Auteursrecht  

IEF 8744

Als regel de toestemming van de auteursrechthebbende behoeven

Vzr. Rechtbank Zwolle, 21 december 2009,  LJN: BL7626, GAC Group Of Companies B.V. tegen Bbl Black Box Logistics Europe B.V.

Auteursrecht. Software. Wel auteursrecht op ‘add-ons’ en andere maatwerksoftware, maar geen inbreuk. Uit de moet worden afgeleid dat GAC toestemming heeft verleend aan Black Box voor het gebruik. Dat de licentie (alleen) op naam stond van een zustervennootschap) doet daaraan niet af.

Eiser GAC heeft in aanvulling op de softwaremodules van Microsoft zogenaamde ‘add-ons’ en andere maatwerksoftware vervaardigd die is gebruikt door (de inmiddels failliete zustervennootschap) Novacare en door gedaagde Black Box. Black Box erkent dat de ICT-overeenkomst in 2005 is gesloten tussen Novacare en GAC. Zij erkent ook dat GAC auteursrecht heeft op de door haar vervaardigde maatwerkoplossingen en add-ons.

4.6. (...) Dat het een uitsluitend recht is impliceert dat derden voor de door de wet bestreken gebruiksvormen als regel de toestemming van de auteursrechthebbende behoeven. Het gaat derhalve om de vraag of Black Box inbreuk maakt op het auteursrecht van GAC door gebruik te maken van door GAC in opdracht van Novacare ontwikkelde software. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat GAC vanaf 2006 producten is gaan ontwikkelen voor Black Box. GAC heeft vanaf 2006 tot september 2009 ingestemd met het gebruik door Black Box van de door GAC ontwikkelde software. GAC heeft in die jaren specifieke software voor Black Box ontwikkeld en er is gedurende ongeveer een jaar een GAC-consultant bij Black Box in vaste dienst geweest.
Uit deze omstandigheden – die door GAC niet worden betwist – moet worden afgeleid dat GAC toestemming heeft verleend aan Black Box voor het gebruik van de door haar ontwikkelde add-ons en maatwerksoftware en dat Black Box geen inbreuk maakt op het auteursrecht van GAC door het gebruik van deze producten. Dat de licentie (alleen) op naam stond van Novacare doet daaraan niet af.

4.7. GAC beroept zich voorts op het bepaalde in artikel 15.1. en 15.2 van de algemene voorwaarden. Tussen partijen staat vast dat Novacare contractspartij is bij de overeenkomst en dat licenties zijn verleend aan Novacare. Voorts staat echter vast dat de add-ons en de maatwerksoftware niet door Novacare, maar door GAC zelf aan Black Box in gebruik zijn gegeven. Niet valt dan ook in te zien dat het gebruik van deze software door Black Box in strijd is met artikel 15.2 van de algemene voorwaarden. De software wordt immers gebruikt voor het doel waarvoor deze ter beschikking is gesteld. Dan laat de voorzieningenrechter nog daar dat Black Box – naar de mening van GAC – nu juist geen contractspartij van GAC was of is. Indien Black Box geen contractspartij is, kan tegenover haar geen beroep worden gedaan op de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de overeenkomst.

Lees het vonnis hier.

IEF 8742

Het begrippenpaar ‘duidelijk verschil’

SensoGerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 april 2010, zaaknr. HD 200.025.612, Van Loon-Sealskin B.V. tegen Riho International B.V. (met gelijktijdige dank aan Wim Maas, Banning & Adonna Alkema, Klos Morel Vos & Schaap).

Bodem in badenzaak (zie voor eerste instantie: Rechtbank Breda, 16 juli 2008, IEF 6496). Contractueel IE-recht. Auteursrecht, modellenrecht en/of slaafse nabootsing komen niet (meer) direct ter sprake. Geschil draait om de woorden ‘duidelijk verschil’ in de onthoudingsverklaring. Mooi samengevat door het hof zelf :  “In dit geval gaat het om het begrippenpaar "duidelijk verschil". Anders dan het woord "duidelijk" suggereert, is daarmee niet aanstonds duidelijk wat met "duidelijk verschil" wordt bedoeld.” 

De rechtbank oordeelde in haar vonnis dat voor alle drie de baden gold dat er
een voldoende "duidelijk verschil" was zodat Riho niet in strijd had gehandeld met de onthoudingsverklaring. Het hof wijkt gedeeltelijk af van dit oordeel. In citaten:

4.3.6. In dit geval gaat het om het begrippenpaar "duidelijk verschil". Anders dan het woord "duidelijk" suggereert, is daarmee niet aanstonds duidelijk wat met "duidelijk verschil" wordt bedoeld.

4.3.7. Naar 's hofs oordeel kan daarbij niet worden geabstraheerd van de markt waarom het gaat. Het aantal basisvormen voor ligbaden is beperkt. Binnen die grondvormen is het aantal variaties, gelet op de functionele en technische vereisten, uiteindelijk eveneens beperkt. De door de partijen overgelegde brochures (ook van andere merken) wijzen daar ook op. Naarmate de variatiemogelijkheden geringer zijn, zal ook eerder een bepaald verschil als een "duidelijk verschil" worden aangemerkt.

(…)

4.5.2. Bedoeld begrippenkader ("onvolkomen herinneringsbeeld") is ontleend aan de IE-praktijk. Dat is echter niet direct van toepassing, omdat de onthoudingsverklaring weliswaar haar oorsprong vond in een auteursrechtelijk dispuut, doch de thans aan de orde zijnde vraag- namelijk of is gehandeld in strijd met de onthoudingsverklaring- op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Het gaat om het begrip "duidelijk verschil". Dat heeft het hof te toetsen, en dat kan het hof toetsen door de baden naast elkaar te bekijken. Of afnemers door een onvolledig herinneringsbeeld in verwarring zouden kunnen komen is voor de vraag of er voldoende duidelijk verschil was in de zin van de onthoudingsverklaring niet van doorslaggevende betekenis.

(…)

4.15. Het hof geeft hierna een omschrijving van de verschillen tussen de diverse baden. Daarbij zal het hof, voor zoveel mogelijk, alle verschillen benadrukken, ook de verschillen die enkel goed waarneembaar zijn indien de baden naast elkaar staan op diverse wijze worden belicht, of de verschillen die niet zichtbaar, maar wel voelbaar zijn.


(…)

4.15.6. Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en als het Gerechtshof Amsterdam in het kort geding. Alle elementen, overeenkomsten en verschillen, in aanmerking genomen, en gelet op de beperkte reikwijdte van de onthoudingsverklaring, zijn de verschillen van dien aard dat sprake is van een "duidelijk verschil" als bedoeld in die verklaring. De afwijking van de Lima ten opzichte van de Arizona is ook groot genoeg om te kunnen oordelen dat zich niet de situatie voordoet als beschreven in rov. 4.9.1, voorlaatste volzin. Mitsdien handelt Riho met de Lima niet in strijd met de onthoudingsverklaring. 

(…)

4.16.2. In de voorgaande rechtsoverweging ligt besloten dat de thans aanwezige verschillen te gering zijn om gekwalificeerd te worden als een "duidelijk verschil". Mitsdien handelt Riho met de Bogota in strijd met de onthoudingsverklaring.

(…)

4.17.2. Zoals hiervoor reeds overwogen gaat het in beginsel om vergelijking tussen de nieuwe Riho-modellen en de Senso baden, niet om de oude modellen, maar komt tegen de achtergrond van een redelijke uitleg van de onthoudingsverklaring ook enige betekenis toe aan de mate van gelijkenis tussen de oude modellen van Rilio en de Senso baden en de mate van gelijkenis tussen de oude en nieuwe Riho baden. Bij de Lima beschikt het hof over een Arizona-bad, zodat die in de beschouwingen kan worden betrokken. Bij de Bogota heeft het hof geen overeenkomende eerdere versie nodig om te komen tot het hiervoor omschreven oordeel. Doch bij de Panama heeft het hof er behoefte aan om (indien dit nog ergens beschikbaar is) de eerdere versie (de Houston) zelf te bekijken.

4.17.3. Mitsdien zal het hof de zaak naar de rol venvijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de beschikbaarheid van een "oud" onregelmatig zeshoekig bad (Houston). Indien dit het geval is, kunnen bij gelegenheid van een nader te bepalen zitting alsnog een Senso 145, een Bogota, en een Houston naast elkaar worden getoond.

Lees het arrest hier.

IEF 8740

Een getekend stripverhaal

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 april 2010, HA ZA 09-2258, [X] tegen [Y] (Mountain Mike)

Domeinnaam. Auteursrecht. Auteur van de strip Mountain Mike vordert de ooit op zijn verzoek door gedaagde geregistreerde  domeinnaam www.mountainmike.nl. Vordering afgewezen: onduidelijkheid over de stand van de overdracht. Geen aantasting auteursrechtelijk werk door website niet te actualiseren. Geen imagoschade. In beginsel wel 1019h proceskosten, maar onvoldoende onderbouwd. In citaten:

4.5. Het enkele feit dat de domeinnaam nog niet op naam van [X] staat vormt onvoldoende motivering aangezien er nog beslag op de domeinnaam rust en [X] niet heeft gesteld dat hij de SIDN heeft verzocht de domeinnaam op naam van [X] te stellen op basis van het overdrachtsformulier, onder aanbieding van opheffing van het beslag, maar dat de SIDN dat op die basis heeft geweigerd.

4.6. Gegeven de substantiëringsplicht van [X] op grond van artikelen 21 en 111 lid 2 Rv, had het op de weg van [X] gelegen om nader te motiveren waarom het verhuisformulier een voorwaarde is voor de wijziging van de tenaamstelling van de domeinnaam. (…) Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de ondertekening en retournering door [Y] van het verhuisformulier een voorwaarde is voor de wijziging van de tenaamstelling van de domeinnaam.

4.7. [X] vordert voorts dat [Y] een kopie van een identiteitsbewijs overlegt. (…) [X] heeft niet gesteld dat er een concrete aanleiding is om te twijfelen aan de echtheid van de door [Y] op het overdrachtsformulier geplaatste handtekening. De rechtbank acht dan ook onvoldoende grondslag aanwezig voor toewijzing van dit onderdeel van de vordering.

4.8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde medewerking aan de tenaamstelling van de domeinnaam op naam van [X] afwijzen.

4.9. [X] baseert zijn schadevergoedingsvordering primair op een inbreuk op zijn persoonlijkheidsrechten in de zin van artikel 25 sub d Aw. Deze bepaling beschermt de maker van een werk tegen verminking, misvorming of andere aantasting van zijn werk. Voor zover [X] in het onderhavige geval al schade zou hebben geleden, is deze echter niet te wijten aan de verminking, misvorming of andere aantasting van de auteursrechtelijke werken op de website. De website is niet gewijzigd door [Y] en het enkele verouderen van het werk door tijdsverloop kan niet als een aantasting van het werk worden beschouwd. Voor een beroep op artikel 25 sub d Aw is dan ook geen grond.

4.10. Subsidiair beroept [X] zich op een aantasting van zijn eer en goede naam in de zin van artikel 6:106 BW. Ter zitting heeft [X] verklaard dat zijn schade bestaat uit imagoschade doordat er geen actuele website openbaar werd gemaakt onder de domeinnaam en doordat ten onrechte de indruk werd gewekt dat de Mountain Mike strips niet op het internet verkrijgbaar waren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat hij hierdoor in zijn eer en goede naam is aangetast. De door [X] gestelde schade lijkt eerder te kwalificeren als een vorm van vermogensschade. De vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding is dan ook niet toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 8739

De vormgeving van een chatsite

Rechtbank Amsterdam, 31 maart 2010, HA ZA 09-473, Gay Group B.V. tegen [V] (met dank aan Koen Konings, Dorhout Advocaten).

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Chat-webite voor homoseksuelen, gaychat.nl, stelt dat andere chat-website voor homoseksuelen, bullchat.nl, inbreuk maakt op het auteursrecht m.b.t. tot de vormgeving van de website. Vorderingen afgewezen. Geen auteursrecht, oorspronkelijkheid onvoldoende aangetoond, geen slaafse nabootsing en geen aansprakelijkheid voor bepaalde verwijzende berichten op de website van eiser (“Well, on bullchat.nl it is free”) . Onbetwiste 1019h proceskosten. 

Auteursrecht: 4.5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Gay Group, in het licht van de gemotiveerde betwisting door V., onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat gaychat.nl een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt en dat de vormgeving van gaychat.nl destijds dus niet is ontleend aan andere, reeds bestaande chat-websites zoals chatboy.nl. Daar dit wel op haar weg had gelegen, concludeert de rechtbank dat niet is vast komen te staan dat gaychat.nl een werk is dat voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt, zodat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van auteursrechtinbreuk door V.

Slaafse nabootsing: 4.9. De rechtbank overweegt dat van het door Gay Group gestelde onrechtmatig handelen door V. in de vorm van slaafse nabootsing alleen sprake kan zijn, indien het gaat om nabootsing van een product met voldoende onderscheidend vermogen, en hij die nabootsing zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid, evengoed een andere weg had kunnen worden ingeslagen terwijl door dit na te laten verwarring wordt gesticht. Voor onderscheidend vermogen is vereist dat het product zich uiterlijk van de andere in de handel zijnde producten onderscheidt, zodat het product een eigen plaats in de markt inneemt. Gelet op de grote mate van overeenstemming tussen gaychat.nl en de hiervoor genoemde andere chat-websites voldoet gaychat.nl hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan. Niet gebleken is dat gaychat.nl voldoende onderscheidend vermogen heeft en een eigen plaats in de markt inneemt zodat het beroep van Gay Group op slaafse nabootsing reeds om die reden wordt verworpen.

Aansprakelijkheid berichten: 4.13. De rechtbank is van oordeel dat Gay Group, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door V., onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat V. aansprakelijk is voor het (gestelde) onrechtmatig handelen van K.. Blijkens het door Gay Group overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van bullchat.nl is bullchat eenmanszaak die wordt gedreven voor rekeing van V. Dat K. in het verleden bij bullchat.nl betrokken is geweest en V. bij zijn werkzaamheden heeft geholpen (bijvoorbeeld met het regelen van een advertentie), maakt niet dat geconcludeerd kan worden dat sprake is van een vennootschap waarin zowel V. als K. deelnemen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kaan worden aangenomen dat V. invloed heeft op de berichten die K. (en anderen) op gaychat.nl plaatsen. De vordering van Gay Group om een verklaring voor recht dat V. aansprakelijk is voor het (gestelde) onrechtmatig handelen van K. zal dan ook worden afgewezen. De vordering om V. te veroordelen om geen spamberichten te (doen) sturen naar (gebruikers van) gaychat.nl is gelet op het voorgaande evenmin toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 8738

De goede naam en reputatie van My Little Pony

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 30 maart 2010, KG ZA 10-125, Hasbro inc. c.s. tegen Simba Toys GmbH c.s. (met dank aan Alexandra van Beelen, Trip Advocaten & Notarissen).

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. My Little Pony. Voorshands geen Nederlands auteursrecht op My Little Pony op op grond van artikel 2 lid 7 Berner Conventie. “Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af. ”Slaafse nabootsing wordt wèl toegewezen. Geen grond voor toewijzing van de 1019h proceskosten, nu er geen sprake is van (inbreuk op) een intellectueel eigendomsrecht. 
 
Auteursrecht: 4.5.2 Uit de reciprociteitsregel van artikel 2 lid 7 van de Bmer Conventie volgt dat werken die in het land van oorsprong alleen als model zijn beschermd en dus geen auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong genieten, ook in Nederland geen (verdergaande) auteursrechtelijke bescherming genieten; dat geldt ook als het, zoals in dit geval, een werk betreft dat op zichzelf naar Nederlands recht wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Hasbro C.S. heeft niet aannemelijk k gemaakt waarom zij desondanks, in weerwil van artikel 2 lid 7 Berner Conventie, toch auteursrechtelijke bescherming in Nederland zou genieten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, als de modelrechtelijke bescherming inmiddels in de Verenigde Staten is uitgewerkt, met het systeem van de reciprociteit van artikel 2 lid 7 en het beginsel van artikel 18 van de Berner Conventie, niet goed te verenigen lijkt dat dan wel auteursrechtelijke bescherming geldt. In deze procedure wordt voorshands dan ook aangenomen dat de auteursrechtelijke bescherming waarop Hasbro c.s. haar vordering (primair) heeft gebaseerd, ontbreekt. Dat in aan deze procedure voorafgaande vergelijkbare procedures wel van auteursrechtelijke bescherming aan de zijde van Hasbro c.s. is uitgegaan, doet aan het voorgaande niet af, nu het verweer ter zake van het ontbreken van auteursrechtelijke bescherming op grond van de Berner Conventie in die procedures niet is gevoerd, zodat op dat punt niet eerder is beslist. Dat Hasbro c.s. bescherming toekomt op basis van de Nederlandse wetgeving aangaande modelbescherming heeft Hasbro c.s. niet gesteld, is ook niet gebleken en vormt ook niet de basis van haar vordering, zodat die mogelijkheid (nog daargelaten de bevoegdheid van deze voorzieningenrechter) wordt daargelaten.

4.6 Het voorgaande betekent dat, ook al kan naar Nederlands (auteurs)recht ten aanzien van My Little Pony op zichzelf worden aangenomen dat de My Little Pony's een eigen, oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen, het beroep van Hasbro C.S. op auteursrechtelijke bescherming toch niet kan slagen. Het onder 1. gevorderde zal derhalve om die reden worden afgewezen.  

Slaafse nabootsing: 4.9 Voldoende gebleken is dat de My Little Pony-producten door hun kambare haren, specifieke pastelkleuren, gezichtsuitdrukking, niet natuurgetrouwe proporties, specifieke houding en bijbehorende accessoires, onderscheidend vermogen hebben. Hetgeen in het kader van het auteursrecht in het vonnis van 2007 omtrent de My Little Pony's is overwogen, geldt mutatis mutandis in dit verband nog steeds en evenzeer. De gerestylde Simba Pony's zijn voor wat betreft de algemene indruk zeer sterk gelijkend aan de My Littie Pony-pony's. Gebleken is dat beide pony-producten qua vorm, afmeting, constructie, kleur en toepassing vrijwel geheel overeenstemmen. De (geringe) verschillen zijn zichtbaar bij de ogen, oogopslag en bij Simba Pony's ingekleurde, naar achteren geplaatste oren. Deze verschillen zijn echter van ondergeschikt belang en kunnen er niet aan af doen dat de totaalindruk van beide pony's dezelfde is. Deze totaalindruk is niet anders doordat de pony van Simba in combinatie met onder meer een poppetje in één doos wordt verkocht, nu de pony niet ondergeschikt is aan het poppetje en de pony een zelfstandig speelgoedartikel vormt dat, nadat het na aankoop uit de verpak- is gehaald, ook los van het poppetje geschikt is om mee te spelen. Gelet op de grote gelijkenis tussen de pony's en de onderlinge uitwisselbaarheid van de pony's bij het gemiddelde publiek, waarvan te verwachten is dat zij de producten slechts oppervlakkig waarneemt, is verwarring tussen de pony's en de herkomst van de pony's te duchten. Dat geldt te meer nu gebleken is dat Simba haar gerestylde pony verkoopt, althans in het zeer recente verleden heeft verkocht, in een verpakking die is voorzien van een afbeelding van de door de voorzieningenrechter reeds op 30 juli 2007 wegens de grote gelijkenis met My Little Pony verboden "Little Fairy Pony”-variant. Dat deze omstandigheid het gevolg zou zijn van een fout die inmiddels al zou zijn hersteld, is onvoldoende duidelijk geworden en maakt het oordeel overigens niet anders.

4.9.2 Bij voormeld oordeel is meegewogen dat Simba andere keuzes had kunnen maken zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid van haar pony's. Ter zitting zijn verscheidene speelpony's/paarden getoond waarbij geen gevaar voor verwarring te duchten valt, zonder dat naar het zich liet aanzien aan de deugdelijkheid, en bruikbaarheid van het product als speelgoed voor (voorname1ijk) kleine meisjes, afbreuk is gedaan. Voorshands wordt dan ook aangenomen dat Sirnba de mogelijkheid heeft om een andere dan de onderhavige Little Fairy Pony te produceren zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van haar product. Nu Simba zulks heeft nagelaten, is voldoende aannemelijk dat er sprake is van ongeoorloofd slaafse nabootsing vanwege het stichten van nodeloze verwarring tussen de My Little Pony-pony’ s en de Simba Pony's; Simba maakt &dij op ongeoorloofde wijze mede gebruik van de goede naam en reputatie van My Little Pony en daarmee indirect van de marketinginspanningen m Hasbro C.S. Zodoende wordt dan ook aangenomen dat Simba en Toy Team door het faciliteren van de import en daarmee het verhandelen van de Simba Pony's onrechtmatig jegens My Little Pony heeft/hebben gehandeld. Dat dit schade oplevert als door Hasbro c.s. gesteld, is voorshands aanmerkelijk. Overigens speelt in het vorenstaande geen rol de suggestie van Hasbro C.S., die zij in het geheel niet heeft onderbouwd, dat de Little Fairy Pony's niet veilig zouden zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 8732

Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2010, HA ZA 08-1897, Firma Hauck GmbH & Co. KG tegen Stokke A.S. c.s.

Auteursrecht Tripp Trapp zaak. Tussenvonnis. Geschil over de nieuwe Alpha kinderstoel van Hauck (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 17 november 2009, IEF 8503, voor de oude Alpha stoel). Aanhouding.

3.1. Na de in deze zaak gehouden comparitie van partijen maar vóór vonniswijzing heeft de rechtbank kennis genomen van het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage in de zaak tussen Stokke c.s. enerzijds en Fikszo en H3 Products anderzijds (30 juni 2009, zaaknummer 105.006.685/01, IEF 8029; Iept20090630). Die zaak ziet op een andere gestelde inbreuk (de Bambino-kinderstoel) dan in casu (de New Alpha-kinderstoel). In het arrest komen evenwel rechtsvragen en feitelijke vragen aan de orde welke in hoge mate overeenkomen met de vragen die in onderhavige procedure van belang zijn, waaronder die naar de beschermingsomvang van de Tripp Trapp en de vraag welke de beschermde trekken daarvan zijn.

3.2. De rechtbank is van oordeel dat, indien het arrest ten tijde van de comparitie van partijen beschikbaar zou zijn geweest, partijen het arrest zonder meer in het debat zouden hebben betrokken. Mede ter voorkoming van verrassingsbeslissingen is dit aanleiding voor de navolgende tussenbeslissingen.

4.1. De rechtbank ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich in verband met de onderhavige zaak over het arrest bij akte uit te laten. Eerst zal Hauck daartoe in de gelegenheid worden gesteld, waarna Stokke bij antwoord-akte mag reageren.

4.2. De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat partijen hun visie geven over r.o. 9. van het arrest waar het gerechtshof in het bijzonder als oorspronkelijk aan de Tripp Trapp beschouwt de schuine staanders waarin alle elementen van de kinderstoel – de rugleuning, de zitting en de voetenplank – zijn verwerkt, alsmede over r.o. 13. en r.o. 15. t/m 17.

Lees het vonnis hier

IEF 8726

De koraalvaas

Vzr Rechtbank Leeuwarden, 29 maart 2010, KG ZA 10-76, X Decor B.V. tegen Norman Trapman (met dank aan Frank van ’t Geloof, Adriaanse De Meijer Advocaten).

Auteursrecht. Interpretatie en omvang van een ex parte-bevel. Executiegeschil. Na eerdere ex parte procedure in december 2009, waarin de voorzieningenrechter oordeelde dat de Madridvazen van X Decor inbreuk maakten op de auteursrechten van Trapman m.b.t. de Koraalvaas, constateert Trapman dat X Decor op een beurs weliswaar niet de Madridvazen, maar wel drie andere overeenstemmende vazen aanbiedt. Trapman vordert dwangsommen en legt daartoe uiteindelijk executoriaal beslag, dat uitgewonnen wordt. X Decor betwist de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsommen (de inhoud van het ex parte-bevel wordt niet betwist). De voorzieningenrechter oordeelt dat het ex parte-bevel is overtreden, nu de  aangeboden vazen ook inbreuk maken op hetzelfde auteursrecht van Trapman. Geen matiging van dwangsommen omdat het bevel voldoende duidelijk was en al bekend bij X Decor.

4.4. Het voorgaande neemt niet weg dat om te kunnen beoordelen of X Decor met het tonen van de muurvazen op de beurs in Gorinchem het ex part bevel van 16 december 2009 heeft overtreden, de voorzieningenrechter deze handelswijze van XDecor moet toetsen aan de inhoud van het gegeven ex part bevel, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg neemt de voorzieningenrechter het doel en de strekking van het ex part bevel tot richtsnoer terwijl het bevel daarnaast wordt geacht niet verder te strekken dan tot het daarmee gestelde doel. Nu het ex partebevel ziet op een verbod van algemene strekking, wordt slechts overtreding van dat verbod aangenomen wanneer in ernst niet kan worden betwijfeld dat de desbetreffende handelingen inbreuken als door de rechter verboden opleveren.

4.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de muurvaas van X Decor in zodanige mate de hiervoor omschreven auteursrechtelijke beschermde trekken van de koraalvaas vertoont, dat de totaalindruk die de muurvaas maakt zodanig overeenkomt met die van de koraalvaas dat de totaalindrukken die de beide werken maken te weinig verschillen voor het oordeel dat de muurvaas als een zelfstandig (nieuw) werk kan worden aangemerkt. Dat desondanks sprake zou kunnen zijn van een zelfstandige schepping is gesteld noch gebleken. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat niet alleen sprake is van het herkenbaar overnemen van auteursrechtelijke beschermde trekken, maar eveneens van ontlening. X Decor heeft derhalve met het tonen van de drie muurvazen op de beurs te Gorinchem aan potentiële afnemers het haar opgelegde ex partebevel overtreden waarmee X Decor dwangsommen heeft verbeurd.

4.13. Nog daargelaten dat het hier niet om een overeengekomen boetebeding gaat, maar om een door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op basis van de ten tijde van dit kort geding voorhanden zijnde informatie niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure tegen X Decor deze dwangsom zal worden gematigd. De voorzieningenrechter oordeelt daartoe doorslaggevend dat het ex partebevel aan X Decor al was betekend toen zij op de beurs in Gorinchem de muurvazen verhandelde. X Decor was derhalve toen al bekend met de ruime inhoud van het ex partebevel en daarmee bekend met zowel de auteursrechten van Trapman op de koraalvaas als met de aan het bevel verbonden dwangsommen. De vordering tot matiging van de dwangsommen zal dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8725

Niet als onverdeelbaar te beschouwen

Rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, 31 maart 2010, Stichting De Thuiskopie, VEVAM en Sekam Video tegen College van toezicht auteursrecht. (met dank aan Christiaan Alberdingk Thijm, Solv).

Auteursrecht. De rechtbank vernietigt besluit van het College van Toezicht (CvTA) waarin een bedrag van € 5.610.000,00 (geïnde thuiskopiegelden) als onverdeelbaar werd aangemerkt in de zin van de AMVB van 5 november 2007 en, in plaats van verdeeld, in mindering diende te worden gebracht op nog te innen thuiskopievergoedingen. De rechtbank oordeelt i.c. dat “verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel [heeft ] kunnen komen dat het bedrag (…) als onverdeelbaar is te beschouwen” en dat dit bedrag derhalve toch niet in mindering gebracht mag worden op de door de in art. 16c Auteurswet bedoelde fabrikanten en importeurs aan Stichting De Thuiskopie verschuldigde vergoedingen.

4.8.3 (…) De stelling van verweerder dat indien een tegoed is geïnd voor 1999, en op 3 l december 2007 nog niet aan de rechthebbende is uitgekeerd, moet worden aangenomen dat geen rechthebbende meer kan worden gevonden of aangewezen, waardoor deze tegoeden als onverdeelbaar moeten worden beoordeeld, acht de rechtbank in zijn algemeenheid ook niet onjuist. Verweerder heeft echter bij zijn beoordeling van de vraag of voor de vóór 31 december 2004 geïnde en op 31 december 2007 nog niet verdeelde tegoeden een rechthebbende kon worden aangewezen en daarmee of deze tegoeden (on)verdeelbaar waren, ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met het uit het systeem van inning en verdeling voortvloeiende gegeven dat degene, die in het repartitiereglement als zodanig wordt aangewezen ook rechthebbende in de zin van artikel 16c, tweede lid, van de Auteurswet is.

Eiseressen hebben zich beraden op maatregelen en daartoe een plan van aanpak opgesteld. De uitvoering van dit plan heeft ertoe geleid dat een aantal van de oorspronkelijk als rechthebbende aangemerkte personen alsnog is gevonden. Daarnaast hebben eiseres 2 en eiseres 3 nieuwe repartitiereglementen opgesteld, welke aan verweerder zijn voorgelegd. Verweerder heeft echter nagelaten om eiseressen, ook na uitdrukkelijke verzoeken om een oordeel over de voorgenomen werkwijze, ervan op de hoogte te stellen dat de door eiseressen voorgestelde wijze om alsnog over te gaan tot verdeling van de tegoeden onder rechthebbenden door verweerder niet als zodanig zou worden geaccepteerd. Verweerder heeft eiseressen ook niet belet om na de peildatum van 31 december 2007 daadwerkelijk betalingen te doen aan rechthebbenden volgens de nieuwe repartitiereglementen.
De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat de vaststelling dat tegoeden op de peildatum onverdeelbaar zijn met zich brengt dat een bedrag ter hoogte van die onverdeelbaar tegoeden in mindering moet worden gebracht op de door fabrikanten en importeurs van beeld- en geluidsdragers af te dragen vergoeding. Dit betekent dat uitbetaling van de aan rechthebbenden voor thuiskopieën verschuldigde vergoedingen in de periode, waarin de verrekening plaatsvindt, niet of slechts gedeeltelijk mogelijk zal zijn. De als onverdeelbaar beoordeelde tegoeden zijn immers wel daadwerkelijk verdeeld en, nu de repartitiereglementen de ontvangers van dit tegoed ook als rechthebbenden aanwijzen, ligt terugvordering niet in. de rede. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen dat het bedrag van € 5.610.000,OO op 3 1 december 2007 als onverdeelbaar is te beschouwen”

4.9 Op grond van het vorenstaande behoort het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank het besluit van 23 september 2008 herroepen en bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, tweede gedeelte van dit artikellid, Awb in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8723

De tot uitdrukking gebrachte wil van partijen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 maart 2010, KG ZA 10-88, Stichting Depositofonds CUVO & Coöperatieve Uitvaartvereniging “De Volharding” tegen Cuvo B.V. c.s. (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Logo. Uiteengelopen samenwerking in de uitvaartbranche. Eiser de Volharding  (Depositofonds & De Vereniging) en gedaagde Cuvo en betwisten het auteursrecht op een 32 jaar oud logo. Auteursrecht berust volgens de voorzieningenrechter bij eiser De Vereniging en niet bij eiser het Depositofonds (zoals eisers gezamenlijk uitdrukkelijk stellen) en de inbreukvordering van eiser kan derhalve daarom al niet worden toegewezen. Uit de ten overvloede blijkt echter dat het auteursrecht sowieso is overgedragen aan gedaagde Cuvo. Niet betwiste 1019h proceskosten: €20.050,50.

4.3. Op grond van deze producties is niet aannemelijk dat het Depositofonds rechthebbende op het auteursrecht is. Vooralsnog is er integendeel vanuit te gaan dat de Vereniging auteursrechthebbende is geweest tot in ieder geval de oprichting van Cuvo. De stelling van de Volharding dat de kosten van het ontwerp van het logo door het Depositofonds zijn gedragen en dat om die reden het Depositofonds als auteursrechthebbende moet worden aangemerkt, doet daar niet aan af. Ook al zou het Depositofonds de kosten hebben betaald, daarmee is zij nog geen auteursrechthebbende geworden.

4.4. Nu de Volharding zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot de stelling dat het auteursrecht bij het Depositofonds ligt - naar mag worden aangenomen omdat Cuvo zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de oprichting alle activa waaronder het auteursrecht zijn ingebracht - leidt reeds het voorgaande tot afwijzing van de vorderingen.

4.5. Echter, ook indien moet worden aangenomen dat de Vereniging auteursrechthebbende is, kunnen de vorderingen niet worden toegewezen. Voor zover daarover enige twijfel zou bestaan, blijkt uit de hiervoor onder 2.1.2 weergegeven passages uit de akte van inbreng voldoende dat deze inbreng ook betrekking had op rechten als het onderhavige auteursrecht. Vooralsnog wordt geoordeeld dat met deze akte het auteursrecht is overgedragen aan Cuvo, ook al ontbreekt, wals de Volharding heeft aangevoerd, de in de akte bedoelde beschrijving van activa en passiva. Deze beschrijving lijkt te zijn opgenomen in verband met de waardering van de inbreng. In ieder geval doet het niet af aan de in de akte tot uitdrukking gebrachte wil van partijen om alle activa van de uitvaartonderneming in te brengen. Daartoe behoort voorshands oordelend uiteraard ook het auteursrecht op het gebruikte logo.

Lees het vonnis hier. Zie ook: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 12 november 2009, IEF 8346 (CUVO /UBN).

IEF 8722

Tunieken

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 26 maart 2010, KG RK 10-815, Vlisco B.V. tegen V&D B.V. (met dank aan Catrien Noorda, Howrey)

Auteursrecht. Ex parte beschikking m.b.t. tot dessins voor stoffen. Eiseres Vlisco is producent van exclusieve geverfde en bedrukte exotische stoffen en stelt dat V&D een door Vlisco ontworpen dessin gebruikt op tunieken, die door V&D in een advertentie voor een ‘aanstaande stuntverkoop’ worden aangeboden. Verzoek toegewezen.

2.2. Naar voorlopig oordeel komen het dessin van Vlisco op de in het verzoekschrift aangegeven gronden in aanmerking om als werk in de zin van de Auteurswet te worden beschouwd. Gelet op de mate van overeenstemming die blijkt bij een vergelijking van het ontwerp van Vlisco en de in het huis-aan-huisblad van V&D afgebeelde tuniek, moeten de door V&D aangeboden tunieken voorshands worden aangemerkt als een verveelvoudiging van het dessin van Vlisco, zodat sprake is van inbreuk op het auteursrecht van Vlisco. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder randnummer 9 en 10 is aangevoerd, is voldoende aannemelijk dat uitstel onherstelbare schade voor verzoekster zal veroorzaken.

Lees de beschikking hier.