Rechtspraak  

IEF 14687

Technisch kenmerk van kabelblokmodel kan niet bijdragen aan eigen karakter

Vzr. Rechtbank Den Haag 20 februari 2015, IEF 14687 (KOZ Products tegen Adinco)
Modellenrecht. KOZ ontwikkelt, produceert, verhandelt en is Gemeenschapsmodelrechthebbende op kabelblokken voor het boven en/of naast elkaar monteren van spanningskabels en hydraulische buizen. Adinco is een groothandel in meet- en regelapparaten, heeft tot enkele jaren geleden KOZ kabelblokken verhandeld en brengt sinds 2014 eigen merk blokken op de markt onder de naam Fox Clamps. KOZ vordert verbod op Gemeenschapsmodellen, auteursrecht en slaafse nabootsing. De Gemeenschapsmodellen zijn niet geldig, want het ontbreekt aan eigen karakter. Een overkapping is een uitsluitend technische functie die niet kan bijdragen aan het eigen karakter. Alle vorderingen worden afgewezen.

 

Gemeenschapsmodellen 2006 niet geldig
4.1 (...) Hoewel niet in geschil is dat een ontwerper van kabelblokken een beperkte ontwerpvrijheid heeft en dat mede daarom de geïnformeerde gebruiker op details zal letten, is het verschil tussen één of drie aanhechtingen naar voorlopig oordeel te minimaal om bij de gebruiker een andere algemene indruk te creëren.


Gemeenschapsmodellen 2005 niet geldig
4.3. Adinco baseert het ontbreken van eigen karakter primair op het hierna weergegeven kabelblok, dat op de markt wordt gebracht door de Duitse onderneming Formzeug Formen- und Werkzeuggesellschaft GmbH & Co KG (hierna: Formzeug) (...) Vast staat namelijk dat Formzeug al in 1996 een Gebrauchsmuster heeft laten inschrijven voor het kabelblok (DE 296 14016).

4.5. KOZ heeft hier tegen ingebracht dat de Gemeenschapsmodellen 2005 een andere algemene indruk wekken, vooral omdat het kabelblok van Formzeug geen gebruik maakt van overkappingen (de uitsteeksels aan de uitsparingen aan de onderzijde van het kabelblok waarin de kabels worden opgevangen). Naar voorlopig oordeel kunnen de Gemeenschapsmodellen 2005 geen eigen karakter ontlenen aan die overkappingen. Een Gemeenschapsmodel geldt namelijk niet voor een uiterlijk kenmerk van een voortbrengsel dat uitsluitend door een technische functie wordt bepaald (artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) 6/2002 betreffende Gemeenschapsmodellen, hierna: GModVo). Zulke elementen kunnen ook niet bijdragen aan het eigen karakter van een Gemeenschapsmodel (vgl. Guidelines for examination in the office for harmonization in the internal market (trade marks and designs) on registered community designs, versie 1.0, p. 31). De overkapping is een dergelijk technisch bepaald kenmerk. Adinco heeft erop gewezen dat die overkappingen de druk van het kabelblok op de kabels verdelen en zodoende voorkomen dat de randen van het blok in de kabels snijden. Dat is voorshands voldoende aannemelijk, mede gelet op het feit dat kabelblokken zonder overkappingen, zoals de kabelblokken van Formzeug, gebruik maken van andere maatregelen om het insnijden van de kabels te voorkomen, zoals matjes (zie de hiervoor onder 4.3 tekening van de kabelblokken van Formzeug, waarbij matjes zijn aangebracht tussen de kabelblokken en de kabels).

Geen auteursrecht
4.7. Om vergelijkbare redenen kan de KOZ Uni niet worden aangemerkt als een auteursrechtelijk beschermd werk. Ook in auteursrechtelijk kader moeten kenmerken die technisch bepaald zijn, zoals de aanwezigheid van overkappingen, de ronde vorm van de uitsparingen en het gebruik van aanhechtingen, buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover er aan de overige kenmerken van de KOZ Uni creatieve keuzes ten grondslag liggen, zijn die naar voorlopig oordeel te minimaal om de KOZ Uni in aanmerking te laten komen voor auteursrechtelijke bescherming.

Geen onrechtmatig handelen
4.8. Ook het beroep op slaafse nabootsing kan niet slagen. Voor zover de KOZ Uni een eigen plaats inneemt op de markt voor kabelklemmen (Adinco bestrijdt dat), heeft Adinco naar voorlopig oordeel voldoende gedaan om te voorkomen dat door gelijkheid tussen de KOZ Uni en de Fox Uni verwarring ontstaat. Ten eerste heeft de Fox Uni aan de bovenzijde een gesloten constructie rondom de montagegaten. Daardoor zijn bij de Fox Uni, anders dan bij de Gemeenschapsmodellen 2005, aan de bovenzijde geen kruisvormige ribben rondom dat gat te zien. Ten tweede is het patroon van de ribben aan de onderzijde van de Fox Uni anders dan bij de Gemeenschapsmodellen 2005. Ten derde hebben de zijkanten van de Fox Uni twee zwaluwstaartvormige verbindingen in plaats van één bij de Gemeenschaps-modellen 2005.
IEF 14622

Model advertentiebord is geldig vanwege geperforeerde grepen

Gerecht EU 28 januari 2015, IEF 14621 (Argo tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Het betreft een model voor een advertentiebord. De handgrepen in het model zijn bij normaal gebruik niet onzichtbaar. Omdat de grepen zijn geperforeerd in plaats van uitgesneden (zoals in eerdere modellen) is het model tevens nieuw. Bekeken vanuit zowel de totaalindruk als de significante afwijkende vormgeving van de handgrepen heeft het model bovendien een eigen karakter. De vordering tot nietigverklaring wordt verworpen.

Zichtbaarheid

16. In the contested decision, the Board of Appeal did not find that the contested design constituted a complex product or that the handles constituted a component part of the product. Indeed, the applicant itself states, in the application, that the handles incorporated in the contested design do not constitute component parts of a complex product.

Nieuwheid

21. In the present case, it should be observed that the contested design and the earlier designs are not identical as regards the handles of the products represented therein.

22. As the Board of Appeal correctly pointed out in the contested decision, the handles represented in the contested design consist of a perforated area that can be pressed out. In comparison, the handles represented in the earlier designs are cut out (designs Nos 796 446-0001 and 796 446-0002) or added on to the cardboard signboard (designs Nos 796 446-0003 and 796 446-0004).

Eigen karakter

33. It is thus common ground, and it is moreover confirmed by the examination of the file relating to the proceedings before OHIM, forwarded to the Court in accordance with Article 133(3) of its Rules of Procedure, that the contested design applies to a rectangular cardboard signboard divided into pleats, which can be folded like an accordion, and that the signboard can be used in an unfolded position in order to convey a message or, in a folded position, to produce a sound effect.

35. In the present case, the Board of Appeal found that the informed users are both the persons who use those signboards at group events and the bodies which buy those signboards and then distribute them to the persons participating in those group events.

46 In addition, folding the signboard like an accordion is the only method of folding capable of producing the sound effect sought by the designer of a product such as the one represented in the contested design. Thus, only the snap of numerous cardboard pleats against each other, in particular, when in contact with the user’s hand, enables a sufficient sound to be made for the sound to be propagated.

47 Accordingly, the Board of Appeal was correct in finding that the designer’s degree of freedom was almost non-existent as regards the division of the cardboard signboard into accordion-like foldable pleats.
48. Therefore, the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding, in paragraph 26 of the contested decision, that the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats constituted two features in relation to which the designer had a very limited degree of freedom. The Board of Appeal was also fully entitled to take the view that the handles were the only part of the signboards in relation to which the designer had some creative freedom.

62. Accordingly, following an overall assessment and taking into consideration the designer’s very limited degree of freedom as regards the rectangular shape of the cardboard signboard and its division into accordion-like foldable pleats, it must be held that the aspect of the handles in the contested design is sufficiently different from that of the handles in the earlier designs.

63. In the light of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal did not make an error of assessment in finding that the contested design produced, on the informed user, an overall impression different from that of the earlier designs.

Op andere blogs:
AKD

IEF 14601

Staking inbreuk modelrechten op schoorsteenkappen

Hof Den Haag 27 januari 2015, IEF 14601; ECLI:NL:GHDHA:2015:90 (Somebo tegen Vesta Air)
Uitspraak ingezonden door Marlies Marlies Wiegerinck en Michiel Rijsdijk, Arnold + Siedsma. Benelux- en Gemeenschapsmodelrechten. De vorderingen van Somebo worden in eerste aanleg [IEF 11917] afgewezen. Dat Vesta Air bij Somebo de vierkante kappen heeft opgehaald om te gaan deponeren bij het BBIE, betekent nog niet en vanwege het vergaande karakter mag niet snel worden aangenomen, dat toestemming voor deponering op naam van Vesta Air werd gegeven. Het hof beveelt Vesta Air om inbreuk op diverse Beneluxmodelrechten te staken en verklaart voor recht dat de modelinschrijvingen 38033-01/02/03 aan Somebo c.s. toekomen. Somebo bewijst genoegzaam dat zij ontwerper is van de Spinner-modellen en deze ex 3.7 lid 1 BVIE kan opeisen. Somebo overlegd twee verklaringen waaruit verhandeling van de twaalfhoekige kap blijkt; het model is daarom ook niet nieuw en ongeldig.

Lees de uitspraak hier (pdf/html

IEF 14584

Dining Sidechair en de Berner Conventie beschermingsregimes

Vzr. Rechtbank Den Haag 23 januari 2015, IEF 14584 (Vitra tegen Kwantum)
Uitspraak ingezonden door Sven Klos en Jasper Klopper, Klos Morel Vos & Schaap. Auteursrecht. Nevenvordering contactgegevens. Vitra produceert design meubels, waaronder de Dining Sidechair Wood waarvan zij IE-rechthebbende is geworden middels een Deed van de dochter van de ontwerpers. Kwantum biedt de 'Paris'-stoel aan en verhandelt deze In Nederland en België. Het betoog van Kwantum dat op grond van artikel 2 lid 7 Berner Conventie geen auteurs- of modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen omdat de DSW in de VS niet is beschermd, faalt (r.o. 5.6). Beroep op artikel 7 lid 8 BC baat evenmin (r.o. 5.7). De daarin opgenomen maximale beschermingsduur, heeft alleen betrekking op het auteursrecht en niet een Design patent in de VS (van 14jaar). Inbreuk wordt aangenomen evenals de opgave van de contactgegevens van de leverancier ex artikel 8 lid 1 Handhavingsrichtlijn.

5.6. Het betoog van Kwantum dat op grond van artikel 2 lid 7 BC in Nederland en België geen auteursrechtelijke en modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen omdat de DSW in de VS ook niet auteursrechtelijk en niet modelrechtelijk is beschermd, kan geen doel treffen. Naar voorlopig oordeel is die uitleg van artikel 2 lid 7 BC niet verenigbaar met de basisregel van de Berner Conventie die inhoudt dat werken, waaronder werken van toegepaste kunst, in alle landen bescherming genieten (artikel 2 lid 1 juncto lid 6 BC). De door artikel 2 lid 7 BC voorgeschreven reciprociteit kan daarom naar voorlopig oordeel niet zo ver gaan dat Nederland en België hun uit die basisregel voortvloeiende plicht mogen verzaken, laat staan dat ze dat moeten doen. Met ander woorden, artikel 2 lid 7 BC veronderstelt dat in het land van oorsprong tenminste modelrechtelijke bescherming bestaat. (...)
5.7 Ook het beroep op artikel 7 lid 8 BC kan Kwantum niet baten. Kwantum betoogt dat krachtens die bepaling de duur van de bescherming van de DSW niet langer mag zijn dan de maximale duur van een design patent in de VS, te weten 14 jaar. Naar voorlopig oordeel heeft artikel 7 lid 8 BC echter uitsluitend betrekking op de duur van de auteursrechtelijke bescherming. Indien in het land van oorsprong geen auteursrechtelijke bescherming bestaat, zoals in deze zaak het geval is, is er geen reden om af te wijken van de hoofdregel van artikel 7 lid 8 BC, die luidt dat de duur wordt geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt in geroepen. Een andere uitleg zou in dit geval ook de ongerijmde consequentie hebben dat de DSW in Nederland en België minder land bescherming zou krijgen dan de minimale beschermingsduur die artikel 7 lid 4 BC voorschrijft voor een werk van toegepaste kunst, te weten 25 jaar.
5.15 Dat de DSW voldoet aan de Nederlandse en Belgische maatstaf voor auteursrechtelijke bescherming, staat niet ter discussie. Dat de Paris-stoel van Kwantum moet worden aangemerkt als een verveelvoudiging van de DSW, is niet steekhoudend bestreden. Kwantum heeft slechts gewezen op een paar verschillen (extra horizontale verbinding tussen de poten, extra aangezette aanhechtpunten en andere kleur schroeven). Die verschillen zijn naar voorlopig oordeel onbeduidend in het licht van de vele wel overgenomen trekken waarmee de DSW zich - zoals Vitra onbestreden heeft aangevoerd - onderscheidt van het relevante vormgevingserfgoed, te weten de vóór 1950 gepubliceerde werken. Gelet daarop stemt de totaalindruk van de DSW en Paris-stoel onmiskenbaar overeen.
IEF 14578

Nietig model warmtewisselaar door gebrek zichtbaarheid

Gerecht EU 20 januari 2015, IEF 14578; ECLI:EU:T:2015:30 t/m 32 ; zaak T‑615 t/m 617/13 (Aic tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Vereiste van zichtbaarheid. Het Bureau heeft terecht inschrijving geweigerd van het voorliggende modellen (1618703-0001 en 1137152-0001, omdat het een doorgaans onzichtbaar onderdeel betreft van een CV-ketel voor consumenten. Voor zover bovendien is betoogd dat de warmtewisselaar ook voor andere doeleinden kan worden gebruikt, acht het Gerecht dit onvoldoende bewezen. Het beroep wordt verworpen.

11. As provided in Article 4(2) of Regulation No 6/2002, a Community design applied to a product which constitutes a component part of a complex product is only to be considered to be new and to have individual character in so far as, first, the component part, once it has been incorporated into the complex product, remains visible during normal use of that product and, secondly, those visible features of the component part fulfil in themselves the requirements as to novelty and individual character. Furthermore, according to Article 4(3) of Regulation No 6/2002, ‘normal use’ means use by the end user, excluding maintenance, servicing or repair work.

18. Thus, the applicant claims that the Board of Appeal committed factual errors, as a result of which the facts have not been assessed appropriately as regards the prerequisite of visibility of the contested design during normal use. The applicant also submits that the Board of Appeal incorrectly assessed the evidence adduced by the parties, leading to the finding that the contested design was applied to a part which necessarily formed part of a boiler intended for domestic use.

29. In the present case, none of the evidence — particularly the assessment in Decision ICD 8335 invoked by the applicant — compels the conclusion that, in the contested decision, the Board of Appeal erred in finding that the heat exchanger was necessarily part of a complex product, namely a boiler for domestic use.

30. In addition, it must be noted that, contrary to the applicant’s assertion, it is apparent from paragraph 39 of the contested decision that the Board of Appeal assessed whether a heat exchanger could be used in installations other than a boiler for domestic use and took the view that that could be the case. It considered, however, that, in the circumstances of the present case, the applicant had not provided proof of such use in respect of the heat exchanger to which the contested design is applied.

Vergelijkbare zaken; T-615/13 en T-616/13 en T-617/13

IEF 14417

Noot Paul Geerts onder Gautzsch/Duna

P.G.F.A. Geerts, Noot onder arrest Gautzsch/Duna, IEF 14417; eerder verschenen: IER 2014/49.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen. Ongeregistreerd gemeenschapsmodel. In dit arrest staat het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van Duna centraal [IEF 13538]. Een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel is een modelrecht dat vormvrij (het hoeft niet aangevraagd, noch ingeschreven te worden) en gratis tot stand komt. Tegenover deze ‘lastenverlichting’ staat echter dat de beschermingsduur slechts drie jaar bedraagt (art. 11 GModVo) en de rechthebbende alleen kan optreden tegen bewuste nabootsing van zijn model (art. 19 lid 2 GModVo). Er moet – om in auteursrechtelijke termen te spreken – sprake zijn van ontlening.

(...) 23. Het blijft speculeren, maar denkbaar is dat het HvJ onder het begrip sanctie alleen wil verstaan maatregelen die een einde aan de betwiste handeling kunnen maken (zie conclusie A-G Wathelet punt 95). Pragmatisme kan eveneens een rol hebben gespeeld. Zo heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat het niet erg praktisch is indien de rechter bij de schadevergoedingsactie rekening moet houden met het recht van alle lidstaten waarvoor schade wordt gevorderd. Aanknopen bij het recht van slechts één enkele lidstaat (zoals het HvJ nu voorschrijft) bevordert een effectieve rechtshandhaving (zie r.o. 51).

24. Door de onderhavige beslissing is een verschil ontstaan tussen de GModVo en de GMVo. In het merkenrecht wordt de hier besproken problematiek geregeld in art. 102 GMVo. De eerste zin van art. 102 lid 1 GMVo bepaalt dat wanneer een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk oordeelt, dat er sprake is van inbreuk, zij de gedaagde verbiedt de betrokken handelingen te verrichten. Vervolgens biedt de tweede zin de nationale rechter de mogelijkheid om maatregelen te treffen overeenkomstig het nationale recht die er voor zorgen dat het verbod wordt nageleefd, zoals bijvoorbeeld een dwangsom. Een schadevergoedingsactie valt hier niet onder en die vordering wordt dus beheerst door art. 102 lid 2 GMVo. Die bepaling schrijft voor dat de rechtbank voor het Gemeenschapsmerk voor alle andere maatregelen het recht toepast van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken zijn verricht.

(...)

26. Tot slot wijs ik er voor de volledigheid nog op, dat het HvJ in het onderhavige arrest ook beslist heeft dat de verjaring en het verval van het recht die als verweermiddel aan de krachtens art. 19 lid 2 en art. 89 lid 1 sub a GModVo ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast (r.o. 45-50).

Paul Geerts

IEF 10424

Overzicht modellenrechtpraktijk HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf zomer 2010, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. in deze serie: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht). Onder redactie van Laurens Kamp, Bingh advocaten.

Inhoudsopgave
A. HvJ EU
B. Gerecht EU
C. Conclusies HvJ EU
D. Aanhangige prejudiciële vragen
E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
F. Aanhangig bij het Gerecht EU
G. Boards of Appeal OHIM
H. Bijzonder arresten van de Hoge Raad of de Gerechtshoven

A. Hof van Justitie EU
1. HvJ EU 20 oktober 2011, zaak C-281/10, IEF 10374; PepsiCo v. OHIM/Grupo Promer Mon Graphic;
Uitleg begrip “geïnformeerde gebruiker”. Naast elkaar vergelijken van producten niet onder alle omstandigheden mogelijk. Gerecht mag het daadwerkelijke product in aanmerking nemen om de beoordeling van de inbreuk op basis van de modelregistratie te bevestigen.
2. HvJ EU 16 februari 2012, Zaak C-488/10; IEF 10919 (Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A. tegen Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.)
Het is voor het starten van een inbreukprocedure niet relevant in hoeverre de inbreukmaker zijn model heeft ingeschreven als gemeenschapsmodel. Een inbreukverbod leidt echter niet automatisch tot nietigheid van het latere modelrecht. De houder van het latere model kan geen rechten ontlenen aan het feit dat zijn model is ingeschreven, aangezien het BHIM een aanvrage voor inschrijving alleen op formele gronden toetst. De door de verordening verleende rechten dienen objectief te worden beoordeeld, en de omvang daarvan hangt niet af van het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.
3. HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11; IEF 12005 (Bericap)
Bepalingen die niet van toepassing zijn op de nietigheidsprocedure (gebruiksmodellen in Hongarije). Procesrecht: vraag of artikel 1019h van toepassing is in een zuivere nietigheidszaak.
4. HvJ EU 18 oktober 2012, Hogere voorzieningen C-101/11 en C-102/11; IEF 11890(Jose Manuel Baena Grupo SA v. OHIM/Herbert Neumann en Andoni Galdeano del Sel)
Vordering tot nietigverklaring van een model wegens strijd met een ouder Gemeenschapsmerk. Gerecht oordeelt dat het latere model een andere algemene indruk wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Bij gebreke aan nauwkeurige aanwijzingen in de verordening kan er niet van worden uitgegaan dat de wetgever de beoordeling van eventuele modellen tot de rechtstreekse vergelijking heeft willen beperken.
5. HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13538, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel)
Het begrip ingewijden in de betrokken sector is niet beperkt tot handelaars die aan het ontwerp van het betrokken product hebben deelgenomen. Beschikbaarstelling aan het publiek hoeft niet plaats te vinden op het grondgebied van de Europese Unie. Bewijslast dat sprake is van namaak van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel ligt bij de houder. Vermeend inbreukmaker draagt de bewijslast dat sprake is van een onafhankelijk scheppend werk.
6. HvJ EU 19 juni 2014, IEF 13959, zaak C-345/13 (Karen Millen Fashions) - dossier
Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet worden uitgegaan van een of meer individueel beschouwde oudere modellen. Van de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel kan niet worden verwacht dat hij bewijst dat zijn model een eigen karakter heeft.

B. Gerecht EU
1. Gerecht EU 6 oktober 2011, zaak T-246/10, IEF 10299  Industrias Francisco Ivars SL v. OHIM/Motive Srl.;
Vormgevingskenmerken van een machine zijn niet uitsluitend door hun technische functie bepaald, aangezien andere vormen mogelijk zijn. De oriëntatie van de koelvinnen van beide machines is een onbelangrijk detail.
3. Gerecht EU 9 september 2011, zaken T-10/08 en T-11/08, IEF 10157 Kwang Yang Motor Co. Ltd. v. OHIM/Honda Giken Kogyo Kabushiki Kaisha;
Nietigheidsprocedure op basis van een ouder US Design Patent. Onderdeel in een samengesteld voortbrengsel (motor van een grasmaaier). Zichtbaarheid beperkt tot bovenkant van de motor. Geïnformeerde gebruiker is de gebruiker van het samengestelde voortbrengsel. Vrijheid van de ontwerper niet beperkt door het enkele feit dat model bepaalde onderdelen dient te hebben, ook noodzakelijk dat deze op de wijze zoals vastgelegd in het model worden toegepast.
4. Gerecht EU 14 juni 2011, zaak T-68/10, IEF 9779 Sphere Time v. OHIM/Punch SAS;
Nietigheidsprocedure. Eerdere openbaarmaking van een vergelijkbaar design. Uitleg van begrip “geïnformeerde gebruiker”. Weergave van elementen in onderbroken lijnen betekent dat elementen geen onderdeel uitmaken van het model. Rol van afbeeldingen in vergelijking algemene indruk. Toepassing artikel 61(2) GModVo.
5. Gerecht EU 22 juni 2010, zaak T-153/08; IEF 8930 Shenzhen Taiden Industrial Co. Ltd v. OHIM/Bosch Security Systems B.V.;
Nietigheidsprocedure. Bewijs van openbaarmaking van model. Openbaarmaking op basis van verschillende bronnen mogelijk. Uitleg van begrippen geïnformeerde gebruiker en vrijheid van de ontwerper. Uitleg van de wijze waarop de algemene indruk moet worden vergeleken.
6. Gerecht EU 13 november 2012, zaken T-83/11 en T-84/11 (Antrax It Srl v. OHIM/(the) Heating Company B.V.B.A.)
Verzadiging van de stand van de techniek kan de perceptie van de geïnformeerde gebruiker beïnvloeden. Door het bestaan van andere modellen met dezelfde globale kenmerken kunnen kleine(re) verschillen een grotere rol spelen dan anders het geval zou zijn.
7. Gerecht EU 9 maart 2012, zaak T-450/08; IEF 11020 (Coverpla tegen BHIM)
Verzoeker mag in een nietigheidsprocedure kiezen welke bewijsmiddelen hij aandraagt om aan te tonen dat een ouder model voor het publiek beschikbaar is gesteld. OHIM moet alle ingediende stukken in aanmerking nemen om daarover een oordeel te vormen (r.o. 23). De beschikbaarstelling kan daarbij niet worden bewezen door aannames, maar moet worden bewezen door middel van concrete en objectieve middelen die een effectieve beschikbaarstelling op de markt aantonen (r.o. 24) (waarmee het Gerecht afwijkt van het vonnis in Sphere Time). Daarbij mogen verschillende bewijsstukken worden gecombineerd (r.o. 25).
8. Gerecht EU 14 mei 2014, IEF 12739, zaak T-68/11, Kastenholz v. OHIM/qwatchme A/S;
Hoger beroep tegen het vonnis van de derde Kamer van Beroep van het OHIM (zaak R 1086/2009-3). Nietigheidsvordering gericht tegen Gemeenschapsmodel 602363-00003 (afbeelding van een wijzerplaat) op grond van de artikelen 25 lid 1 sub b en 25 lid 1 sub f GModVo wegens het ontbreken van nieuwheid en schending van het auteursrecht op een kunstwerk van Paul Heimbach. Nietigheidsvordering tot tweemaal toe afgewezen. Gemeenschapsmodel niet nietig door auteursrecht op oudere kunstwerken.
9. Gerecht EU 9 september 2014, IEF 14184, zaak T 494/12 (Biscuit)
Vereiste van zichtbaarheid bij normaal gebruik geldt ook bij niet-samengestelde voortbrengselen. Als een kenmerk niet zichtbaar is bij het gebruik van het voortbrengsel, of het gehele voortbrengsel waarvan het model een onderdeel vormt, dan speelt het geen rol bij de beoordeling van het eigen karakter van het onderdeel in kwestie.
9. Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T 39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Als het oudere model dat de basis voor een vordering tot nietigverklaring vormt een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel betreft, dan kunnen daarvan alleen de zichtbare kenmerken in aanmerking worden genomen.

C. Conclusies voor het Hof van Justitie EU
-

D. Aanhangige prejudiciële vragen
-

E. Verder in de pijplijn (vragen nog niet definitief gesteld)
-

F. Aanhangig bij het Gerecht EU
1. Gerecht EU 16 januari 2013, T-23/13, Senz v. Impliva
Model paraplu's

G. Boards of Appeal OHIM
1. Derde Kamer van Beroep OHIM, 25 januari 2008, zaak R84/2007-3 (Ferrari S.P.A./Dansk Supermarked A/S)
Race-auto wekt dezelfde algemene indruk op de geïnformeerde gebruiker van de speelgoedauto (miniatuurversie van de race-auto in kwestie). Andere gebruiksfunctie en andere geïnformeerde gebruiker niet relevant.

2. Derde Kamer van beroep OHIM, 22 oktober 2009, zaak R 690/2007-3 (Lindner Recyclingtech GmbH v. Franssons Verstäder AB); bij Gerecht EU T-98/10
Voor de vraag in hoeverre een vormgevingskenmerk is uitgesloten van bescherming op grond van artikel 8(1) GModVo is het niet relevant of er alternatieve vormgevingskenmerken mogelijk zijn die eenzelfde functie hebben. Artikel 8(1) GModVo sluit alleen die vormgevingskenmerken uit van bescherming die uitsluitend zijn gekozen om een bepaalde functie te vervullen. Vormgevingskenmerken die objectief gezien zijn gekozen om het voorwerp in zekere mate visueel aantrekkelijk te maken vallen niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 8(1) GModVo.
3. Third Board of Appeal 24 januari 2011, zaak R 91/2010-3 Svedbergs i Dalstorp AB v. Gofab Design AB;
Elementen weergegeven in gestippelde lijnen maken geen onderdeel uit van de weergave waarin ze zijn afgebeeld.
4. Derde Kamer van beroep OHIM, 18 februari 2013, IEF12731, zaak R-595/2012-3 (A.C.J. Ammerlaan v. OHIM)
Een levend organisme geldt niet als een voortbrengsel in de zin van artikel 3 van de Verordening, aangezien het geen op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp is.
5. Derde Kamer van beroep OHIM 12 juli 2011, zaak R 1701/2010-3, Geobra Brandstatter GmbH & Co KG v. Shantou Wanshun Toys Industrial Co. Ltd.;
Het toevoegen van een niet onderscheidend element zorgt niet voor een andere indruk bij de geïnformeerde gebruiker. De enkele toevoeging van een element aan een bestaand model (i.c. een aanhanger bij een vrijwel identieke speelgoedvrachtwagen) is onvoldoende om een andere algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker te wekken.
6. Derde Kamer van beroep OHIM, 25 oktober 2011, zaak R-978/2010-3 (The Proctor & Gamble Company v. SCA Hygiene Products AB)
Elementen die worden weergegeven in stippellijnen zijn elementen waarvoor geen bescherming wordt gezocht en maken derhalve geen onderdeel uit van de weergave in kwestie. De modelhouder kan deze elementen niet achteraf toch in niet-onderbroken lijnen weergeven, aangezien dit een uitbreiding van de beschermingsomvang van het model in kwestie zou opleveren.

H. Bijzondere arresten Nederlands Hoge Raad en Gerechtshoven
1. Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 mei 2011, IEF 9691 I-Drain B.V.B.A. v. Easy Sanitary Solutions;
Een nieuwe gebruiksfunctie van een bestaand model brengt niet zonder meer met zich mee dat zelfstandige modelbescherming kan worden verkregen. Afstand van de Kinderkapperstoelleer uit het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1995, IEF 12132 (BIE 1998, 63; NJ 1995, 670).
2.Gerechtshof ’s-Gravenhage 30 november 2010, IEF 9252 Hansgrohe AG v. Tiger Nederland B.V.;
Geen eigen karakter belichaamd in elementen die kunnen worden beschouwd als een uiting van een bepaalde stijl of trend. Geen verwatering van een modelrecht mogelijk, zo lang de modelrechthouder consequent optreedt tegen navolgingen. Apparaatgerichte leer tevens van toepassing in het modelrecht.
3. HR 31 mei 2013, IEF 12714, Apple Inc. v. Samsung Electronics
De vraag of een modelrecht beschikt over een eigen karakter moet worden beantwoord aan de hand van de verschillen die bestaan tussen het model en het model of de modellen waarop het nietigheidsverweer is gebaseerd. Dit geldt evengoed wanneer de partij die zich op de nietigheid van het model beroept, zich baseert op meerdere oudere modellen, en dus op het vormgevingserfgoed als zodanig (anders: HvJEU in Karen Millen).

IEF 14360

Model L-shape stoel wordt ongeldig verklaard

OHIM Invalidity division 10 november 2014, IEF 14358 (Stokke tegen Leanderform)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen-Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek. Nietigheidsprocedure. Gemeenschapsmodel 579008-0001, geregistreerd op 24 augustus 2006,  wordt nietig verklaard vanwege gebrek aan eigen karakter. Hoe groter de ontwerpersvrijheid, des te minder zullen kleine verschillen tussen ontwerpen een andere algehele indruk afgeven. Het verschil tussen het geregistreerde en ingeroepen model als prior design: 'posts forming the L-shape are straight in the RCD while they are slightly curved in the prior design.' Het model wordt nietig verklaard.
Lees verder

IEF 14301

Vordering vrijgifte toekomstige vasthouding identieke Loom Boards afgewezen

Vzr. Rechtbank Den Haag 8 oktober 2014, IEF 14301 (PMS International Group tegen Choon's Design)
Uitspraak ingezonden door Sabin Tigu en Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Choon's is houdster van gemeenschapsmodel 2382853-002 voor een loom board waarop ontwerpen van gekleurde elastiekjes kunnen worden gemaakt en houdster van gemeenschapswoordmerk RAINBOW LOOM. Er is conservatoir derdenbeslag gelegd op een zending. PMS vordert het vrijgeven van de zending en een bevel aan Choon's om de Douane bij toekomstige vasthouding te berichten dat Loom Boards die identiek zijn aan het PMS-product onmiddellijk vrij te geven. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden wordt een verbod om uit de APV voortvloeiende rechten uit te oefenen gegeven. De vorderingen worden afgewezen.
Lees verder

IEF 14274

Modelrecht op een invoegstuk voor plinten

Gerecht EU 3 oktober 2014, IEF 14274, zaak T‑39/13 (Niewinski tegen BHIM) - dossier
Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 70 438-0002 (Plinten) en strekkende tot vernietiging van beslissing van kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die door Poli-Eco Tworzywa Sztuczne is ingesteld. De beslissing van BHIM wordt vernietigd: de kamer van beroep heeft zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd.

42      Ten eerste valt het plaatsen van de elektrische of telefoonkabels in de holle ruimte van een plint die is bedekt met het invoegstuk, waarop het litigieuze model wordt toegepast, onder de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde uitzonderingen, in die zin dat handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie niet kunnen worden geacht onder normaal gebruik te vallen. Aangezien deze handelingen tijdelijk zijn, stemt het plaatsen of verwisselen van de kabels in een holle ruimte juist overeen met handelingen in verband met onderhoud of service in de zin van bovengenoemde bepaling. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat bij normaal gebruik de plinten slechts werden weggenomen in geval van renovatie van de ruimte, reparatie of vervanging van kabels of telefoonkabels. Bijgevolg heeft zij terecht geoordeeld dat het regelmatig uit elkaar halen en inspecteren van het invoegstuk niet viel onder normaal gebruik.

43      Ten tweede dient wat betreft de mogelijkheid om de uiteinden van een plint niet te bedekken, waardoor het dwarse gedeelte ervan en het dwarsaanzicht van het invoegstuk zichtbaar blijven, te worden vastgesteld dat – zoals het BHIM opmerkt – het onlogisch zou zijn om de uiteinden van een voortbrengsel open te laten, aangezien dit in wezen is ontworpen om de kabels weg te stoppen. Overigens blijkt duidelijk uit bijlage A13 bij het verzoekschrift (blz. 61 tot en met 64) dat de plinten waarin het onderdeel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, elementen hebben om de uiteinden ervan te bedekken. Bovendien wordt in bijlage 14 bij het verzoekschrift (blz. 66) ook gepreciseerd dat het gebruik van uiteinden en verbindingsstukken het mogelijk maakt om zelf gemakkelijk en snel tot plaatsing over te gaan, hetgeen in casu bewijst dat voorzien is om de zijdelen van de plinten te bedekken.

44      Ten derde dient wat betreft de situatie waarin het model in transparant materiaal zou worden geproduceerd, te worden opgemerkt dat op basis van de in de bijlagen A8, A9 en A12 bij het verzoekschrift gevoegde illustraties van het gebruik van het invoegstuk niet kan worden vastgesteld dat bij een transparant oppervlak de uitsteeksels van het invoegstuk zichtbaar zouden zijn, wanneer dit is vastgemaakt aan een plint, een muur of een vloer. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld dat de twee betrokken modellen, zoals voorgesteld, konden worden toegepast op voortbrengselen die in verschillende materialen worden geproduceerd, en niet enkel in transparante materialen. Bovendien voert het BHIM terecht aan dat dit kenmerk niet blijkt uit de grafische weergave van het litigieuze model.

45      Bijgevolg wordt in de conclusie van de kamer van beroep dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik het voorste oppervlak ervan is, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

52 Het zichtbaarheidscriterium, zoals vermeld in punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 en in herinnering gebracht in punt 40 supra, is dus van toepassing op het oudere model. Het BHIM heeft ter terechtzitting tevens erkend dat dezelfde criteria moesten worden toegepast op de twee conflicterende modellen.

53 Daaruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vergelijking van de betrokken modellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij normaal gebruik het voorste deel van het voortbrengsel waarop het oudere model wordt toegepast en dat deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel, zichtbaar blijft. In die zin heeft zij de zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd. Zoals in punt 51 supra is aangegeven, mag een vordering tot nietigverklaring echter niet worden gebaseerd op een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is. Het door de kamer van beroep verrichte onderzoek van de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model is dus onjuist. Deze omstandigheid volstaat om het onderhavige middel te aanvaarden.

54 Daaruit volgt dat het onderhavige middel moet worden aanvaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen dienen te worden onderzocht.