in conventie is veroordeeld om ‘aan salaris advocaat’ te betalen € 39.672,32, veroordeelt om € 25.000,- te betalen.

10.1 In het Naktuinbouwrapport is vermeld dat 28 van de 44 monsters DNA-profielen hebben die identiek zijn aan de profielen van de referentiemonsters. Derhalve bevatten 28 van de 44 onderzochte monsters materiaal van het ras AMSTERDAM. Naar onweersproken stelling van [geïntimeerde sub 1] c.s. onder 17 CvA-ir komt dit overeen met 90% van het I-materiaal.

10.2. De – tweede (zie rov. 5.2) – tussenconclusie luidt mitsdien dat het overgrote deel van het I-materiaal van het ras AMSTERDAM is.

10.4. Geconcludeerd moet worden dat de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] c.s. in conventie toewijsbaar zijn, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.

10.5. Het door [geïntimeerde sub 1] c.s. op 8 maart 2010 gelegde beslag is dus rechtmatig, voor zover het is gelegd op materiaal van het ras AMSTERDAM.

10.7. De vordering van [appellant] in reconventie is gebaseerd op onrechtmatige daad, die er blijkens zijn zojuist weergegeven stellingname met betrekking tot het niet-AMSTERDAM materiaal hierin bestond dat hij dat materiaal niet vrijelijk kon meenemen, maar alleen onder een voorwaarde. Ingevolge de hoofdregel van 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast in deze op [appellant] , ook waar het gaat om zijn stelling dat aan het aanbod om het niet-AMSTERDAM materiaal op te halen, een voorwaarde was verbonden. De stelling van [geïntimeerde sub 1] c.s., dat dit niet zo was, vormt immers een onderbouwing van hun betwisting van de hen verweten onrechtmatige daad waarvoor zij niet de bewijslast hebben. Voor zijn voormelde stelling heeft [appellant] geen (voldoende) specifiek bewijsaanbod gedaan, zodat die stelling onbewezen is gebleven en de daarop gebaseerde onrechtmatige daad niet kan worden aangenomen.

IEF 15671

Conclusie AG over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht

Conclusie AG HvJ EU 4 februari 2016, IEF 15671; ECLI:EU:C:2016:73 (Hansson tegen Jungpflanzen Grünewald)
Prejudiciële vragen gesteld over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht. Obtentions végétales [IEF 14563] Schadevergoeding – Forfaitair bedrag – Hypothetische licentievergoeding – Winst die inbreukmaker heeft genoten – Artikel 14 – Vergoeding van gerechtskosten en andere kosten. Conclusie AG:

1. Artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht moet in die zin worden uitgelegd dat het bedrag van de passende vergoeding overeenkomt met het bedrag van de licentievergoeding dat de inbreukmaker had moeten betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht wanneer hij hem toestemming had gevraagd om het beschermde ras te exploiteren, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval die omzichtig handelende contractpartijen normaliter in aanmerking zouden hebben genomen. Het staat aan de nationale rechter die omstandigheden te bepalen en het bedrag van de passende vergoeding in overeenstemming daarmee vast te stellen. In de uitoefening van die beoordelingsvrijheid kan hij met name de tijd in aanmerking nemen die verstreken is sinds het plegen van de handelingen, door het bedrag van de passende vergoeding te verhogen met vertragingsrente.

 

2.      Noch artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten schrijft de nationale rechter voor, bij de vaststelling van het bedrag van de passende vergoeding het bedrag van de licentievergoeding die in bestaande licentiecontracten voor het beschermde ras op de betrokken markt is overeengekomen, te vermeerderen met een forfaitaire toeslag. Deze bepalingen verbieden die rechter echter niet om op die wijze te werk te gaan, voor zover hij dit geschikt acht voor de begroting van het bedrag van de vergoeding die de inbreukmaker had moeten betalen indien hij de rechthebbende toestemming had gevraagd het beschermde ras te exploiteren, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval die omzichtig handelende contractpartijen normaliter in aanmerking zouden hebben genomen. In het kader van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 mag een dergelijke forfaitaire toeslag echter niet met een ander oogmerk worden toegepast.
3.      Noch artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 schrijft de nationale rechter voor, het bedrag van de schadevergoeding die tot compensatie van de volledige door de rechthebbende geleden schade dient, vast te stellen op basis van het bedrag van de licentievergoeding die is overeengekomen in bestaande licentiecontracten voor het beschermde ras op de betrokken markt. Deze bepalingen verbieden die rechter echter niet, een dergelijke licentievergoeding als grondslag voor de berekening van die schadevergoeding te gebruiken en haar eventueel aan te passen wanneer hij dat passend acht voor het herstel van de door de rechthebbende als gevolg van de inbreuk werkelijk geleden schade.

4.      Noch artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 schrijft de nationale rechter voor dat hij, indien hij besluit de schadevergoeding die tot compensatie van de volledige door de rechthebbende geleden schade dient, vast te stellen op basis van het bedrag van de licentievergoeding die in bestaande licentiecontracten voor het beschermde ras op de betrokken markt is overeengekomen, dit bedrag te verhogen met een forfaitaire toeslag. Die bepalingen verbieden die rechter echter niet op deze wijze te werk te gaan wanneer hij dat passend acht voor het herstel van de schade die de rechthebbende door de inbreuk werkelijk heeft geleden. Een dergelijke forfaitaire toeslag mag echter niet met een ander oogmerk worden toegepast.

5.      Artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 dient in die zin te worden uitgelegd dat door de inbreukmaker gemaakte winst geen schade vormt die de rechthebbende heeft geleden en waarvan hij krachtens deze bepaling vergoeding kan vorderen bovenop de betaling van een passende vergoeding krachtens artikel 94, lid 1, van die verordening. De nationale rechter kan evenwel rekening houden met het bedrag van die winst bij de begroting van de schade die de rechthebbende heeft geleden en dienovereenkomstig bij de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding.

6.      Noch artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 14 van richtlijn 2004/48 verzet zich tegen bepalingen van nationaal recht volgens welke de rechthebbende de kosten van een kortgedingprocedure in verband met een inbreuk niet kan terugvorderen, ook niet indien hij vervolgens in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld.

7.      Noch artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, noch artikel 14 van richtlijn 2004/48 verzet zich tegen bepalingen van nationaal recht volgens welke de rechthebbende geen vergoeding kan eisen voor de tijd die hij heeft besteed aan de voorbereiding van een gerechtelijke procedure ter verkrijging van compensatie van een inbreuk.”

Gestelde vragen IEF 14563:

1. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2100/941 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, bijkomend steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
2. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:
a) de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de doorslaggevende periode ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;

Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:
Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?
b) de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreukmakende ras op de markt reeds met groot succes op de markt was gebracht, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreukmakende ras heeft bespaard, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
c) de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en met betrekking tot de verkochte aantallen, bovengemiddeld was;
d) de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentienemer – niet moet vrezen dat hij het licentierecht betaalt (en niet kan terugvorderen), hoewel het litigieuze ras, waartegen een nietigheidsprocedure wordt gevoerd, later nietig wordt verklaard;
e) de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentienemers gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;
f) de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt,
g) de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – geen rekening kan houden met de inkomsten die zijn verkregen uit het litigieuze ras;
h) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om bij de inbreukmaker uiteindelijk niet met succes ten uitvoer te kunnen leggen;
i) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toelaten om het litigieuze ras te gebruiken?

3. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?

4. Dient voor de berekening van „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?

5. Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
a) Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 in het concrete geval aldus rekening te worden gehouden met de onder 2. a) tot en met 2. i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoeken naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, dat deze een toeslag op het marktconforme licentierecht rechtvaardigen?
b). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
c). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
6. Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker „andere schade” in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, of is overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde winst van de inbreukmaker bij foutief gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, verschuldigd?
7. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht, die in een procedure van voorlopige maatregelen wegens een inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, niet kan eisen dat deze kosten worden vergoed met een beroep op materieel recht, zelfs wanneer hij een later bodemgeding wegens dezelfde inbreuk op het kwekersrecht heeft gewonnen?
8. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde geen vergoeding kan eisen voor de eigen tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?
IEF 15555

Europees Parlement vraagt om duidelijke beperking van octrooien op plantmateriaal

The European Parliament (...)  having regard to the decision of the Enlarged Board of Appeal of the European Patent Office (EPO) of 25 March 2015 in Cases G2/12 (on tomatoes) and G2/13 (on broccoli), [red. IEF 14812] (...):

1.  Expresses its concern that the recent decision of the Enlarged Board of Appeal of the EPO on Cases G2/12 (tomatoes) and G2/13 (broccoli) could lead to more patents being granted by the EPO in respect of natural traits introduced into new varieties by means of essentially biological processes such as crossing and selection;
2.  Calls on the Commission, as a matter of urgency, to clarify the scope and interpretation of Directive 98/44/EC, and in particular Articles 4, 12(3)(b) and 13(3)(b) thereof, in order to ensure legal clarity regarding the prohibition of the patentability of products obtained from essentially biological processes, and to clarify that breeding with biological material falling under the scope of a patent is permitted;
3.  Calls on the Commission to communicate its forthcoming clarification regarding the patentability of products obtained from essentially biological processes to the EPO so that it can be used as a supplementary means of interpretation;
4.  Calls on the Commission and the Member States to ensure that the Union will safeguard guaranteed access to, and use of, material obtained from essentially biological processes for plant breeding, in order – where applicable – not to interfere with practices guaranteeing breeders’ exemption;
5.  Calls on the Commission to pursue the exclusion from patentability of essentially biological processes in the context of multilateral patent law harmonisation discussions;
6.  Calls on the Commission to report on the development and implications of patent law in the field of biotechnology and genetic engineering, as required in Article 16(c) of Directive 98/44/EC and as requested by Parliament in its resolution of 10 May 2012 on the patenting of essential biological processes;
7.  Instructs its President to forward this resolution to the Council, the Commission and the European Patent Office.
IEF 15425

Voorbehoud van levering na verloop kwekersrecht, is ook te koop aanbieden

HR 13 november 2015, IEF 15425; ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB tegen Novisem)
Uitspraak ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma. Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Taylor Wessing. Procesrecht. Kwekersrecht. Zie eerder IE-Forum.nl. Vordering tot exhibitie vereist een vereiste mate van aannemelijkheid van een rechtsbetrekking. Art. 1019a lid 1 Rv bepaalt dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens IE-inbreuk geldt als een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv. Onder 'te koop aanbieden' ex art. 57 jo. art. 1 onder g, Zaaizaad- en plantgoedwet valt ook het te koop aanbieden onder voorbehoud dat levering pas plaatsvindt na het verlopen van nog geldende kwekersrecht. De 'success fee' komt voor in aanmerking voor de proceskostenvergoeding; er is geen sprake van een vergoeding meer dan de gemaakte kosten of meer dan de redelijke en evenredige kosten.

4.2.2 Ingevolge art. 57 lid 1 en lid 2 van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (ZPW) behoort tot de handelingen die aan de houder van het kwekersrecht op een ras zijn voorbehouden het in de handel brengen van teeltmateriaal van dat ras. Art. 1, aanhef en onder onder g, ZPW bepaalt dat onder “in de handel brengen” onder meer wordt verstaan: “te koop aanbieden”.

4.2.4. (...) Ook voor het kwekersrecht geldt dus dat van ‘te koop aanbieden’ sprake is indien dit aanbod wordt gedaan onder het voorbehoud dat het desbetreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht.

4.2.6 Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘te koop aanbieden’ in de zin van art. 57 in verbinding met art. 1, aanhef en onder g, ZPW. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, is daarvan immers ook sprake indien het aanbod plaatsvindt onder het voorbehoud dat levering, in verband met nog geldende kwekersrechten, nog niet mogelijk is. Daarom kan de omstandigheid dat Novisem aan [betrokkene 1] heeft medegedeeld dat de rassen in Nederland nog kwekersrechtelijk beschermd waren, en dat zij ze dus op dat moment nog niet kon leveren, respectievelijk dat zij haar aanbod (aan [betrokkene 3] ) om die reden later heeft ingetrokken, het oordeel dat een (dreigende) inbreuk onvoldoende aannemelijk is niet dragen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Novisem de rassen wel mocht verhandelen en ook verhandelde buiten Nederland. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.

6.4 AIB heeft de door haar verrichte werkzaamheden gespecificeerd. Het totaal van de daarin verantwoorde uren komt, vermenigvuldigd met de daarvoor gehanteerde tarieven, uit op een bedrag van € 33.524,20. Niet is bestreden dat dit bedrag redelijk en evenredig is in de hiervoor genoemde zin. Aangezien dit bedrag hoger is dan het bedrag waarop AIB, inclusief de succes fee, aanspraak maakt, is geen sprake van een vergoeding van meer dan de gemaakte kosten of meer dan de redelijke en evenredige kosten. Nu de werkzaamheden bovendien zijn gespecificeerd, bestaat ook in zoverre geen bezwaar tegen toewijzing van het gevorderde bedrag. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.

Op andere blogs:
Cassatieblog

IEF 15287

Are punitive damages allowed in Europe?

Bijdrage van Hidde Koenraad, Simmons & Simmons LLP. Punitieve schadeclaims bij inbreuk op communautaire kwekersrechten. Eerder gepubliceerd in FloraCulture International Magazine. ‘In order to create a deterrent for preventing infringements of plant variety rights, parties not uncommonly agree or claim that the infringer should pay double (or even higher) the amount of the licence fee payable for the licensed exploitation of the protected variety. In as far as such a double licence fee surpasses the actual loss of the injured party this may be regarded as punitive damages. It is questionable whether such an ‘infringer supplement’ is allowed under Community law.’
Lees verder.

IEF 15252

Geen uitputting kwekersrechten, omdat niet voldaan is aan licentieoverenkomst

Hof Den Haag 15 september 2015, IEF 15252 (Landgoed Scholtenszathe tegen Averis Seeds)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen. Kwekersrecht. Mededingingsrecht. Scholtenszathe heeft de NAK verzocht om keuring van de door haar vermeerderde pootaardappelen die ze door Averis geleverd heeft gekregen. Averis heeft de keuring geweigerd. De Algemene handelsvoorwaarden die Averis expliciet op de levering van toepassing heeft verklaard, zijn onderdeel geworden van de overeenkomst tussen partijen. De kwekersrechten van Averis zijn niet uitgeput. Het niet voldoen aan een voorwaarde in de licentieovereenkomst kan namelijk door Averis worden tegengeworpen (art. 27 lid 2 GKVo en r.o. 40 van het Kanzi-arrest). Ook is er geen sprake van concurrerende ondernemingen, omdat het gaat om een pootgoedhandelaar en teler. Daarnaast houdt art. 4.5 AHV van Averis uitsluitend een opgelegde beperking in ten aanzien van het gebied waarbinnen Scholtenszathe kon vermeerderen tot pootaardappelen. Het is dus geen beperking van de afzet van producten. Het beroep van Scholtenszathe slaagt niet.

4.2. Averis heeft in haar e-mail van 12 april 2013 aan Scholtenszathe haar Algemene Handelsvoorwaarden expliciet op de levering van de bestelde pootaardappelen van toepassing verklaard. Niet bestreden is dat die Algemene Handelsvoorwaarden bij Scholtenszathe bekend waren. Met nadruk heeft Averis de aandacht gevestigd op art. 4.5 AHV en verklaard dat er géén overeenkomst is voor vermeerdering van het te leveren pootgoed als bedoeld in art. 4.5, anders dan onder toezicht van TBM. (...)

4.3. Door Scholtenszathe zijn geen onderbouwde feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat ter zake van de vermeerdering van de pootaardappelen door Scholtenszathe, niettegenstaande de uitdrukkelijke vermelding door Averis dat er géén overeenkomst was in de zin van art. 4.5. AHV, toch zo'n overeenkomst zou bestaan. De enkele door Scholtenszathe gestelde wetenschap bij Averis ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst dat Scholtenszathe de pootaardappelen zou vermeerderen is onvoldoende, nu dit onder de gestelde voorwaarde van toezicht door TBM was toegestaan. (...)

4.7. Anders dan Scholtenszathe aanvoert heeft Averis de uitputtingsregel van art. 16 GKVo iet 'weg gecontracteerd'. Zij heeft aan haar toestemming aan Scholtenszathe om te vermeerderen een voorwaarde verbonden - dat dit door toezicht van TBM zou gebeuren - hetgeen haar gelet op art. 13 lid 2 GVKo vrijstond. Nu aan die voorwaarde door Scholtenszathe niet is voldaan, is er sprake van een vermeerdering die aan de uitputting in de weg staat.

4.8. (...) Het niet voldoen aan een voorwaarde in de licentieovereenkomst kan haar door Averis worden tegengeworpen (art. 27 lid 2 GKVo en r.o. 40 van het Kanzi-arrest) en staat aan een beroep op uitputting door Scholtenszathe in de weg.

4.11. De overeenkomst tussen Averis en Scholtenszathe valt binnen de groepsvrijstelling (...).

4.14. Averis en Scholtenszathe kunenn niet - zo is overigens ook in confesso tussen partijen - worden aangemerkt als concurrerende ondernemingen in de zin van de Verordening, nu Averis kweker en pootgoedhandelaar is en Scholtenszathe teler. Zij zijn derhalve niet actief in dezelfde productmarkt, maar in onderscheiden opvolgende productmarkten in de handelsketen. (...)

4.15. (...) De door Averis in art. 4.5 AHV opgelegde beperking, die erop neerkomt dat het Scholtenszathe alleen was toegestaan het geleverde pootgoed te vermeerderen onder toezicht van TBM, houdt uitsluitend een beperking in ten aanzien van het gebied waarbinnen Scholtenszathe kon vermeerderen tot pootaardappelen. Het houdt geen beperking in ten aanzien van de afzet van producten (...)

IEF 15182

AG zoekt voor kwekersrecht aansluiting bij octrooirechtelijk begrip te koop aanbieden

Conclusie AG HR 14 augustus 2015, IEF 15182; ECLI:NL:PHR:2015:1664 (Anti-Infringement Bureau for IPR on Plant Material tegen Novisem)
Conclusie ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma en Wim Maas, Charlotte Garnitsch, Deterink. Kwekersrecht. "De kortgedingzaak ging aanvankelijk over exhibitie van IE-bewijsbeslag en in de slipstream daarvan over de reikwijdte van kwekersrechtelijke "te koop aanbieden". [red. Hof, zie IEF 13639: Toesturen prijslijst en ter sprake komen van rassen is geen inbreuk, en Rb Limburg, zie IEF 12594: Opheffing bewijsbeslag, geen redelijk vermoeden van inbreuk kwekersrechten]. Te koop aanbieden mag niet, maar van toezenden van prijslijsten en later intrekken voor Nederland van een aanvankelijk ongeclausuleerd aanbod, lijkt uitholling van kwekersrechtelijk voorbehouden handelingen. De AG concludeert tot vernietiging en verwijzing in principate beroep en verwerping incidentele cassatieberoep.

In citaten:

Uit de inleiding: "Ik heb geen aarzeling dat het toesturen van een prijslijst aan een kweker met de mondelinge mededeling dat de kwekersrechtelijk beschermde gewassen nog niet beschikbaar zijn voor Nederland, maar waarbij interesse is gewekt voor levering na afloop, inbreuk vormt. Datzelfde geldt voor het eerst ongeclausuleerd aanbieden, gevolgd door de beperking enkele weken later dat dat nog niet voor Nederland kan gelden vanwege kwekersrechtrestricties. Het hof taxeert dat anders en laat de zaak stranden op het niet zijn aangetoond van een redelijk vermoeden van inbreuk. Dat lijkt mij geen stand kunnen houden."

Ten aanzien van de maatstaf voor toewijzing van een inzagevordering in IE-zaken overweegt de A-G onder meer (§ 2.6):
"Het hof heeft volgens mij in het voetspoor van het Haagse hof (en net als het Amsterdamse hof eerder al deed) de juiste drempel van gerechtvaardigd vermoeden van (dreigende) inbreuk aangelegd. Dat is een lichtere maatstaf dan het kort geding inbreukverbod-criterium (prognose uitkomst bodemzaak) en komt in de buurt van de maatstaf voor toestaan van lE-bewijsbeslag uit art. 1019b lid 1 Rv van voldoende aannemelijk maken van dreigende inbreuk, maar ligt daar volgens mij weer net iets boven (omdat anders de maatstaf voor lE-bewijsbeslagverfo/gelijk zou zijn aan die voor exhibitie in een lE-zaak en strikt genomen een nadere exhibitietrap nauwelijks nodig zou zijn, althans niet zou verschillen met de beslagverloftoets, een stelsel dat zou doen denken aan het Franse saisie contrefagon, als ik dat goed taxeer.".

Ten aanzien van de vraag of "te koop aanbieden" als bedoeld in art. 57 lid 1 eng of ruim moet worden uitgelegd (rov 2.21-2.22):
2.21 Ik kom hierna tot een uitleg die aansluit bij octrooirechtelijk te koop aanbieden, een ruime uitleg dus.

2.22 (...) gewaakt moet worden voor uitholling van kwekersrechtelijk voorbehouden handelingen. Te koop aanbieden mag niet. Daar moet niet van kunnen worden "afgeknabbeld" met gewiekst opereren in de vorm van gemodereerd aanbieden voor de toekomst, opereren met prijslijsten (mede) voor Nederland, later voor Nederland intrekken van een aanvankelijk ongeclausuleerd aanbod en dergelijke.

Lees de conclusie (pdf/html)

IEF 15113

Kamerbrief toezeggingen debat over voedselpatenten

Kamerbrief, Toezeggingen debat over voedselpatenten
Ik heb uw Kamer eerder gemeld dat ik grote zorgen heb over het feit dat de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals en dat ik vrees dat dit ten koste gaat van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, wat negatieve gevolgen kan hebben voor de voedselzekerheid. Ik wil verdergaande wijzigingen doorvoeren in het octrooirecht ten gunste van de kwekers waarvoor in ieder geval wijziging van de Europese regelgeving nodig zal zijn, maar wel met inachtneming van belangen van bedrijven in andere sectoren dan de plantenveredeling.

Reden voor wijziging van het Europees octrooirecht bestaat te meer sinds de uitspraken van de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau in de zogeheten broccoli- en tomaatzaken, waarin wordt uitgegaan van een ruime octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen. Ik vind dat een zorgwekkende ontwikkeling. Ik ben van mening dat de eigenschappen van plantenrassen vrij beschikbaar moeten zijn. Daarom zal ik voorafgaand aan en tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie volgend jaar initiatieven ondernemen om wijziging van Europese regelgeving te bespoedigen. Hieronder licht ik toe op welke wijze dat kan en welke acties ik daartoe nationaal, op Europees niveau en internationaal zal ondernemen.

Uitgebreide veredelingsvrijstelling.Een uitgebreide veredelingsvrijstelling is een filter aan de achterkant, namelijk pas na de octrooiverlening. (...)

Beperking octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen. Als bepaalde plantgerelateerde uitvindingen worden uitgesloten van octrooieerbaarheid dan kan daarvoor geen octrooi meer worden verleend. (...)

Actieplan m.b.t. oplossing problematiek van samenloop van octrooirecht en kwekersrecht in de plantenveredeling