Modellenrecht  

IEF 7878

Op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten gaan bezitten

Rechtbank Haarlem, 29 april 2009, LJN: BI2816, Domovital Vertriebs Gmbh, tegen Idfixed B.V.

Tummy TubBeëindiging van exclusieve IE-licentieovereenkomst m.b.t. merkrecht en de overige industriële eigendomsrechten op de Tummy Tub met onmiddellijke ingang wegens een gewichtige reden. 

4.5.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door partijen opgezette constructie, waarbij [gedaagde 2] (via Idfixed) de exclusieve licentierechten op de Tummy Tub heeft verleend aan Domovital en [A] en [gedaagde 2] aldus via Domovital gelijkelijk deelden in de licentierechten, en bij goede resultaten op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten zouden gaan bezitten, voortvloeit dat, anders dan Domovital heeft betoogd, de rechtsverhouding tussen Idfixed en Domovital op grond van de licentieovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de rechtsverhouding tussen partijen binnen Domovital. Het ontslag van [gedaagde 2] als bestuurder van Domovital en het intrekken van de aandelen van Idfixed in Domovital heeft derhalve onmiddellijk ook gevolgen voor de rechtsverhouding tussen Domovital en Idfixed die voortvloeit uit de licentieovereenkomst.

Nu als gevolg van de besluiten van de aandeelhoudersvergadering van Domovital [A] als enig bestuurder en aandeelhouder van Domovital overblijft, is geen sprake meer van de door partijen beoogde constructie waarin [gedaagde 2] zijn rechten op de Tummy Tub zou gaan delen met [A]. [gedaagde 2] zou daarmee al zijn rechten op de Tummy Tub – die hem oorspronkelijk geheel toebehoorden – verliezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft daarom in voornoemde omstandigheden voor Idfixed voldoende grond gelegen om de licentieovereenkomst om een gewichtige reden per onmiddellijke ingang (gedeeltelijk) te beëindigen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7839

Het persoonlijk stempel is juist de eerder ontwikkelde vormentaal

Model COSRechtbank ’s-Gravenhage, 15 april 2009, HA ZA 08-2647, Vlaar Ergonomie B.V. tegen Markant International B.V

Modellenrecht. Auteursrecht. Monitorophangsysteem. “Het persoonlijk stempel van de maker is juist de eerder ontwikkelde vormentaal, nu toegepast op een ophangsysteem voor een computer.” Aanhouding in verband met hoger beroep tegen Rechtbank Utrecht, 5 november 2008,  IEF 7290

4.9. In geval van het COS heeft de ontwerper – in dit geval een stagiaire werkzaam bij Prodesign BV – teruggegrepen op de vormentaal van het MOS welke een paar jaar eerder – eveneens in de kring van Prodesign BV – is ontwikkeld en ontworpen. Naar oordeel van de rechtbank doet dat niet af aan de nieuwheid van het ontwerp. Het persoonlijk stempel van de maker is juist de eerder ontwikkelde vormentaal, nu toegepast op een ophangsysteem voor een computer. Markant heeft wel gewezen op het bestaan van andere ophangsystemen voor een computer, maar heeft geen systeem getoond dat wat betreft zijn subjectieve aankleding, dezelfde algemene indruk maakt. De rechtbank concludeert dan ook dat het COS als een nieuw oorspronkelijk werk is aan te merken.

4.12. In auteursrechtelijke zin zijn het COS en het MOS vergelijkbare apparaten omdat zij zich beide onderscheiden door hetzelfde stempel van de maker, dat wil zeggen de door 3d Design ontwikkelde vormentaal voor een serie bureauaccessoires. In deze procedure is dan ook, evenals in de procedure bij d erechtbank Utrecht, tussen dezelfde partijen, met betrekking tot een vergelijkbaar apparaat, de identieke vraag aan de orde of Vlaar het auteursrecht toekomt. Het ligt niet in de rede dat deze rechtbank een eigen weg zal zoeken, nu gelijke feitelijke grondslagen worden aangevoerd, en nadat de eerder geadieerde rechtbank Utrecht al een beslissing heeft genomen. Van de beslissing van de rechtbank Utrecht is hoger beroep aanhangig. Deze rechtbank ziet dan ook aanleiding de uitkomst van dat hoger beroep af te wachten. De onderhavige zaak zal daartoe op de parkeerrol worden geplaatst.

Lees het vonnis hier.

IEF 7705

Vlekkenverwijderaar

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 24 februari 2009, LJN: BH6459, Reckitt Benckiser N.V. c.s. tegen Action Non Food B.V.

Gestelde merk-, model- en auteursrechtsinbreuk op flessen/verpakkingen schoonmaakmiddelen. Vorderingen van rechthebbende afgewezen. Reckitt brengt de vlekkenverwijderaars “Vanish” en “Cillit Bang” op de markt en heeft met betrekking tot die producten meerdere merken en modellen gedeponeerd. Reckitt meent dat Action inbreuk op haar merk-, model- en auteursrechten maakt door de producten “Oxi Quick” en “Mascot Turbo” op de markt te brengen. Ook maakt Action zich schuldig aan slaafse nabootsing, aldus Reckitt. In eerste instantie heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vorderingen afgewezen (IEF 389). (Klik op afbeelding voor vergroting).

Action voert aan dat Reckitt geen spoedeisend belang heeft omdat het en eenmalige leverantie betrof. Het hof memoreert dat het spoedeisend belang moet worden vastgesteld naar de omstandigheden van het moment van de uitspraak en stelt vast dat Reckitt niet aannemelijk heeft gemaakt dat er na 2005 nog leveringen hebben plaatsgevonden. Daar staat tegenover dat er sprake is geweest van stelselmatig handelen, Action eerder haar onthoudingstoezegging niet geheel was nagekomen en Action de inbreuk niet heeft willen erkennen. Er is dus gevaar voor herhaling volgens het hof en dus een spoedeisend belang.

Merkenrecht: Reckitt baseert haar merkenvorderingen uitsluitend op verwarringsgevaar. Met betrekking tot de Vanish verpakking komt de discussie neer op de vraag van het onderscheidend vermogen. Volgens Reckitt heeft de verpakking als geheel groot onderscheidend vermogen en volgens Action is dat beperkt tot de woordelementen.

Vanish v Oxi Action: Het hof begint vast te stellen dat de kleur roze als zodanig niet door Reckitt kan worden geclaimd. Volgens het hof is het een feit van algemene bekendheid dat reinigingsproducten in een grote verscheidenheid van kleuren worden aangeboden. De consument zal derhalve in de kleur roze (of de andere gebezigde kleuren) geen herkomstaanduiding zien.

Beide verpakkingen gebruiken bellen als grafisch element. Volgens Action is dit een grafische weergave van de eigenschappen van een oxi-product en wordt het als zodanig gebruikt door meerdere aanbieders van dergelijke producten. Dit wordt door Reckitt niet betwist en het hof gaat ervan uit dat de bellen (en de aanduiding oxi-action) beschrijvend zijn.

De totaalindruk van het Vanish merk die bij de gemiddelde consument achterblijft is derhalve het woord Vanish en de witte boog. Deze elementen worden door Action niet gebruikt.

Cillit Bang v Mascot Turbo: Het hof acht de kleur paars, de alledaagse dop onvoldoende onderscheidend. De vorm is volgens het hof evenmin voldoende significant afwijkend om als zodanig voor bescherming in aanmerking te komen. De totaal indruk wordt derhalve gedomineerd door het woordelement “Cillit Bang”.

de merkenrechtelijke vorderingen van Reckitt worden daarom afgewezen.

Modellenrecht

Vanish v Oxi Action: Het geregistreerde Gemeenschapsmodel voor de verpakking van Vanish wordt volgens het hof gedomineerd door de opdruk, welke in het geval van de Oxi-Action pot wezenlijk anders is. Bovendien verschillen de potten zelf op meer dan ondergeschikte punten. 

Cillit Bang v Mascot Turbo: Reckitt heeft zich met betrekking tot de Cillit Bang fles beroepen op een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel. Cillit Bang is echter in 2004 op de markt gebracht en de beschermingsduur was derhalve verstreken op het moment van de uitspraak (en, merkt het hof op, op het moment van fourneren van de stukken voor arrest).

Auteursrecht: Het hof oordeelt dat de kleuren  roze en paars als basiskleuren voor de verpakkingen geen oorspronkelijke keuzes behelzen. Het hof baseert zich daarbij op hetgeen het heeft overwogen met betrekking tot het merkenrecht.

Met betrekking tot beide producten vindt het hof dat de overeenstemmingen enkel te vinden zijn in banale, niet te beschermen elementen en dat voor het overige de verschillen te groot zijn om inbreuk aan te nemen.

Onrechtmatig handelen: Gezien hetgeen reeds is overwogen is er volgens het hof van verwarrings- of verwateringsgevaar geen sprake..

Lees het arrest  hier.

IEF 7701

Actielijn 3: intellectueel eigendom

Kamerstukken 2008/09, 27406, nr. 141, Bijlage; Evaluatie Programma voor de Creatieve Industrie - 2009-03-13 (bijlage bij 27406, nr. 141) (Ministeries EZ  & OCW)

Actielijn 3: intellectueel eigendom: Deze actielijn is onderverdeeld in drie initiatieven: Creative Commons, auteurscontractenrecht en voorlichting verbeteren. (...) Voor actielijn 3 geldt dat over het geheel genomen de uitvoering en opbrengsten redelijk goed zijn te noemen. Alleen bij de wijziging van het auteurscontractenrecht heeft vertraging plaatsgevonden. Dit initiatief is echter wel van wezenlijk belang om geconstateerde knelpunten weg te kunnen nemen

Creative Commons is een systeem van licenties, binnen het auteursrecht, waarbij rechthebbenden op eenvoudige en transparante wijze aangeven onder welke voorwaarden en tot op welke hoogte hun werk door anderen mag worden gebruikt. Creative Commons is succesvol verlopen. Het bereik onder de doelgroep is hoog te noemen. Binnen het initiatief is onder andere aandacht besteed aan voorlichting en het organiseren van bijeenkomsten. Concrete resultaten zijn het gebruik van licenties (eind 2007 meer dan 200.000 werken op internet), de totstandkoming van een pilot met Buma/Stemra op het gebied van collectief rechtenbeheer en vele bezoekers (200.000) aan de website.

Het initiatief om het auteurcontractenrecht te herzien start begin 2009. In juni 2008 heeft de minister van Justitie aan de kamer laten weten dat begin 2009 het wetsvoorstel zal worden ingediend omdat op het ogenblik thuiskopie, toezicht en geschillenbeslechting voorrang hebben. Hierbij zal ook eerst overleg plaatsvinden met de EU-Commissie over de (on)mogelijkheden om bij wet collectieve tariefafspraken te maken. Er is geen sprake van een juridisch vacuüm omdat de mogelijkheid bestaat om specifieke regelingen in een modelcontract op te nemen. Deze activiteiten voltrekken zich echter buiten de regie van het programma voor de creatieve industrie.

Syntens voert in samenwerking met het Octrooicentrum Nederland de volgende activiteiten uit binnen de voorlichtingsactiviteiten intellectueel eigendom:

- Intake en scan Octrooicentrum
- Jaarlijks vinden minstens 25 workshops plaats rond het thema IE
- Doorverwijzen naar adviesbureaus
- Roadshows langs vestigingen van Syntens

Over de mate van gebruik van advies en het bezoek aan activiteiten zijn geen precieze cijfers bekend. Het aantal Syntens adviseurs dat zich richt op de creatieve industrie is wel toegenomen.

Voor actielijn 3 geldt dat over het geheel genomen de uitvoering en opbrengsten redelijk goed zijn te noemen. Alleen bij de wijziging van het auteurscontractenrecht heeft vertraging plaatsgevonden. Dit initiatief is echter wel van wezenlijk belang om geconstateerde knelpunten weg te kunnen nemen

Lees de evaluatie hier

IEF 7700

Aan de objectieve vorm zijn subjectieve elementen te herkennen

Vlnr. Crocs Kayman - Classic BirkiRechtbank ’s-Gravenhage, 18 maart 2009, HA ZA 08-1522,  Crocs Inc & Crocs Europe B.V. tegen Metro Cash & Carry Nederland B.V. en HA ZA 08-1899 & HA ZA 08-2842,   Crocs Inc & Crocs Europe B.V. tegen Capelli Europe GmbH

Eerst even voor jezelf lezen. Merkenrecht. Modellenrecht. Auteursrecht. Schorsing reconventionele vordering tot nietigverklaring Gemeenschapsmodel van Crocs i.v.m. lopende nietigheidsprocedure bij het OHIM. Vorm Crocs-schoen is niet oorspronkelijk (prior art, de Classic Birki), gaten en hielrem zijn technisch effect. Look & feel hangt samen met keuzes die gemaakt zijn op het vlak van stijl en techniek. Maar wel auteursrecht als geheel. Geen inbreuk auteursrecht en modelrecht (voldoende afstand). Geen slaafse nabootsing. Gebruik gemeenschapsmerk Crocs in folder toegestaan: uitputting en geen suggestie commerciële band.

5.8. Wat betreft de auteursrechtelijke bescherming voert dat tot de conclusie dat het auteursrecht in elk geval niet ziet op de algemene basisvorm van de Crocs modellen. Deze basisvorm is objectief bepaald, dat wil zeggen door banale (niet nieuwe) vormen, door techniek en door stijl gegeven. Dat neemt evenwel niet weg dat aan de objectieve vorm subjectieve elementen zijn te herkennen die wel voldoen aan de eis dat zij een eigen, oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen. Tot deze subjectieve elementen rekent de rechtbank in elk geval de – hierna verder te bespreken – vorm van de gaten en de plaatsing daarvan, de profilering van de binnen- en buitenzool, de vorm van de zijkant van de zool en de band langs de wreef en de detaillering van de hielband. Deze elementen dragen tezamen zoveel bij aan het door de Crocs-modellen opgeroepen beeld dat geoordeeld moet worden dat de Crocs modellen als geheel auteursrechtelijke bescherming genieten. De beschermingsomvang is daarbij niet gelegen in de objectieve hoofdvorm maar wel in de te onderscheiden subjectieve toevoegingen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7698

De eis van tijdigheid

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 24 februari 2009, zaaknummer 105.007.131/01, Carmo B.V. tegen  Reich GmbH.

Eerst even voor jezelf lezen. Modellenrecht. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Proceskosten.

Kort gezegd gaat het in dit hoger beroep om de vraag of, en in hoeverre, Reich, door een parkeerhulp voor caravans, genaamd RK Mover Trend, op de markt te brengen, inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodelrecht dat Sora heeft verkregen op de SimPark, eveneens een parkeerhulp voor caravans, en/of op het auteursrecht daarop en/of zich schuldig heeft gemaakt aan slaafse nabootsing. De Voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Carmo c.s. afgewezen en hen in de kosten veroordeeld.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank 's-Gravenhage 28 juni 2007, IEF 4263),  behalve waar het de proceskosten betreft. De overwegingen van het hof betreffen vooral de termijn van indienen van de noodzakelijke onderbouwing van de vordering tot volledige proceskostenvergoeding, dit i.v.m. het bepaalde in art. 10.5.1 van het rolreglement voor dagvaardingsprocedures bij de hoven.

Modellenrecht: 16. Wat betreft de kenmerken die niet zijn bepaald door hun technische functie is het hof, met de Voorzieningenrechter, voorshands van oordeel dat de RK Mover Trend bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan de SimPark. Het hof verwijst naar hetgeen de Voorzieningenrechter op dit punt heeft overwogen en neem dat over. Voor nadere bewijslevering omtrent de door Sora gestelde verwarring is, gelet op het feit dat het om een kort geding gaat, geen plaats.

Auteursrecht & Slaafse nabootsing: 18. (…) Blijkens hetgeen in r.o. 14 is overwogen, zijn de door Sora genoemde kenmerken nu juist wel (te zeer) bepaald door hun technische functie. Daarvan uitgaand, kan, gelet op hetgeen in r.o. 16 is overwogen, niet worden gezegd dat de RK Mover Trend de auteursrechtelijk beschermde trekken van de SimPark vertoont in een mate dat de totaalindrukken van beide parkeerhulpen overeenkomen. Ook deze grief faalt dus.

19. Gelet op het voorgaande is de RK Mover Trend naar ’s hofs voorlopig oordeel geen slaafse nabootsing van de SimPark, zodat ook grief 6 wordt verworpen.

Proceskosten: 23. Naar ’s Hofs voorlopig oordeel omvat de specificatie-eis meer dan de opgave die in eerste aanleg als productie 9 is overgelegd. Daaruit blijkt immers niet aan welke werkzaamheden de daarop vermelde uren zijn besteed, waardoor niet toetsbaar is of het aantal bestede uren voldoet aan de redelijkheids- en evenredigheidstoets. Ook in hoger beroep heeft Reich, ondanks de tegen de kostenveroordeling gerichte grief, de vereiste specificatie niet tijdig overgelegd. Eerst op 6 januari 2009 (twee dagen voor het pleidooi) heeft Reich een specificatie in het geding gebracht. De - door het beginsel van hoor en wederhoor ingegeven - eis van tijdigheid is nader uitgewerkt in artikel 10.5.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, zoals dat sinds 1 september 2008 van toepassing is (hierna: het rolreglement), ingevolge artikel 11.2 ook op de onderhavige procedure. In artikel 10.5.1 van het reglement is bepaald dat een partij die bij pleidooi nieuwe producties in het geding wil brengen, deze uiterlijk op de elfde dag voor de dag van het pleidooi indient. Ingevolge artikel 1.2 sub d van het rolreglement gaat het daarbij om werkdagen.

24. Anders dan Reich betoogt, bestaat er geen grond om deze bepaling ten aanzien van een specificatie van de proceskosten buiten toepassing te laten. Dat betekent dat de onderbouwing en specificatie van kosten, voor zover bekend, uiterlijk op de elfde werkdag voor het pleidooi moet worden ingediend. Ten aanzien van de kosten die nadien nog gemaakt worden overweegt het hof, met toepassing van artikel 1.14 van het rolreglement, dat de vereiste specificatie van die kosten uiterlijk bij gelegenheid van het pleidooi nog kan worden overgelegd. Veelal zal het daarbij immers gaan om een stuk dat kort en eenvoudig te doorgronden is, waardoor de wederpartij niet in diens recht op verweer zal worden geschaad.

Lees het arrest hier.

IEF 7620

Van stekkerdozen en stopcontacten

Vzr. Rechtbank Arnhem, 19 februari 2009, KG ZA 08-795, Stekelenburg, All-Line Incorporated C.S tegen Plieger B.V.

Modellenrecht. Internationaal modeldepot stekkerdoos. Gestelde inbreuk op model door een bij de Gamma verhandelde stekkerdoos van gedaagde Plieger (afbeelding boven All-line, onder Plieger, meer afbeeldingen in het vonnis). ‘Oud recht’ (BTMW) van toepassing m.b.t. de nieuwheidsvereiste, maar ‘nieuw recht’ (BVIE) van toepassing m.b.t. de technische bepaalbaarheid. Geen richtlijn conforme interpretatie Benelux modellenrecht.

Het model is gedeeltelijk technisch bepaald o.g.v. de apparaatgerichte leer. De overige kenmerken, o.a. ronde vormen zijn dan wel niet technisch bepaald, maar niet als nieuw te beschouwen. Het depot is derhalve nietig en de vorderingen worden afgewezen. 1019h proceskosten: €5000,- (eenvoudig kort geding).

Nieuwheidsvereiste: 4.5. Ten aanzien van het nieuwheidsvereiste van het depot van Stekelenburg en All-Line geldt het volgende. Artikel II van het Protocol 2002 (Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen van 20 juni 2002) bepaalt dat artikel 4 BTMW, dat ziet op de vereisten voor een geldig depot, waaronder het nieuwheidsvereiste (zie ook artikel 3.3 BVIE), en artikel 15 BTMW, dat ziet op de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een depot (zie ook artikel 3.23 BVIE), zoals deze luiden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol, te weten 1 december 2003, niet van toepassing zullen zijn op rechten die voortvloeien uit een vóór dat tijdstip verricht depot van een tekening of model of van het vóór genoemd tijdstip voor het Beneluxgebied uit een internationaal depot voortvloeiend recht. Op rechten die voortvloeien uit vóór dat tijdstip verrichte depots blijven artikel 4 en artikel 15 van toepassing, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit Protocol. Dit betekent dat ten aanzien van dit onderdeel niet de toepasselijke bepaling uit het BVIE, maar de toepasselijke bepaling uit de BTMW van vóór 1 december 2003 zal worden toegepast, zijnde de toepasselijke bepaling uit de BTMW 2000.

Richtlijnconforme interpretatie: 4.6 Voor een met betrekking tot de EG Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, PbEG 1998, L289/28) richtlijnconforme interpretatie van de van toepassing zijnde bepalingen uit het BTMW 2000 is geen plaats, omdat uit het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol van 20 juni 2002 blijkt dat de Benelux-wetgever dit niet heeft gewild. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en de rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen, nu immers de voorwaarde van eigen karakter voor de bescherming als model nieuw is in de BTMW 2003, waardoor er geregistreerde modellen zullen zijn die wel aan de tot dan geldende beschermingsvereisten voldoen, maar die niet een eigen karakter hebben. Dit betekent ten slotte ook dat het vereiste van een eigen karakter in het onderhavige kort geding geen rol speelt, nu het depot van Stekelenburg en All-Line moet worden beoordeeld naar het recht van vóór 1 december 2003. Dit vereiste zal hierna dan ook onbesproken blijven.

Technische bepaalbaarheid: 4.7. Ten aanzien van de technische bepaalbaarheid geldt het volgende. Artikel 2 BTMW 2000 bepaalt dat van de bescherming is uitgesloten datgene wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. Artikel 2 BTMW 2003, evenals artikel 3.2 BVIE, bepaalt onder meer dat van de bescherming zijn uitgesloten de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie worden bepaald. Hetgeen hiervoor onder 4.5 met betrekking tot het nieuwheidsvereiste over de artikelen 4 en 15 BTMW 2003 is overwogen, geldt voorshands geoordeeld niet voor artikel 2 BTMW 2003. Artikel II van het Protocol 2002 maakt immers geen melding van dit artikel. Bovendien is er niet of nauwelijks sprake van materiële verschillen tussen artikel 2 BTMW 2000 en artikel 2 BTMW 2003 (en dus ook artikel 3.2 BVIE). Uit het Gemeenschappelijk Commentaar (VI-14) blijkt ook dat de Benelux-wetgever van mening is dat de nieuwe formulering van de tekst in de praktijk geen verschil zal opleveren. Dit betekent dat ten aanzien van dit onderdeel de toepasselijke bepaling uit het BVIE zal worden toegepast. Hieraan doet niet af dat in artikel 15 BTMW 2003 (en artikel 3.23 BVIE), dat zoals eerder opgemerkt wel in artikel II van het Protocol 2002 wordt genoemd, ook wordt verwezen naar artikel 2 BTMW 2003.

Apparaatgerichte leer: 4.11. Voorop wordt gesteld dat in dit kader dient te worden uitgegaan van de zogenaamde apparaatgerichte leer. In het arrest Philips/Remington (HvJ EG, 18 juni 2002, BIE 2003, 89) werd in het kader van het merkenrecht overwogen dat een teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van de waar niet kan worden ingeschreven indien wordt aangetoond dat de wezenlijke functionele kenmerken van die vorm uitsluitend aan die technische uitkomst zijn toe te schrijven. Het bewijs dat er nog andere vormen bestaan waarmee dezelfde technische uitkomst kan worden verkregen, maakt dit niet anders. Deze voor het merkenrecht geldende afbakening met het octrooirecht dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook te gelden voor het modellenrecht.

4.12. Voorshands geoordeeld gaat het bij de uitsparing in de zijkanten van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line naar analogie met het criterium uit het Philips/Remington-arrest om een wezenlijk functioneel kenmerk dat uitsluitend aan een technische uitkomst is toe te schrijven. Een dergelijke uitsparing dient namelijk om het (resterende) snoer in op te rollen/op te bergen en in vast te klemmen. Dat Stekelenburg en All-Line dit in feite zelf ook zo zien, kan worden afgeleid uit het feit dat op de verpakking van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line onder een kleine afbeelding van de stekkerdoos met opgerold snoer is aangegeven ‘nooit meer overtollig snoer’. De conclusie is dan ook dat dit aspect buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de nieuwheid van het gedeponeerde model.

4.13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt een en ander niet voor de ronde afwerking van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line. De ronde vorm is niet technisch bepaald, omdat de functie, het oprollen van het snoer, niet meebrengt dat de hoeken van de stekkerdoos rond moeten zijn.

Geen nieuw uiterlijk: 4.14. Ingevolge artikel 1 BTMW 2000 kan als model worden beschermd het nieuwe uiterlijk van een voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft. Op grond van artikel 4 lid 1 onder a BTMW 2000 wordt geen uitsluitend recht verkregen indien het model niet nieuw is, dat wil zeggen wanneer op enig tijdstip van de periode van vijftig jaren, voorafgaande aan de datum van het depot of aan de datum van voorrang, welke voortvloeit uit het Verdrag van Parijs, een voortbrengsel dat hetzelfde uiterlijk vertoont als het gedeponeerde model, dan wel daarmee slechts ondergeschikte verschillen vertoont, in de belanghebbende kring van nijverheid of handel van het Benelux-gebied feitelijk bekendheid heeft genoten.

4.15. Stekelenburg en All-Line stellen dat het gedeponeerde model als nieuw moet worden beschouwd, omdat niet eerder een stekkerdoos werd ontworpen uit één mal waardoor een strak design is ontstaan en die naast een ronde afwerking aan weerszijden van de stekkerdoos gekenmerkt wordt door aan elkaar versmolten ‘contactpunten’, waarvan de randen uitstulpen en die bovendien ook in de zijkanten een specifieke uitsparing heeft.

4.16. Zoals hiervoor uit rechtsoverweging 4.12 blijkt, dient bij beantwoording van de vraag welke kenmerken bij het nieuwheidsvereiste moeten worden betrokken, geen acht te worden geslagen op de specifieke uitsparing in de zijkanten van de stekkerdoos van Stekelenburg en All-Line. Daarnaast is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de kwestie van de uit één mal ontworpen stekkerdoos, waardoor een strak design is ontstaan, onvoldoende door Stekelenburg en All-Line is gesubstantieerd en daardoor onvoldoende duidelijk is gemaakt, om bij de beoordeling naar de nieuwheid van de stekkerdoos te kunnen betrekken. Dit betekent dat het uiteindelijk gaat om de ronde afwerking aan weerszijden van de stekkerdoos en de met elkaar versmolten, uitstulpende contactpunten.

4.17. Voorshands geoordeeld heeft Plieger voldoende aannemelijk gemaakt dat laatstgenoemde kenmerken al bekend waren uit oudere depots op naam van derden (zoals bijvoorbeeld de depots van L’ébenoid van 10 april 2001 en het depot van Alombard van 13 december 1999), maar ook op naam van Stekelenburg zelf (de depots van 17 april 2001, 4 oktober 2001 en 21 november 2001). Dit leidt tot de conclusie dat vóór de datum van deponering van het onderhavige model van Stekelenburg en All-Line reeds nieuwheidsschadelijke depots voor de Benelux bestonden van stekkerdozen en stopcontacten, die derhalve bekend waren in de belanghebbende kring van nijverheid of handel van het Benelux-gebied.

4.18. Daarmee is vooralsnog voldoende aannemelijk geworden dat in een te voeren bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het bewuste depot nietig is. De vorderingen van Stekelenburg en All-Line zullen dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7617

25.000,- Euro Stoel

Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 februari 2009, HA ZA 08-4091, Merryfair Chair System Sdn. Bhd. & Schaffenburg Office Furniture B.V. tegen Euro-Stoel B.V.

Vonnis in incident in auteurs- en modelrechtelijke geschil mbt. bureaustoelen (zie ook Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 februari 2009, IEF 7585). Vordering tot zekerheidstelling buitenlandse gedaagde  voor een eventuele proceskostenveroordeling. De rechtbank wijst de vordering toe. Van een uitzondering is in de onderhavige procedure geen sprake.

4.2. Vooropgesteld moet worden dat krachtens het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv een in het buitenland gevestigde eisende partij zoals Merryfair op vordering van de wederpartij verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. Van zo een uitzondering is in de onderhavige procedure geen sprake. Er bestaat geen verdrag of EG-verordening waaruit een verbod op zekerheidstelling voortvloeit (sub a) of krachtens welke een veroordeling tot betaling van de proceskosten en schadevergoeding in Maleisië als het land van vestiging van Merryfair ten uitvoer zal kunnen worden gelegd (sub b). Daarenboven hebben Merryfair en Schaffenburg niet betwist dat van toepasselijkheid van sub c dan wel sub d geen sprake is.

4.3. Krachtens artikel 6:51 lid 2 BW moet een aangeboden zekerheid zodanig zijn dat de eventuele vordering van Euro-Stoel op Merryfair uit hoofde van de proceskostenveroordeling behoorlijk is gedekt en dat Euro-Stoel daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Schaffenburg heeft met de enkele stelling dat zij zich garant zal stellen voor de voldoening van de proceskosten van Merryfair niet inzichtelijk gemaakt dat de haar voor ogen staande en niet nader in de wet geregelde garantstelling aan het bepaalde in artikel 6:51 lid 2 BW voldoet. Wat de voorgestelde hoofdelijke proceskostenveroordeling betreft, merkt de rechtbank op dat zo een proceskostenveroordeling niet door Euro-Stoel is gevorderd en bijgevolg op grond van artikel 23 Rv ook niet kan worden uitgesproken.

4.4. De rechtbank zal de vordering tot zekerheidstelling toewijzen en de hoogte van de onherroepelijke afroepgarantie in aansluiting op de categorie ‘overige bodemzaken met repliek, dupliek en/of pleidooi’ van de regeling Indicatietarieven in IE-zaken (raadpleegbaar op www.rechtspraak.nl), zonder daarbij een oordeel te geven over de kwalificatie van de hoofdzaak, maximeren op € 25.000.

4.5. Merryfair zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident. Gelet op de in de hoofdzaak gevorderde proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv zal de rechtbank de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Lees het vonnis hier.

IEF 7585

Doorlopend in de zijkanten

Gemeenschalsmodel 000039300-0003Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 februari 2009, KG ZA 08-1646, Euro-Stoel B.V. tegen Schaffenburg Office Furniture B.V. c.s.

Modellenrecht. Eiseres Euro-Stoel stelt dat de door haar verkochte  bureaustoel ‘Saturn’ geen inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodel van gedaagde (zie afbeelding, meer afbeeldingen in het vonnis) en vordert dat de verkoop op geen enkele wijze wordt belemmerd. Bij het OHIM heeft eiseres een verzoek tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel van gedaagde  ingediend. In reconventie vordert gedaagde dat de inbreuk op haar model wordt gestaakt.

De voorzieningenrechter oordeelt dat, ondanks de nietigheidsprocedure, wel moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het Gemeenschapsmodel, omdat Euro-Stoel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kans aanwezig zou zijn dat het Gemeenschapsmodel in de door Euro-Stoel bij het Bureau aanhangig gemaakte nietigheidsprocedure zou worden vernietigd.

De stoel is immers niet technisch bepaald, het aangevoerde octrooi is niet nieuwheidsschadelijk en  Euro-Stoel heeft niet aannemelijk gemaakt dat “de uiterlijke kenmerken van de bureaustoel een toepassing zijn van een in de meubelbranche heersende of gebruikelijke mode of stijl alsmede dat de modellen die reeds voorafgaand aan de voorrangsdatum van het modeldepot van Merryfair voor het publiek beschikbaar zijn gesteld geen andere algemene indruk wekken dan het Gemeenschapsmodel en bijgevolg schadelijk zijn voor het eigen karakter van het Gemeenschapsmodel.” Aangezien er geen ‘serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat dat het recht in een oppositie- of nietigheidsprocedure geen stand zal houden’, wordt ook het gevorderde wapperverbod afgewezen.

Dat in reconventie de gestelde inbreuk vervolgens wordt aangenomen, komt dan ook niet echt als een verrassing. De onbetwiste (1019h) proceskosten worden verdeeld over conventie en reconventie. De proceskostenveroordeling “geldt ook voor zover de vorderingen in reconventie niet zijn toegewezen; naar voorlopig oordeel behoort dat geen consequenties te hebben voor de proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie.”

Inbreuk: 5.6. De beschermingsomvang van een Gemeenschapsmodelrecht omvat krachtens het bepaalde in artikel 10 lid 1 GModVo elk model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt dan het ingeschreven model. Bij de beoordeling of de bureaustoel 'Saturn' al dan niet een andere algemene indruk wekt dan het ingeschreven model, dient het model zoals het in het register is ingeschreven te worden vergeleken met de 'Saturn' stoel zoals die op de markt wordt gebracht. Met inachtneming van het vorenstaande moet voorshands worden geoordeeld dat de bureaustoel 'Saturn' geen andere algemene indruk wekt dan het ingeschreven model. Zowel het ingeschreven model als de 'Saturn' worden gekenmerkt door een combinatie van een hoofdsteun met gebogen zijframe van gepolijst aluminium doorlopend in de zijkanten van de mesh rugleuning met (niet-mesh) lendesteun. De (geringe) verschillen tussen model en 'Saturn' stoel qua vormgeving en bevestiging van de armleuningen, de vorm, de dikte en het materiaal van de zittingen alsmede de vorm van de poot met wielen zijn naar voorlopig oordeel niet zodanig dat zij tot een andere algemene indruk leiden. De op het Gemeenschapsmodelrecht gebaseerde vorderingen zullen bijgevolg kunnen worden toegewezen als in het dictum verwoord.”

Wapperverbod: 5.8. Een sommatie kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn, wanneer het recht waar men zich op beroept niet bestaat dan wel een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat dat het recht in een oppositie- of nietigheidsprocedure geen stand zal houden (vergelijk HR 29 september 2006, IEPT 20060929 (Bakels/Stork). Met andere woorden: wanneer wordt gehandhaafd tegen beter (behoren te) weten in. Daarvan is gelet op het vorenwoverwogene geen sprake. De vorderingen in conventie, neerkomend op een "wapperverbod", zullen derhalve worden afgewezen.

Proceskosten: 5.9. Euro-Stoel is zowel in conventie als in reconventie als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij aan te merken en zal om die reden in de volgens art. 1019h Rv te begroten proceskosten worden veroordeeld. Dat geldt ook voor zover de vorderingen in reconventie niet zijn toegewezen; naar voorlopig oordeel behoort dat geen consequenties te hebben voor de proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie. Volgens de onbetwiste opgave van Schaffenburg en Merryfair bedragen de proceskosten in conventie en in reconventie € 13.233,50. Aangezien niet is gespecificeerd welke kosten aan de conventie en welke kosten aan de reconventie moeten worden toegerekend, zal de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene, Euro- Stoel in conventie veroordelen tot betaling aan Merryfair en Schaffenburg van een bedrag van (50% van € 13.233,50 =) € 6.616,75 en in reconventie tot betaling aan Merryfair en Schaffenburg van (eveneens) € 6.616,75, slechts in het laatste geval te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.

Lees het vonnis hier.

IEF 7581

Henk X

Gerechtshof Amsterdam, 03 februari 2009, LJN: BH2939, Voortman Kantoormeubelen B.V. tegen HS Design B.V.

Modellenrecht. Auteursrecht. Afwijzing vordering tot betaling royalties. Bij ontbreken van een tussen partijen overeengekomen andersluidend beding komt, indien aanwezig, het auteursrecht inzake de in opdracht ontworpen kantoormeubelen toe aan de opdrachtgever en niet aan de ontwerper. Een (geldig) modeldepot is hierbij niet vereist. 
 
Henk X. heeft in opdracht van Voortman kantoormeubelen en bijbehorende accessoires ontworpen (‘de On-Line producten’). Henk X heeft alle industriële en intellectuele eigendomsrechten overgedragen aan HS Design, waarvan X directeur en enig aandeelhouder is. Voortman en HS Design krijgen vervolgens een geschil over de afgesproken provisie en naamsvermelding. In september 2006 deponeert Voortman de ontwerpen voor de On-Line producten als Benelux-model. 

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep. Het auteursrecht op de meubels berust op grond van het bepaalde in art. 3.29 jo. 3.8 lid 2 BVIE (voorheen art. 23 jo. 6 lid 2 BTMW) wel bij Voortman als opdrachtgever.

4.5. Genoemde bepalingen van het BVIE (evenals voorheen de BTMW) komen er – voor de onderhavige situatie samengevat – op neer dat indien een model op bestelling is ontworpen de opdrachtgever, behoudens andersluidend beding tussen opdrachtgever en ontwerper, als ontwerper wordt beschouwd en dat aan deze daarmee ook het auteursrecht inzake dat model toekomt. Voortman bestrijdt terecht dat, zoals rechtbank heeft overwogen, een dergelijk andersluidend beding kan worden afgeleid uit de brieven van Voortman van 6 maart 1992 en 3 september 1997 en derhalve geacht moet worden tussen partijen te zijn overeengekomen. In deze brieven valt niet meer te lezen dan de afspraak, dat aan X naast het door hem ontvangen ontwerphonorarium een aanvullende provisie toekwam van 1,5 % gedurende maximaal tien jaar. Deze wijze van beloning geeft op zich zelf, mede gelet op hetgeen door partijen is gesteld omtrent de in de branche gebruikelijke voorwaarden, geen grond om aan te nemen dat partijen in het onderhavige geval tevens zijn overeengekomen om in afwijking van de hoofdregel van art. 3.8 lid 2 jo. 3.29 BVIE het auteursrecht aan X (c.q. HS Design als diens rechtsopvolgster) te doen toekomen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. De omstandigheid dat Voortman het model eerst in 2006 heeft gedeponeerd maakt dit niet anders, nu – daargelaten de vraag naar de geldigheid van dit depot in verband met het nieuwheidsvereiste - voor de toepassing van art. 6 lid 2 BTMW, thans art. 3.8 lid 2 BVIE, een modeldepot niet is vereist (BenGH 22 juni 2007, NJ 2007, 500).

4.6. De principale grief 1 slaagt derhalve. Voor zover de On-Line producten auteursrechtelijk zijn beschermd komt, bij ontbreken van een andersluidend beding, dit auteursrecht toe aan Voortman. Dit brengt mee dat de hiervoor in 4.2 sub (a) weergegeven vordering van HS Design, die zij op een haar toekomend auteursrecht heeft gebaseerd, haar alsnog dient te worden ontzegd. Bij deze uitkomst kunnen de overige grieven van Voortman hier verder onbesproken blijven.

4.7. De grieven in het incidenteel appel gaan niet op. Voor zover Voortman de productie en verkoop van de On-Line producten naar het ontwerp van X na 6 maart 2002 heeft voortgezet behoefde zij daartoe niet diens toestemming, nu zoals eerder overwogen het auteursrecht op die producten – indien dat al bestaat - toekomt aan Voortman als opdrachtgever en niet aan X c.q. HS Design. Om dezelfde reden kan HS Design niet worden gevolgd in haar stelling dat in het onderhavige geval sprake is van een stilzwijgend voortgezette licentieovereenkomst omdat Voortman met de productie is doorgegaan. Er is derhalve geen rechtsgrond aanwezig voor de door HS Design gevorderde provisiebetalingen na de overeengekomen einddatum van 6 maart 2002.

5.  (…) HS Design zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, in hoger beroep zowel die van het principaal appel als van het incidenteel appel [liquidatietarief].

Lees het arrest hier. Rechtbank Haarlem , 17 januari 2007: IEF 3842.