DOSSIERS
Alle dossiers

Kamerstukken & EU  

IEF 12794

Reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector

Beleidsnota Biotechnologie - reactie motie monopolisering in Nederlandse veredelingssector, Kamerstukken II 2012/13, 27 428, nr. 246.
In deze motie werd verzocht onderzoek te verrichten naar de mate, vormen en mogelijke maatschappelijke gevolgen van verdere monopolisering in de Nederlandse veredelingssector. Het rapport «Concurrentie in de kiem» dat als bijlage bij deze brief is gevoegd, is het resultaat daarvan. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de concentratie in de veredelingssector twee typen oorzaken heeft, te weten:
a. economisch: de belangrijkste zijn schaal- en synergievoordelen in het innovatieproces, fusies en overnames en mondialisering.
b. institutioneel: intellectueel eigendomsbescherming, tot uiting komend in de doorlooptijd en kosten van octrooiaanvragen en vergunningen voor de ontwikkeling en het vermarkten van ggo’s.

Met de opkomst van de biotechnologie in de plantenveredeling en de introductie van genetische modificatie groeide ook de belangstelling voor het aanwenden van het octrooirecht als IE-beschermingssysteem. In Europa laat het octrooirecht sinds 1998, het jaar van de aanneming van de EU-Biotechnologierichtlijn3, octrooien toe voor planteigenschappen.

(...)

Actuele ontwikkeligen intellectueel eigendomsrecht

In het rapport stippen de onderzoekers de discussie aan die in uw Kamer gaande is om de balans tussen bescherming van en toegang tot biologisch materiaal te herstellen. Het herstellen van de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht is mogelijk op basis van de oplossingsrichtingen aangedragen door het rapport van de heer Trojan, het voorstel tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling en door de invoering van een gedragscode voor licenties.

IEF 12775

Nader verslag Wet auteurscontractrechten: een aantal vragen

Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht, Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 7.
Algemeen deel
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden lezen hierin dat de intentie om de positie van makers en uitvoerende kunstenaars ten opzichte van de exploitant te versterken centraal staat. Dat is voor hen de kern van de voorstellen. Deze leden hebben wel nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden merken op dat de nota naar aanleiding van het verslag voor veel organisaties, die te maken hebben met het auteurscontractenrecht, nog niet de gewenste duidelijkheid verschaft over bepaalde punten in het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden zijn nog altijd voorstander van een auteurscontractenrecht. De maker kan een dergelijke steuntje in de rug zeker gebruiken. Wel hebben zij nog enkele vragen over de exacte invulling van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 1 van de Auteurswet bepaalt dat het auteursrecht uitsluitend het recht is van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Valt onder ‘maker’ ook de freelance journalist? Zo, ja deelt de regering de mening dat een exploitant een auteur nooit mag dwingen zijn auteursrecht af te staan om zijn product geëxploiteerd dan wel in een blad geplaatst te krijgen, dan wel een factuur betaald te krijgen. Is dat niet een onredelijk verzwarende contractsbepaling? De leden van de PvdA-fractie vragen of de non usus-bepaling ook omgekeerd kan worden ingezet. Dat wil zeggen dat een maker die meent dat een werk verminkt of anderszins geweld aan wordt gedaan zijn recht terug kan eisen. Deze leden menen dat het niet zo kan zijn dat een distributeur die naar de mening van de maker teveel exploiteert en het gemaakte voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is gemaakt de dupe wordt. Onderschrijft de regering dit? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan? Expliciet wordt aangegeven dat de vergoeding voor (film)makers ‘proportioneel’ moet zijn. Dat betekent dat niet langer kan worden volstaan met een eenmalige afkoop. De maker dient mee te delen in de opbrengsten van de exploitatie van een filmwerk. De leden van de PvdAfractie vinden echter dat de praktijk waarbinnen de proportionele vergoeding volgens het wetsvoorstel moet worden gerealiseerd geen perspectief biedt op het daadwerkelijk kunnen verzilveren van deze vergoeding. Deelt de regering deze mening? De filmmakers kunnen zich volgens het wetsvoorstel alleen rechtstreeks tot de exploitant wenden als de producent de rechten aan de derde (exploitant) heeft overgedragen. Doorgaans worden deze rechten echter niet overgedragen maar gelicentieerd, waardoor de rechtstreekse aanspraak van de filmmaker op de exploitant in veruit de meeste gevallen zal ontbreken. De onderhandelingspositie van de producent en de maker zijn in het geding. Erkent de regering dit beeld? Deelt de regering de mening van de filmmakers dat hun belangen met betrekking tot het maken van afspraken over hun proportionele vergoeding beter behartigd kunnen worden door hun eigen collectieve beheersorganisatie, die zij zelf besturen, dan door een producent? Is, dan de conclusie gerechtvaardigd dat de proportionele vergoeding niet door de producent, maar door de exploitant aan de filmmaker verschuldigd zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het vermoeden van rechtenoverdracht weerlegbaar is, zodat de maker in staat is om iets anders overeen te komen dan de wet bepaalt. Een systeem van verplicht collectief beheer zoals voorgesteld door het Portal Audiovisuele Makers (PAM) of een systeem waarbij de maker afhankelijk is van de medewerking van de producent voordat hij over zijn rechten kan beschikken, grijpt veel meer in de contractsvrijheid van de maker dan het thans voorgestelde systeem. Het voorgestelde model van het PAM beoogt echter uitsluitend de collectieve uitoefening van de aanspraak op de proportionele vergoeding te regelen en beperkt daarmee niet de contractsvrijheid van de scenarioschrijver, regisseur en acteur. Deelt de regering deze zienswijze? Zo nee, waarom niet?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat het eerdere voorstel om economische redenen tot een niet-overdraagbaar auteursrecht (en periodiek overdraagbare licenties) te verstrekkend zou zijn. Deze leden vragen waarom niet wordt ingegaan op de door de Platform Makers ingebrachte vraag dat een opzegbaar muziekauteursrecht in de VS wel economisch mogelijk blijkt? Is de regering alsnog bereid de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in de tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen? Zo nee, waarom is de regering van mening dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten economisch mogelijk is gebleken, voor Nederland niet wenselijk is?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat een ruimer gebruik dan is overeengekomen op basis van het contract kan worden gecompenseerd. In het geval dat alle rechten zijn overgedragen, biedt het contract geen uitkomst. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering zich ervan bewust is dat exclusieve opdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van artikel 25, eerste lid, van de wet auteurscontractenrecht, de overeengekomen vergoeding een ernstige onevenredigheid kan vertonen in verhouding tot de waarde van het werk? Zou dan in artikel 25b, tweede lid, van de wet auteurscontractenrecht opgenomen moeten worden dat naast artikel 25f ook artikel 25d van de wet auteurscontractenrecht op alle auteurscontracten van toepassing zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het bij de fictieve makers en de rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen, waardoor deze dus niet de bescherming van het auteurscontractenrecht nodig hebben. Zij kunnen zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. Deze leden vragen wat daaronder wordt verstaan. Wordt hieronder tevens verstaan dat een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering niet is ingegaan op de vraag van het Platform Makers dat het auteurscontractenrecht bescherming zou moeten bieden aan de natuurlijke maker die op grond van artikel 3:28 en 3:29 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom (BVIE) zijn auteursrechten kwijtraakt. Kan de regering alsnog ingaan op deze vraag?

Voornoemde leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat in de situatie dat een (natuurlijke) maker al zijn rechten (gedwongen) heeft overgedragen aan een opdrachtgever en de opdrachtgever alsnog overgaat tot exploitatie, deze maker noch wettelijk (auteurscontractenrecht) noch contractueel (alle rechten overgedragen) aanspraak heeft op een billijke vergoeding (of de overige bescherming uit het auteurscontractenrecht)? Acht de regering het wenselijk dat een natuurlijke maker in dat geval alsnog een beroep op het auteurscontractenrecht kan doen?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de PvdA-fractie dat een uitzondering op het mededingingsrecht Europeesrechtelijk niet mogelijk is. In de Duitse Auteurswet is echter al vele jaren een dergelijke uitzondering op het mededingingsrecht opgenomen. Waarom is dat voor Nederland dan niet mogelijk?

Dit wetsvoorstel heeft nadrukkelijk tot doel onevenwichtigheden in de relatie tussen makers en exploitanten in de culturele markt te corrigeren ten gunste van de maker. In de discussie over de vraag of er een geschillencommissie voor auteurs- en artiestencontracten zou moeten zijn richt de regering zich op een verantwoordelijkheid van de markt. Deelt de regering de mening dat de totstandkoming en de vaststelling van bevoegdheden van een belangrijk instituut met het doel de markt te reguleren in beginsel niet aan de markt kan worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering alsnog kan ingaan op de vraag van het Platform Makers of bevestigd kan worden dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan? Kan de regering ingaan op de, ook na beantwoording van vragen in de nota naar aanleiding van het verslag, aanhoudende zorgen over de regeling van de exploitatierechten op filmwerken in artikel 45d zoals verwoord in de brief van de Documentaire Producenten Nederland (DPN), Filmproducenten Nederland (FPN), en de Vereniging voor Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) van 11 juni 2013? Kan de regering daarbij specifiek ingaan op de genoemde knelpunten en onbeantwoorde vragen? De Nederlandse filmsector mag niet in een nadelige positie worden gebracht. Deelt de regering de mening dat het risico van rechtsonzekerheid en verspilling van energie en financiële middelen aan juridische procedures koste wat kost moeten worden voorkomen?

Alles overziend, constateren de leden van PvdA-fractie dat de nota aan aanleiding van het verslag veel vragen onbeantwoord, of open laat. Er worden te weinig handvatten gegeven teneinde partijen in de onderhandelingen richtlijnen te verschaffen. Deze leden vragen of dit niet tot veel juridische procedures zal leiden. Deelt de regering de mening dat dit onwenselijk is en dat daarom handvatten noodzakelijk zijn?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het vanuit economisch perspectief belangrijk is de markt goed te laten functioneren. Daarom hebben partijen duidelijkheid, in de vorm van handvatten nodig. Kan de regering in dit verband ingaan op de bevindingen in het rapport Digitale Drempels, met name op het gebied van exploitatie van filmwerken? Kan de regering uitleggen waarom niet is gekozen voor een aparte regeling voor filmwerken, zoals ook de Commissie Auteursrecht adviseerde?

Verschillende organisaties, zoals het Platform Creative Media Industrie, de DPN, FPN en de VNAP hebben eerder al hun zorg uitgesproken over de open normen die het wetsvoorstel hanteert. Is de regering bereid de consistentie te vergroten en de rechtsonzekerheid te verminderen door de rechter nadere handvatten te bieden waarmee deze geïntroduceerde open normen zo compleet en zorgvuldig mogelijk kunnen worden ingevuld?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan te geven waarom een specifiek onderzoek naar de economische gevolgen van het wetsvoorstel niet nodig wordt geacht. Is de regering bereid dit alsnog te doen gelet op de kritiek van allerlei organisaties?

De regering stelt dat het bij fictieve makers en rechtspersonen niet gaat om zwakkere partijen en dat deze dus niet de bescherming van het wetsvoorstel nodig hebben. Wel kunnen zij zich beroepen op reflexwerking wanneer zij materieel gesproken niet te onderscheiden zijn van een natuurlijke maker. De leden van de PVV-fractie vragen, samen met het Platform Makers, wat de regering bedoelt met materieel gesproken niet te onderscheiden van een natuurlijke maker. Kan hieronder ook worden verstaan een rechtspersoon bestaande uit meer dan één maker, die in verhouding tot een grote exploitant in een duidelijk ondergeschikte positie, vergelijkbaar met die van een natuurlijke maker, verkeert?

De leden van de D66-fractie lezen dat een niet-overdraagbaar auteursrecht en de periodiek opzegbare licenties te verstrekkend zijn. Zij wijzen daarbij op de Verenigde Staten en vragen waarom dit aldaar niet te verstrekkend is. Welke dwingende verschillen ziet de regering? Deze leden zien dat de regering een onderscheid maakt tussen natuurlijke personen en fictieve personen wat betreft hun onderhandelingskracht en dat dit vertaald wordt in het wetsvoorstel. Zij merken op dat het de regering vooral te doen is om het verschil in onderhandelingskracht. Zij vragen of het mogelijk is in de relevante wetsartikelen in te zetten op het verschil in onderhandelingskracht (zij het een natuurlijk, zij het een fictief persoon) om zodoende meer recht te doen aan de geest van het wetsvoorstel.

Voornoemde leden stellen vast dat een van de vragen van het Platform Makers niet beantwoord is. Kan de regering bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op vastlegging, de verder exploitatie kan tegengaan?

De leden van de D66-fractie wijzen op het rapport Digitale Drempels. Daarin wordt expliciet benoemd dat de overdracht op voorhand van rechten aan Collectieve Beheersorganisaties (CBO) de exploitatie, met name in het buitenland, kan hinderen. Herkent de regering de hierin geschetste risico’s en hoezeer denkt zij met het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder artikel 45d hiervoor een oplossing te creëren? Voorts willen deze leden weten of er een beter voorstel denkbaar is, bijvoorbeeld door te kiezen voor overdracht naar de producent in combinatie met een billijke vergoeding. Kan gesteld worden dat een billijke vergoeding van de producent naar de maker de noodzaak van een CBO wegneemt?

De leden van de D66-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel exclusieve overdrachtovereenkomsten, waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van de wet, uitgezonderd worden van de extra rechten in deze wet zoals bijvoorbeeld tegen onredelijke bepalingen of de bestsellerclausule. Deelt de regering de mening dat er bij beeldmakers allerlei situaties denkbaar zijn waarbij dit onterecht is. Is het wenselijk bij de bestsellerclausule ook de niet-exploitatiecontracten op te nemen?

Voorts valt het deze leden op dat in vrijwel alle artikelen van dit wetsvoorstel is gekozen voor open bepalingen. De ervaring is dat dit er uiteindelijk toe leidt dat een rechter een oordeel moet vellen na een hoogopgelopen rechtszaak. Kan de regering uitleggen waarom er niet is gekozen voor scherper geformuleerde artikelen of in ieder geval een nadere duiding?

De voorzitter van de commissie,
Jadnanansing
Adjunct-griffier van de commissie,
Tielens-Tripels

IEF 12743

Minister: Voor radiomodel voor het internet is geen steun in EU

Verslag naar aanleiding van schriftelijk overleg Raad voor concurrentievermogen, Kamerstukken II 2012/13, 21 501-30, nr. 310.
radio vintageAuteursrecht. De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op het zogenoemde radiomodel waarin de naburige rechten voor streaming op internet via collectieve licenties zouden lopen in plaats van via de individuele platenmaatschappijen. Ook vragen zij om een reactie op hun redenering dat het probleem bij de licentiëring niet zozeer zit in 27 collectieve beheersorganisaties, maar in de duizenden platenmaatschappijen die afzonderlijk toestemming moeten verlenen voor het gebruik van de content waarvan zij de rechten bezitten.

(...) Bij de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel collectief beheer is gebleken dat er in de EU geen steun bestaat voor introductie van een radiomodel voor het internet. De Commissie en de andere lidstaten vinden dat voor de online rechten niet moet worden getornd aan de exclusieve rechten van de platenmaatschappijen.

Aangelegenheden betreffende auteursrecht liggen in de eerste plaats op het beleidsterrein van de minister van Veiligheid en Justitie. Het radiomodel is eerder aan de orde geweest tijdens het algemeen overleg auteursrechten op 22 november 2012. Daar heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aangegeven dat een radiomodel een keuze zou betekenen voor een collectieve oplossing in plaats van een individuele oplossing die uitgaat van licenties. Het belangrijkste nadeel van een dergelijke verplichte collectieve oplossing is dat het de rechthebbenden de mogelijkheid ontneemt om zelf te beslissen over het afgeven van een licentie. In die zin lijkt een radiomodel meer op een afnamemodel dan op een verdienmodel en lijkt het de opkomst van nieuwe verdienmodellen in de markt juist te ontmoedigen. Dit bezwaar speelt zowel bij muziekwerken als bij audiovisuele werken.

Bij de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel collectief beheer is gebleken dat er in de EU geen steun bestaat voor introductie van een radiomodel voor het internet. De Commissie en de andere lidstaten vinden dat voor de online rechten niet moet worden getornd aan de exclusieve rechten van de platenmaatschappijen. Volgens de Commissie is er geen probleem bij de online licentiëring door platenmaatschappijen. Online muziekdiensten worden inmiddels veelvuldig gelicentieerd. Van versnippering van rechten over duizenden platenmaatschappijen is geen sprake. Doorgaans kan een muziekdienst volstaan met een licentie van een beperkt aantal grote platenmaatschappijen (majors).

IEF 12742

Kamerbrief over EU-voorstel richtlijn Tabaksproducten

Kamerbrief over EU-Voorstel Richtlijn Tabaksproducten, Kamerstukken II 2012-2013, 33 522 nr. 5.
The VIrtual Tobacconist -  Flip-top UK Cigarette Packets - Brands, c 1970De belangrijkste aanbevelingen van de Rapporteur zijn gericht op het invoeren van gestandaardiseerde verpakkingen voor sigarettenpakjes (plain packaging), wat verder gaat dan de nu voorgestelde gecombineerde waarschuwingen, en het verbieden van internetverkoop in de hele EU. Verder zal het Europees Parlement een onderzoek laten instellen naar de e-sigaret. Het is nog onduidelijk wanneer over de verschillende voorstellen zal worden gestemd.

Ingrediënten en additieven
In het voorstel worden tabaksproducten met een kenmerkend aroma aan banden gelegd. Een meerderheid van de lidstaten lijkt hier voorstander van te zijn.
Er wordt met name nog gesproken over de manier waarop het besluitvormingsproces zou moeten worden ingericht. Nederland heeft, in lijn met het BNC-fiche, gepleit voor een oplossing op EU-niveau in plaats van test panels op nationaal niveau; de laatste ontwikkelingen wijzen in de richting van een meer geharmoniseerde methode.
Etikettering & verpakking van tabaksproducten
Voor het invoeren van gecombineerde waarschuwingen lijkt voldoende steun te bestaan, over de grootte van de waarschuwingen is echter nog discussie.
Een belangrijk punt van zorg voor veel lidstaten is de ruimte die overblijft op een pakje. De Europese Commissie (EC) heeft een berekening gemaakt waaruit blijkt dat 30% van het pakje overblijft voor merkonderscheid. Volgens de EC past dit binnen de Europese en Internationale juridische kaders.
Nederland heeft, conform het BNC-fiche, aangegeven de door de EC gemaakte afweging met betrekking tot de grootte van de gecombineerde waarschuwingen te kunnen steunen. Wel moet nog een oplossing worden gevonden voor de accijnszegels, die in hun huidige formaat conflicteren met de grootte van de waarschuwingen.
Ten opzichte van de bijkomende administratieve lasten heeft Nederland zich kritisch getoond. Tot slot heeft Nederland aangegeven een verbod op de blikken tabak niet proportioneel te achten, gelet op het feit dat maximumverpakkingen niet aan banden worden gelegd.
Grensoverschrijdende verkoop op afstand van tabaksproducten
Een aantal lidstaten lijkt voorstander te zijn van een verbod op internetverkoop van tabak in de EU. Om gehoor te geven aan die lidstaten die een dergelijk verbod bepleiten wordt in het voorstel mogelijk een bepaling ingebouwd die lidstaten de mogelijkheid biedt hier zelf toe over te gaan. Lidstaten zouden dit op grond van artikel 24 van het voorstel al kunnen overwegen.
Nederland heeft vraagtekens geplaatst bij de handhaafbaarheid van een dergelijk verbod en aangegeven dat verkoop op afstand op grond van de
Horizontale Accijnsrichtlijn wel is toegestaan. De registratieplicht en het aanwijzen van een natuurlijk persoon zijn volgens de EC niet strijdig met regelgeving in de accijnsrichtlijn. Nederland heeft gepleit voor een effectief leeftijdscontrolesysteem.
Traceerbaarheid en veiligheidskenmerken
De EC is van mening dat de strijd tegen illegale handel in tabaksproducten niet alleen over bescherming van de interne markt gaat, maar ook over de bescherming van de volksgezondheid. Nederland heeft ervoor gepleit deze voorstellen af te stemmen met de Raadswerkgroep Douane-Unie, omdat sprake is van overlap met accijnsregelgeving. Deze afstemming heeft inmiddels plaatsgevonden.
Het merendeel van de lidstaten, waaronder Nederland, is kritisch over die voorschriften die voorbij gaan aan wat in het kader van het «Protocol inzake illegale handel in tabaksproducten» is overeengekomen, tijdens de Conference of Parties van de Framework Convention on Tobacco Control in 2012. Zo heeft Nederland twijfels over de meerwaarde van een extra veiligheidskenmerk – ten opzichte van het accijnszegel.
Rookloze tabaksproducten en uitbreiding van de werkingssfeer
Er is overeenstemming over de noodzaak om de e-sigaret beter te reguleren.
Bijna alle lidstaten vinden dat het merendeel van deze producten voortaan alleen als geneesmiddel op de markt kan worden gebracht, alleen over de drempelwaardes van de hoeveelheid nicotine vindt nog discussie plaats. Nederland heeft er verder voor gepleit ook nicotinevrije producten (zoals de Shisha-pen) onder de werkingssfeer van de richtlijn te brengen, zodat deze in de toekomst ten minste van een waarschuwing worden voorzien.
Delegatiebepalingen en uitvoeringshandelingen
Het herzieningsvoorstel bevat een groot aantal delegatiebepalingen.
Nederland heeft zich negatief uitgesproken over de delegatiebepalingen met betrekking tot de gecombineerde waarschuwingen en de tracking- en tracingprovisies. Deze provisies laten de ruimte aan de EC om de gecombineerde waarschuwingen in de toekomst nog verder te vergroten en aanvullende eisen te stellen aan het identificatienummer en veiligheidskenmerk. Met betrekking tot de overige delegatiebepalingen heeft Nederland een voorbehoud gemaakt.
Bevindingen Europees Parlement
Tot slot wil ik u graag informeren over de ontwikkelingen in het Europees Parlement. Rapporteur Linda McAvan (Commissie ENVI) heeft haar concept-rapport uitgebracht, evenals een tweetal volgcommissies (JURI en AGRI). De adviezen van de verschillende commissies lopen ver uiteen, evenals de voorgestelde amendementen.
De belangrijkste aanbevelingen van de Rapporteur zijn gericht op het invoeren van gestandaardiseerde verpakkingen voor sigarettenpakjes (plain packaging), wat verder gaat dan de nu voorgestelde gecombineerde waarschuwingen, en het verbieden van internetverkoop in de hele EU. Verder zal het Europees Parlement een onderzoek laten instellen naar de e-sigaret. Het is nog onduidelijk wanneer over de verschillende voorstellen zal worden gestemd.
IEF 12737

Antwoord kamervragen over dwingen tot kopen van dure keurmerken

Antwoord kamervragen over het bericht dat zorgkantoren zorginstellingen dwingen om dure keurmerken te kopen, Aanhangsel van de Handelingen II, 2012-2013, nr. 2347.
Vraag 5 - Vindt u het verantwoord dat kleinschalige zorginstellingen de dupe worden, omdat veel geld opgaat aan dure keurmerken, terwijl dit geld eigenlijk bestemd is voor zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 5 - Ik vind dat zorginstellingen, ongeacht of zij grootschalig of kleinschalig werken systematische aandacht moeten hebben voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is dit een wettelijke eis. Een gecertificeerd kwaliteitssysteem, mits goed toegepast binnen de zorginstelling, kan bijdragen aan het goed functioneren van de locatie of instelling en aan de kwaliteit van zorg. Daarbij dient, zoals eerder gezegd, wel in het oog te worden gehouden dat de lasten en doelen van een kwaliteitssysteem in verhouding moeten zijn.

Vraag 3, 7, 8 en 10
Wilt u uitleggen waarom zorgkantoren zorginstellingen verplichten om dure en onnodige keurmerken te moeten kopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Met welke reden staat u toe dat zorgkantoren keurmerken verplicht stellen, terwijl uw ambtsvoorganger aangaf dat instellingen niet belast moeten worden met allerlei systemen van certificering? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Vindt u het wenselijk dat (kleine) zorginstellingen gebukt gaan onder de enorme bureaucratie die komt kijken bij (meerdere) keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat zorginstellingen niet verplicht worden om dure, onnodige en bureaucratische keurmerken aan te schaffen? Wilt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 3, 7, 8 en 10
Zorgkantoren letten bij de inkoop van zorg op de systematische aandacht van instellingen voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat is ook hun taak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 dient een instelling op grond van de Kwaliteitswet door middel van een kwaliteitssysteem de kwaliteit van de te leveren zorg te bewaken, te beheersen en te verbeteren. Dat een zorgkantoor een keurmerk vereist als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet en er binnen de organisatie systematisch aandacht is voor kwaliteit, vind ik op voorhand geen onredelijke eis. Ik ga er daarbij vanuit dat zorgkantoren hierin naar redelijkheid handelen en geen overmaatse eisen stellen waardoor de kosten en doelen niet met elkaar in verhouding zijn, en zeker niet dat er keurmerken worden verplicht die aantoonbaar geen meerwaarde hebben.
In het kader van de experimenten regelarme instellingen, die vanuit mijn departement worden begeleid, worden door enkele instellingen tezamen met de betrokken zorgkantoren geëxperimenteerd met het enkel medewerkertevredenheid en klanttevredenheid maken tot centrale thema’s in de zorginkoop, waarmee de inkoopeisen sterk worden versimpeld. Daarnaast voer ik, mede naar aanleiding van de meldactie Regelarme zorg, via Zorgverzekeraars Nederland overleg met de zorgkantoren om te bezien of er ten aanzien van de administratieve vereisten bij de zorginkoop tot een vermindering van de lastendruk bij zorginstellingen kan worden gekomen.

Vraag 13, 14 en 15
Hoeveel keurmerken zijn er afgegeven in de afgelopen 10 jaar per zorgsector door certificatie-instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel geld is de afgelopen 10 jaar verdiend aan keurmerken per certificatie-instelling en kunt u dit uitsplitsen per zorgsector? Wilt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel geld kan er bespaard worden door alle keurmerken in de zorg af te schaffen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 13, 14 en 15
Uit de website: www.keurmerk.nl/NL/Zorg-en-Welzijn/Keurmerken-in-de-zorgsector blijkt dat in de zorg vele keurmerken beschikbaar zijn. Zoals ik in mijn eerdere antwoord aangeef, is certificering niet verplicht op grond van wet- of regelgeving vanuit mijn ministerie. Het is een aangelegenheid van de partijen in het veld. Op de verschillende websites van de diverse keurmerken staan de kosten voor het verkrijgen van het specifieke keurmerk aangegeven, evenals hoeveel instellingen dit keurmerk inmiddels hebben verkregen. Gegeven het bovenstaande, worden centraal geen gegevens bijgehouden zoals in de vragen gesteld. Zo kan voorts geen betrouwbare schatting worden gegeven van de mogelijke besparing als veldpartijen ervoor kiezen geen gebruik meer te maken van keurmerken in de zorg. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt zijn zorgaanbieders op grond van de Kwaliteitswet verplicht een kwaliteitssysteem te hebben. Certificering kan – mits goed toegepast – bijdragen bij aan het kwaliteitssysteem en de kwaliteit van zorg.

Vraag 18
Hoe verhoudt de uitspraak «Een zorginstelling kan een kwaliteitskeurmerk hebben. Zo’n keurmerk geeft aan wat kwaliteit inhoudt en hoe de kwaliteit wordt gemeten» die geplaatst is op de website van de rijksoverheid, zich met de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV, die eerder de volgende uitspraak deed; «Ik acht een verbod niet aan de orde. Wel is het zo dat ik zorgkantoren heb verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk»? Wilt u uw antwoord toelichten?5

Antwoord 18
Ik vind dat beide uitspraken zich goed tot elkaar kunnen verhouden. Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders systematisch bezig zijn met het bewaken, beheersen en verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Een keurmerk kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet. Een verbod is daarom inderdaad niet aan de orde. Dat mijn ambtsvoorganger zorgkantoren heeft verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk, is in lijn met de afspraken met de veldpartijen, dat de uitkomsten van de indicatorenmeting dienen als keuzeinformatie voor de cliënten, als verbeterinformatie voor de instellingen zelf, als toezichtsinformatie voor de inspectie en als inkoopinformatie voor de zorgkantoren.

IEF 12716

Volledige tekst overeenkomst eengemaakt octrooigerecht, statuut en verdeling van zaken

De volledige, vertaalde tekst van de overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (met het Statuut en de verdeling van zaken binnen de centrale afdeling), Tractatenblad 2013, nr. 92. (pdf)

De overeenkomstsluitende lidstaten,
Overwegende dat samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het gebied van octrooien aanzienlijk bijdraagt tot het integratieproces in Europa, in het bijzonder door de totstandbrenging van een interne markt binnen de Europese Unie, gekenmerkt door het vrije verkeer van goederen en diensten, en de invoering van een stelsel ter voorkoming van concurrentievervalsing in de interne markt;

Overwegende dat de gefragmenteerde markt voor octrooien en de aanzienlijke verschillen in rechterlijk bestel tussen de lidstaten ten koste gaan van innovatie, met name bij kleine en middelgrote ondernemingen, die moeite ondervinden hun octrooirechten te doen gelden en zich te verdedigen tegen ongegronde vorderingen en vorderingen betreffende octrooien die nietig verklaard zouden moeten worden;
Overwegende dat het Europees Octrooiverdrag (EOV), dat door alle lidstaten van de Europese Unie is bekrachtigd, één enkele procedure voor het verlenen van Europese octrooien door het Europees Octrooibureau voorschrijft;
Overwegende dat octrooihouders krachtens Verordening (EU) nr. 1257/20122) voor hun Europese octrooien eenheidswerking kunnen vragen zodat zij eenheidsoctrooibescherming krijgen in de lidstaten van de Europese Unie die deelnemen aan de nauwere samenwerking;
Geleid door de wens de handhaving van octrooien en het verweer tegen ongegronde vorderingen en octrooien die nietig zouden moeten worden verklaard, te verbeteren en de rechtszekerheid te vergroten door het instellen van een eengemaakt octrooigerecht voor geschillen over inbreuken op en de geldigheid van octrooien;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht zo moet worden opgezet dat het snel zeer deugdelijke beslissingen kan geven, waarbij een redelijk evenwicht tussen de belangen van rechthebbenden en andere partijen wordt betracht, en rekening wordt gehouden met de vereiste evenredigheid en flexibiliteit;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht een rechtbank voor alle overeenkomstsluitende lidstaten moet zijn en zo onderdeel moet worden van hun rechterlijk bestel, met uitsluitende bevoegdheid inzake Europese octrooien met eenheidswerking en inzake Europese octrooien die worden verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV;
Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie ervoor moet zorgen dat de rechtsorde van de Unie eenvormig blijft en dat het primaat van het recht van de Europese Unie gewaarborgd wordt;
Herinnerend aan de verplichtingen die krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) op de overeenkomstsluitende lidstaten rusten, zoals de verplichting loyaal samen te werken (artikel 4, lid 3, VEU) en via het eengemaakt octrooigerecht zorg te dragen voor de algehele uitvoering en eerbiediging van het Unierecht op hun grondgebied en de rechterlijke bescherming van de in het Unierecht neergelegde individuele rechten;
Overwegende dat het eengemaakt octrooigerecht het Unierecht moet eerbiedigen en uitvoeren en, in samenwerking met het Hof van Justitie van de Europese Unie als bewaker van het Unierecht, moet zorgen voor de correcte toepassing en eenvormige uitlegging ervan, in het bijzonder moet het eengemaakt octrooigerecht, in samenwerking met het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees recht correct uitleggen door te steunen op de jurisprudentie van het Hof en overeenkomstig artikel 267 VWEU prejudiciële beslissingen te vragen;
Overwegende dat de overeenkomstsluitende lidstaten, conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, aansprakelijk moeten zijn voor schade ten gevolge van inbreuken op het Unierecht door het eengemaakt octrooigerecht, zoals het verzuim een zaak met het oog op een prejudiciële beslissing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen;
Overwegende dat inbreuken op het Unierecht door het eengemaakt octrooigerecht, zoals het verzuim het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, rechtstreeks worden toegerekend aan de overeenkomstsluitende lidstaten, waartegen dus op grond van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU een inbreukprocedure kan worden aangespannen om het primaat van het Unierecht te doen handhaven en de correcte toepassing ervan te verzekeren;
Herinnerend aan het primaat van het Unierecht, omvattende het VEU, het VWEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de algemene beginselen van het Unierecht, die het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft ontwikkeld – in het bijzonder het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank – de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het afgeleid Unierecht;
Overwegende dat elke lidstaat van de Europese Unie tot deze overeenkomst moet kunnen toetreden. Lidstaten die hebben besloten niet deel te nemen aan de nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming mogen aan deze overeenkomst deelnemen met betrekking tot Europese octrooien die voor hun grondgebied zijn verleend;
Overwegende dat deze overeenkomst in werking dient te treden op de laatste van de volgende data: op 1 januari 2014, of op de eerste dag van de vierde maand na de dertiende nederlegging – op voorwaarde dat tot de overeenkomstsluitende lidstaten die hun bekrachtigings- of toetredingsakte zullen hebben nedergelegd de drie staten behoren met het grootste aantal geldende Europese octrooien in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend – of op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/20123) inzake de verhouding van de verordening tot deze overeenkomst;
Zijn het volgende overeengekomen:

DEEL I ALGEMENE EN INSTITUTIONELE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Eengemaakt octrooigerecht

Een eengemaakt octrooigerecht voor de beslechting van geschillen over Europese octrooien en Europese octrooien met eenheidswerking wordt ingesteld.
Het eengemaakt octrooigerecht is een gerecht voor de overeenkomstsluitende lidstaten en valt dus onder de Unierechtelijke verplichtingen die op de nationale gerechten van de overeenkomstsluitende lidstaten rusten.
Artikel 2 Definities

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
a) „Gerecht”,
het eengemaakt octrooigerecht dat bij deze overeenkomst wordt ingesteld.
b) „lidstaat”,
een lidstaat van de Europese Unie.
c) „overeenkomstsluitende lidstaat”:
een lidstaat die partij is bij deze overeenkomst.
d) „EOV”,
het Verdrag van 5 oktober 1973 inzake de verlening van Europese octrooien , zoals gewijzigd.
e) „Europees octrooi”,
een octrooi dat wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV en dat eenheidswerking heeft krachtens Verordening (EU) nr. 1257/2012.
f) „Europees octrooi met eenheidswerking”,
een octrooi dat wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het EOV en dat eenheidswerking heeft krachtens Verordening (EU) nr. 1257/2012.
g) „octrooi”,
een Europees octrooi en/of een Europees octrooi met eenheidswerking.
h) „aanvullend beschermingscertificaat”,
een aanvullend beschermingscertificaat, verleend op grond van Verordening (EG) nr. 469/20094) of van Verordening (EG) nr. 1610/965).
i) „statuut”,
het in bijlage I vervatte statuut van het Octrooigerecht, dat integraal onderdeel van deze overeenkomst vormt.
j) „Reglement voor de procesvoering”,
het reglement voor de procesvoering van het Gerecht, vastgesteld overeenkomstig artikel 41.
Artikel 3 Werkingssfeer

Deze overeenkomst is van toepassing op:
a) het Europees octrooi met eenheidswerking;
b) het voor een door een octrooi beschermd product afgegeven aanvullend beschermingscertificaat;
c) het Europees octrooi dat nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of dat na die datum is verleend, onverminderd artikel 83; en
d) de aanvraag voor een Europees octrooi die nog in behandeling is op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of na die datum is ingediend, onverminderd artikel 83.
Artikel 4 Rechtsvorm

1. In elke overeenkomstsluitende lidstaat bezit het Gerecht rechtspersoonlijkheid en de ruimste handelingsbevoegdheid die bij de wetgeving van die staat aan rechtspersonen wordt verleend.
2. Het Gerecht wordt vertegenwoordigd door de president van het Hof van beroep, die overeenkomstig het statuut wordt verkozen.
Artikel 5 Aansprakelijkheid

1. De contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht wordt beheerst door het op het contract toepasselijke recht, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 593/20086) (Rome I), indien van toepassing, of bij ontstentenis daarvan overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt.
2. De niet-contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht voor de door het Gerecht of door het personeel bij de ambtsuitoefening veroorzaakte schade, voor zover het geen burger- of handelsrechtelijke zaak in de zin van Verordening (EG) nr. 864/20077) (Rome II) betreft, wordt beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de schade is ontstaan. Deze bepaling laat de toepassing van artikel 22 onverlet.
3. De rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de in lid 2 bedoelde geschillen is een rechterlijke instantie van de overeenkomstsluitende staat waar de schade in de zin van lid 2 is opgetreden.
HOOFDSTUK II INSTITUTIONELE BEPALINGEN

Artikel 6 Het Gerecht

1. Het Gerecht bestaat uit een Gerecht van eerste aanleg, een Hof van beroep en een griffie.
2. Het Gerecht vervult de bij deze overeenkomst toegekende taken.
Artikel 7 Het Gerecht van eerste aanleg

1. Het Gerecht van eerste aanleg bestaat uit een centrale afdeling en lokale en regionale afdelingen.
2. De centrale afdeling zetelt in Parijs en heeft afdelingen in Londen en München. De zaken voor de centrale afdeling worden verdeeld overeenkomstig bijlage II, die integraal onderdeel is van deze overeenkomst.
3. Een overeenkomstsluitende lidstaat kan, op zijn verzoek, overeenkomstig het statuut op zijn grondgebied een lokale afdeling laten oprichten. De overeenkomstsluitende lidstaat waar een lokale afdeling wordt gevestigd, bepaalt de zetel van die afdeling.
4. Op verzoek van een overeenkomstsluitende lidstaat wordt in die staat een aanvullende lokale afdeling opgericht per honderd octrooizaken die zijn ingeleid gedurende elk van de drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst. In een overeenkomstsluitende lidstaat zijn ten hoogste vier lokale afdelingen gevestigd.
5. Overeenkomstig het statuut wordt voor twee of meer overeenkomstsluitende lidstaten op hun verzoek een regionale afdeling opgericht. Zij bepalen de zetel van de afdeling. De regionale afdeling kan zaken op meerdere locaties behandelen.
Artikel 8 Samenstelling van de kamers van het Gerecht van eerste aanleg

1. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft een multinationale samenstelling.
Onverminderd lid 5 en artikel 33, lid 3, onder a), telt zij drie rechters.
2. Elke kamer van een lokale afdeling in een overeenkomstsluitende lidstaat waar gedurende drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst gemiddeld minder dan vijftig octrooizaken per kalenderjaar zijn ingeleid, telt één juridisch geschoolde rechter die onderdaan is van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale afdeling zetelt, en twee juridisch geschoolde rechters die geen onderdaan zijn van die overeenkomstsluitende lidstaat en die overeenkomstig artikel 18, lid 3, per zaak uit de pool van rechters worden toegewezen.
3. Onverminderd het bepaalde in lid 2, telt elke kamer van een lokale afdeling in een overeenkomstsluitende lidstaat waar gedurende drie opeenvolgende jaren voor of na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst gemiddeld vijftig of meer octrooizaken per kalenderjaar zijn ingeleid, twee juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale afdeling zetelt, en één juridisch geschoolde rechter die geen onderdaan is van die overeenkomstsluitende lidstaat en die overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters wordt toegewezen. Deze derde rechter blijft aan de lokale afdeling verbonden, indien dat in geval van een hoge werklast met het oog op de efficiëntie is vereist.
4. Elke kamer van een regionale afdeling telt twee juridisch geschoolde rechters die worden gekozen uit een regionale lijst en die onderdaan zijn van de betrokken overeenkomstsluitende lidstaten, en één juridisch geschoolde rechter die geen onderdaan van een van die lidstaten is en die overeenkomstig artikel 18, lid 3 uit de pool van rechters wordt toegewezen.
5. Op verzoek van een der partijen, verzoekt een kamer van een lokale of regionale afdeling de President van het Gerecht van eerste aanleg om overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters een bijkomende technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring toe te wijzen. Voorts kan een kamer van een lokale of regionale afdeling, na de partijen te hebben gehoord, in voorkomend geval op eigen initiatief een dergelijk verzoek doen.
In geval van toewijzing van een dergelijke technisch geschoolde rechter mag geen technisch geschoold rechter op grond van artikel 33, lid 3, onder a), worden toegewezen.
6. Elke kamer van de centrale afdeling telt twee juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten, en één technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring die overeenkomstig artikel 18, lid 3 uit de pool van rechters wordt toegewezen. Elke kamer van de centrale afdeling die vorderingen in de zin van artikel 32, lid 1, onder i), behandelt, telt echter drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten.
7. Onverminderd de leden 1 tot en met 6, kunnen de partijen er overeenkomstig het reglement voor de procesvoering mee instemmen dat hun zaak door één juridisch geschoolde rechter wordt behandeld.
8. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg wordt voorgezeten door een juridisch geschoolde rechter.
Artikel 9 Het Hof van beroep

1. Elke kamer van het Hof van beroep heeft een multinationale samenstelling en telt vijf rechters. Zij telt drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten en twee technisch geschoolde rechters met toepasselijke kwalificaties en ervaring. Die technisch geschoolde rechters worden overeenkomstig artikel 18 door de president van het Hof van beroep uit de pool van rechters aan de kamer toegewezen.
2. Niettegenstaande lid 1 telt elke kamer die vorderingen in de zin van artikel 32, lid 1, onder i), behandelt, drie juridisch geschoolde rechters die onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten.
3. Elke kamer van het Hof van beroep wordt voorgezeten door een juridisch geschoolde rechter.
4. De kamers van het Hof van beroep worden ingesteld overeenkomstig het statuut.
5. Het Hof van beroep heeft zijn zetel in Luxemburg.
Artikel 10 De griffie

1. In de zetel van het Hof van beroep wordt een griffie ingesteld. Zij staat onder leiding van de griffier en vervult de haar overeenkomstig het statuut toegewezen taken. Het door de griffie bijgehouden register is voor het publiek toegankelijk volgens de voorwaarden van deze overeenkomst en het reglement voor de procesvoering.
2. Bij elke afdeling van het Gerecht van eerste aanleg wordt een subalterne griffie ingesteld.
3. De griffie houdt een register van alle zaken voor het Gerecht. Elke zaak wordt bij de registratie door de subalterne griffie ter kennis gebracht van de centrale griffie.
4. Het Gerecht benoemt overeenkomstig artikel 22 van het statuut de griffier en stelt de dienstvoorschriften vast.
Artikel 11 Comités

Een administratief comité, een begrotingscomité en een raadgevend comité worden opgericht, die ervoor zorgen dat deze overeenkomst daadwerkelijk wordt uitgevoerd en toegepast. Zij verrichten met name de in deze overeenkomst en het statuut bepaalde taken.
Artikel 12 Het administratief comité

1. In het administratief comité heeft een vertegenwoordiger van elke overeenkomstsluitende lidstaat zitting. De Europese Commissie wordt in de vergaderingen van het administratief comité als waarnemer vertegenwoordigd.
2. Elke overeenkomstsluitende lidstaat heeft één stem.
3. Tenzij in deze overeenkomst of het statuut anders is bepaald, besluit het administratief comité bij meerderheid van drie vierde van de vertegenwoordigde en aan de stemming deelnemende overeenkomstsluitende lidstaten.
4. Het administratief comité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het administratief comité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter.
Deze termijn kan worden verlengd.
Artikel 13 Het Begrotingscomité

1. Het begrotingscomité is samengesteld uit een vertegenwoordiger van elke overeenkomstsluitende lidstaat.
2. Elke overeenkomstsluitende lidstaat heeft één stem.
3. Het begrotingscomité besluit bij gewone meerderheid van de vertegenwoordigers van de overeenkomstsluitende lidstaten. De begroting wordt evenwel bij meerderheid van drie vierde van de vertegenwoordigers van de overeenkomstsluitende lidstaten vastgesteld.
4. Het begrotingscomité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het begrotingscomité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter. Deze termijn kan worden verlengd.
Artikel 14 Het raadgevend comité

1. Het raadgevend comité:
a) helpt het administratief comité bij de voorbereiding van de benoeming van rechters van het Gerecht;
b) stelt aan het in artikel 15 van het statuut bedoelde presidium richtsnoeren voor het in artikel 19 bedoelde opleidingsprogramma voor rechters voor; en
c) dient het administratief comité van advies over de in artikel 48, lid 2, bedoelde criteria waaraan de kwalificaties moeten voldoen.
2. Het raadgevend comité bestaat uit octrooirechters en juristen die als uiterst kundig bekend staan op het gebied van het octrooirecht en de behandeling van octrooigeschillen. Zij worden volgens de bij het statuut vastgestelde procedure voor een termijn van zes jaar benoemd. Deze termijn kan worden verlengd.
3. Het raadgevend comité wordt met aandacht voor een breed spectrum aan deskundigheid en met vertegenwoordiging van elk van de overeenkomstsluitende lidstaten samengesteld. De leden van het raadgevend comité verrichten hun taken geheel onafhankelijk en zijn niet gebonden aan aanwijzingen.
4. Het raadgevend comité stelt zijn reglement van orde vast.
5. Het administratief comité kiest‚ voor een termijn van drie jaar‚ uit zijn midden de voorzitter.
Deze termijn kan worden verlengd.
HOOFDSTUK III DE RECHTERS VAN HET GERECHT

Artikel 15 Selectiecriteria voor de benoeming van rechters

1. Het Gerecht bestaat uit juridisch en uit technisch geschoolde rechters. De rechters moeten aan de hoogste bekwaamheidsnormen voldoen en bewezen ervaring met de behandeling van octrooigeschillen hebben.
2. De juridisch geschoolde rechters beschikken over de nodige kwalificaties om benoemd te worden in een rechterlijk ambt in een overeenkomstsluitende lidstaat.
3. De technisch geschoolde rechters bezitten een universitair diploma en bewezen deskundigheid op een bepaald technologisch gebied. Zij hebben tevens een bewezen kennis van het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht die van pas komt in octrooigeschillen.
Artikel 16 Benoemingsprocedure

1. Het raadgevend comité stelt een lijst op van de kandidaten die het meest geschikt zijn om overeenkomstig het statuut tot rechter van het Gerecht te worden benoemd.
2. Op basis van de lijst benoemt het administratief comité in onderlinge overeenstemming de rechters van het Gerecht.
3. De uitvoeringsbepalingen betreffende de benoeming van de rechters worden in het statuut opgenomen.
Artikel 17 Rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid

1. Het Gerecht, de rechters en de griffier genieten rechterlijke onafhankelijkheid. Zij zijn bij de ambtsuitoefening niet gebonden aan aanwijzingen.
2. Juridisch geschoolde en technisch geschoolde rechters die voltijdrechter zijn, mogen geen andere, al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheid verrichten, tenzij het administratief comité een uitzondering toestaat.
3. Onverminderd lid 2 sluit de uitoefening van het ambt van rechter de uitoefening van andere rechterlijke functies op nationaal niveau niet uit.
4. De uitoefening van het ambt van technisch geschoolde rechter in deeltijd sluit de uitoefening van een andere functie niet uit, mits er geen belangenconflict bestaat.
5. In geval van een belangenconflict neemt de betrokken rechter niet deel aan de procedure. De regels inzake belangenconflicten worden in het statuut opgenomen.
Artikel 18 Pool van rechters

1. Overeenkomstig het statuut wordt een pool van rechters gevormd.
2. De pool van rechters bestaat uit alle juridisch geschoolde en technisch geschoolde rechters van het Gerecht van eerste aanleg die in voltijd of deeltijd rechter bij het Gerecht zijn. De pool van rechters bevat per technologisch gebied ten minste één technisch geschoolde rechter met passende kwalificaties en ervaring. De technische geschoolde rechters uit de pool van rechters staan ook ter beschikking van het Hof van beroep.
3. In de gevallen waarin zulks in deze overeenkomst of het statuut is bepaald, worden de rechters door de president van het Gerecht van eerste aanleg uit de pool van rechters aan de betrokken afdeling toegewezen. De toewijzing van rechters geschiedt op basis van hun juridische of technische deskundigheid, talenkennis en passende ervaring. De toewijzing van rechters garandeert dat in alle kamers van het Gerecht van eerste aanleg dezelfde kwaliteit van het werk en hetzelfde hoge niveau van juridische en technische deskundigheid geldt.
Artikel 19 Opleidingsprogamma

1. Een opleidingsprogramma voor rechters wordt opgezet (de nadere gegevens staan in het statuut) opdat de beschikbare deskundigheid inzake octrooigeschillen wordt verbeterd en uitgebreid en deze specifieke kennis en ervaring over een groot geografisch gebied worden verspreid. De voor het programma benodigde voorzieningen bevinden zich in Boedapest.
2. Het opleidingsprogramma omvat in het bijzonder:
a) stages in nationale octrooigerechten of afdelingen van het Gerecht van eerste aanleg waarin een aanzienlijk aantal octrooigeschillen worden behandeld;
b) verbetering van de talenkennis;
c) technische aspecten van het octrooirecht;
d) de verspreiding van kennis en ervaring op het gebied van civielrechtelijke procedures ten behoeve van technisch geschoolde rechters;
e) de voorbereiding van kandidaat-rechters.
3. Het opleidingsprogramma zal voorzien in permanente opleiding. Regelmatig worden bijeenkomsten van alle rechters van het Gerecht gehouden waarop ontwikkelingen in het octrooirecht worden besproken en de consistentie van de rechtspraak van het Gerecht wordt bewaakt.
HOOFDSTUK IV HET PRIMAAT VAN HET UNIERECHT, AANSPRAKELIJKHEID EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE LIDSTATEN

Artikel 20 Het primaat van het Unierecht en de eerbieding ervan

Het Gerecht past het Unierecht onverkort toe en eerbiedigt het primaat ervan.
Artikel 21 Verzoek om een prejudiciële beslissing

In het bijzonder overeenkomstig artikel 267 VWEU werkt het Gerecht, als gemeenschappelijk gerecht van alle overeenkomstsluitende lidstaten en als onderdeel van hun rechterlijk bestel, en evenals ieder nationaal gerecht, samen met het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de correcte toepassing en eenvormige uitlegging van het Unierecht. De beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn bindend voor het Gerecht.
Artikel 22 Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van inbreuken op het Unierecht

1. De overeenkomstsluitende lidstaten zijn, overeenkomstig het Unierecht inzake de nietcontractuele aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade veroorzaakt door hun gerechten die het Unierecht schenden, gezamenlijk en ieder afzonderlijk aansprakelijk voor schade die het gevolg is van een inbreuk op het Unierecht door het Hof van beroep.
2. De schadevordering wordt ingesteld tegen de overeenkomstsluitende lidstaat waar de eiser zijn verblijfplaats of hoofdvestiging of, bij ontstentenis daarvan, zijn vestiging heeft, bij de bevoegde instantie van die lidstaat. Als de eiser geen verblijfplaats of hoofdvestiging noch, bij ontstentenis daarvan, een vestiging heeft in een overeenkomstsluitende lidstaat, kan hij de vordering instellen tegen de overeenkomstsluitende lidstaat waar het Hof van beroep zetelt, bij de bevoegde instantie van die lidstaat.
De bevoegde instantie past de lex fori, met uitzondering van het internationaal privaatrecht, toe in alle aangelegenheden kwesties die niet door het Unierecht of deze overeenkomst worden geregeld. De eiser heeft recht op het gehele bedrag aan schadevergoeding dat is toegekend door de bevoegde instantie van de overeenkomstsluitende lidstaat waartegen de vordering was ingesteld.
3. De overeenkomstsluitende lidstaat die schadevergoeding heeft betaald, kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 37, leden 3 en 4, naar evenredigheid regres nemen op de andere overeenkomstsluitende lidstaten. Het regres wordt nader geregeld door het administratief comité.
Artikel 23 Aansprakelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten

De handelingen van het Gerecht worden rechtstreeks toegerekend aan elk van de overeenkomstsluitende lidstaten afzonderlijk, ook voor de toepassing van de artikelen 258, 259 en 260 VWEU, en aan alle overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk.
HOOFDSTUK V RECHTSBRONNEN EN MATERIEEL RECHT

Artikel 24 Rechtsbronnen

1. Geheel in overeenstemming met artikel 20 beslist het Gerecht, in zaken die op grond van deze overeenkomst aanhangig zijn gemaakt, op grond van:
a) het Unierecht, inclusief Verordening (EU) nr. 1257/2012 en Verordening (EU) nr. 1260/20128);
b) deze overeenkomst;
c) het EOV;
d) andere internationale overeenkomsten die toepasselijk zijn op octrooien en bindend zijn voor alle overeenkomstsluitende lidstaten; en
e) het nationaal recht.
2. Voor zover het Gerecht beslist op grond van het nationaal recht van de overeenkomstsluitende lidstaten en, indien nodig, van andere staten, wordt het toepasselijke recht bepaald:
a) door de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Unierecht die regels van internationaal privaatrecht bevatten, of
b) bij ontstentenis van rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Unierecht of, indien het Unierecht niet van toepassing is, door internationale regelgeving die voorschriften van internationaal privaatrecht bevat; of
c) bij ontstentenis van de onder a) en b) bedoelde bepalingen, door de door het Gerecht aangewezen nationale regels van internationaal privaatrecht.
3. Het recht van niet-overeenkomstsluitende staten is van toepassing indien het op grond van de in lid 2 bedoelde regels is aangewezen, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 25 tot en met 28, 54, 55, 64, 68 en 72.
Artikel 25 Recht om de directe toepassing van de uitvinding te verbieden

Een octrooi verleent de houder ervan het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, het volgende te verbieden:
a) een product waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, dan wel met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben;
b) een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet of behoorde te weten dat toepassing van de werkwijze zonder toestemming van de octrooihouder verboden is, aan te bieden voor toepassing op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft;
c) een product dat rechtstreeks is vervaardigd volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, aan te bieden, in de handel te brengen, te gebruiken, of met dat doel in te voeren of in voorraad te hebben.
Artikel 26 Recht om de indirecte toepassing van de uitvinding te verbieden

1. Een octrooi verleent de houder het recht om iedere derde die hiertoe niet de toestemming van de houder heeft verkregen, te verbieden in de overeenkomstsluitende lidstaten waar het octrooi werking heeft, aan een ander dan degene die gerechtigd is de geoctrooieerde uitvinding toe te passen, middelen die een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding betreffen, voor de toepassing van die uitvinding aan te bieden of te leveren, indien de derde weet of behoorde te weten dat deze middelen voor die toepassing geschikt en bestemd zijn.
2. Lid 1 geldt niet indien de daarin bedoelde middelen algemeen in de handel verkrijgbare producten zijn, met uitzondering van het geval dat de derde degene aan wie hij levert, aanzet tot het verrichten van een krachtens artikel 25 verboden handeling.
3. Hij die de in artikel 27, onder a) tot en met e), bedoelde handelingen verricht, wordt niet geacht in de zin van lid 1 gerechtigd te zijn de uitvinding toe te passen.
Artikel 27 Beperking van de werking van een octrooi

De uit een octrooi voortvloeiende rechten zijn niet van toepassing op:
a) in de particuliere sfeer en zonder commerciële doeleinden verrichte handelingen;
b) proefnemingen die het voorwerp van de geoctrooieerde uitvinding betreffen;
c) het gebruik van biologisch materiaal voor het kweken, of ontdekken en ontwikkelen van andere gewasvariëteiten;
d) handelingen die zijn toegestaan op grond van artikel 13, lid 6 van Richtlijn 2001/82/EG9) of artikel 10, lid 6 van Richtlijn 2001/83/EG10), met betrekking tot een octrooi voor het product in de zin van een van deze richtlijnen;
e) de bereiding voor direct gebruik ten behoeve van individuele gevallen op medisch voorschrift van geneesmiddelen door apotheken, of handelingen betreffende de aldus bereide geneesmiddelen;
f) het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding aan boord van schepen van andere landen van de Internationale Unie tot bescherming van de industriële eigendom (Unie van Parijs) of van andere leden van de Wereldhandelsorganisatie dan de overeenkomstsluitende lidstaten waar het octrooi werking heeft, in het schip zelf, de machines, het scheepswant, de tuigage en andere bijbehorende zaken, ingeval die schepen zich tijdelijk of per ongeluk in de wateren van een overeenkomstsluitende lidstaat begeven waar het octrooi werking heeft, mits dit gebruik uitsluitend ten behoeve van het schip plaatsvindt;
g) het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding bij de bouw of het gebruik van luchtvaartuigen of landvoertuigen of andere middelen van vervoer van andere landen van de Internationale Unie tot bescherming van de industriële eigendom (Unie van Parijs) of van andere leden van de Wereldhandelsorganisatie dan de overeenkomstsluitende lidstaten waar dat octrooi werking heeft, of van toebehoren van deze luchtvaartuigen of landvoertuigen, ingeval zij zich tijdelijk of per ongeluk op het grondgebied van een overeenkomstsluitende lidstaat begeven waar dat octrooi werking heeft;
h) de handelingen vermeld in artikel 27 van het Verdrag van 7 december 194411) inzake de internationale burgerlijke luchtvaart, ingeval deze handelingen betrekking hebben op een luchtvaartuig van een ander land dat partij is bij dat Verdrag dan een overeenkomstsluitende lidstaat waar dat octrooi werking heeft;
i) het gebruik door een landbouwer van zijn oogst voor de voortplanting of vermenigvuldiging door hem in zijn eigen bedrijf, op voorwaarde dat het plantaardig voortplantingsmateriaal voor gebruik in de landbouw aan de landbouwer is verkocht of anderszins verhandeld door of met instemming van de houder van het octrooi. De draagwijdte en de voorwaarden voor dit gebruik zijn bepaald in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2100/9412);
j) het gebruik voor landbouwdoeleinden, door een landbouwer, van vee dat onder octrooibescherming valt, op voorwaarde dat het fokvee of ander dierlijk fokmateriaal door de octrooihouder of met zijn instemming aan de landbouwer is verkocht of anderszins is verhandeld. Dit gebruik omvat het beschikbaar stellen van het dier of ander dierlijk fokmateriaal met het oog op de activiteit van de landbouwer, doch niet de verkoop daarvan in het kader van of ten behoeve van een commerciële reproductieve bedrijvigheid;
k) de handelingen en het gebruik van de verkregen informatie, toegestaan op grond van de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2009/24/EG1 van de Raad, met name de bepalingen inzake decompilatie en compatibiliteit; en
l) de handelingen die overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 98/44/EG2 zijn toegestaan.
Artikel 28 Recht van voorgebruik van de uitvinding

Eenieder die, indien voor een uitvinding een nationaal octrooi was verleend, in een overeenkomstsluitende lidstaat een recht op grond van voorgebruik van die uitvinding of een recht van persoonlijk bezit van die uitvinding zou hebben gehad, geniet in die overeenkomstsluitende lidstaat dezelfde rechten met betrekking tot een octrooi voor dezelfde uitvinding.
Artikel 29 Uitputting van de aan het Europees octrooi verbonden rechten

De aan het Europees octrooi verbonden rechten strekken zich niet uit tot handelingen die met betrekking tot een product worden verricht nadat het in de Unie door of met toestemming van de octrooihouder in de handel is gebracht, tenzij de octrooihouder zich op legitieme gronden tegen verdere verkoop van het product kan verzetten.
Artikel 30 Effecten van aanvullende beschermingscertificaten

Een aanvullend beschermingscertificaat verleent dezelfde rechten als een octrooi en op een dergelijk certificaat zijn dezelfde beperkingen en verplichtingen van toepassing.
HOOFDSTUK VI INTERNATIONALE RECHTSMACHT EN BEVOEGDHEID

Artikel 31 Internationale rechtsmacht

De internationale rechtsmacht van het Gerecht wordt vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 of, in voorkomend geval, op grond van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Lugano)13).
Artikel 32 Bevoegdheid van het Gerecht

1. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van:
a) vorderingen wegens feitelijke inbreuk of dreiging van inbreuk op octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, met inbegrip van reconventionele vorderingen betreffende licenties;
b) vorderingen tot verklaring van niet-inbreuk op octrooien en aanvullende beschermingscertificaten;
c) vorderingen tot het verkrijgen van voorlopige en bewarende maatregelen of van een verbodsmaatregel;
d) vorderingen tot nietigverklaring van een octrooi en tot nietigverklaring van het aanvullende beschermingscertificaat;
e) reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een octrooi en tot nietigverklaring van het aanvullende beschermingscertificaat;
f) vorderingen tot schadevergoeding op grond van de voorlopige bescherming die wordt verleend door een gepubliceerde Europese octrooiaanvraag;
g) vorderingen in verband met het gebruik van de uitvinding voordat het octrooi is verleend of met het recht dat stoelt op voorgebruik van de uitvinding;
h) vorderingen tot vergoeding voor licenties op grond van artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1257/2012; en
i) vorderingen met betrekking tot besluiten van het Europees Octrooibureau bij het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1257/2012.
2. De nationale gerechten van de overeenkomstsluitende lidstaten blijven bevoegd ter zake van vorderingen betreffende octrooien en aanvullende beschermingscertificaten die buiten de exclusieve bevoegdheid van het Gerecht vallen.
Artikel 33 Bevoegdheid van de afdelingen van het Gerecht van eerste aanleg

1. Onverminderd lid 6, worden de in artikel 32, lid 1, onder a), c), f) en g), bedoelde vorderingen aanhangig gemaakt bij:
a) de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende lidstaat waar de feitelijke inbreuk of dreigende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende lidstaat deelneemt; of
b) de lokale afdeling die is ondergebracht in de overeenkomstsluitende lidstaat waar de verweerder of een van de verweerders zijn verblijfplaats of hoofdvestiging heeft of, bij ontstentenis daarvan„ zijn vestiging heeft, of de regionale afdeling waaraan die overeenkomstsluitende lidstaat deelneemt. Tegen meerdere verweerders kan alleen een vordering worden ingesteld als zij tot elkaar in een commerciële relatie staan en de vordering op dezelfde vermeende inbreuk betrekking heeft.
Overeenkomstig de eerste alinea, onder b), worden de vorderingen, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder h), bij de lokale of regionale afdeling ingesteld.
Vorderingen tegen verweerders die hun verblijfplaats of hoofdvestiging of, bij ontstentenis daarvan, hun vestiging buiten het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten hebben, worden overeenkomstig punt a) van de eerste alinea bij de lokale of regionale afdeling of bij de centrale afdeling ingesteld.
Indien de betrokken overeenkomstsluitende lidstaat niet het gastland van een lokale afdeling is en niet aan een regionale afdeling deelneemt, wordt de vordering bij de centrale afdeling ingesteld.
2. Indien een vordering, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), c), f), g) en h), aanhangig is bij een afdeling van het Gerecht van eerste aanleg, mag een dergelijke vordering tussen dezelfde partijen met betrekking tot hetzelfde octrooi niet bij een andere afdeling worden ingesteld.
Indien een vordering, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), aanhangig is bij een regionale afdeling en de inbreuk is gepleegd op het grondgebied van drie of meer regionale afdelingen, verwijst de regionale afdeling de zaak op verzoek van de verweerder naar de centrale afdeling.
Als een vordering tussen dezelfde partijen over hetzelfde octrooi bij verscheidene afdelingen aanhangig zijn, is de afdeling waar de vordering het eerst aanhangig is gemaakt bevoegd voor de gehele zaak, en verklaren de afdelingen waar de vordering later is ingesteld deze overeenkomstig het reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk.
3. In het geval van een vordering wegens inbreuk, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder e), kan een reconventionele vordering tot nietigverklaring, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a),worden ingesteld. De betrokken lokale of regionale afdeling heeft, na de partijen te hebben gehoord, de keuze om:
a) zowel de vordering wegens inbreuk als de reconventionele vordering tot nietigverklaring te behandelen en de president van het Gerecht van eerste aanleg te verzoeken om overeenkomstig artikel 18, lid 3, uit de pool van rechters een technisch geschoolde rechter met toepasselijke kwalificaties en ervaring toe te wijzen;
b) de reconventionele vordering tot nietigverklaring naar de centrale afdeling te verwijzen en de inbreukprocedure te behandelen of op te schorten; of
c) met goedvinden van de partijen de zaak ter afdoening naar de centrale afdeling te verwijzen.
4. De in artikel 32, lid 1, onder b) en d), bedoelde vorderingen worden bij de centrale afdeling aanhangig gemaakt. Deze vorderingen kunnen echter, indien een vordering wegens inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a), tussen dezelfde partijen over hetzelfde octrooi bij een lokale of regionale afdeling is ingesteld, uitsluitend bij dezelfde lokale of regionale afdeling worden ingesteld.
5. Indien bij de centrale afdeling een vordering tot nietigverklaring, in de zin van artikel 32, lid 1, onder d), aanhangig is, kan, overeenkomstig lid 1 van dit artikel, een vordering wegens inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder a), tussen dezelfde partijen met betrekking tot hetzelfde octrooi, bij eender welke afdeling of bij de centrale afdeling worden ingesteld. De betrokken lokale of regionale afdeling heeft de keuze om overeenkomstig lid 3 van dit artikel te handelen.
6. Een vordering tot verklaring van niet-inbreuk, in de zin van artikel 32, lid 1, onder b), die aanhangig is bij de centrale afdeling, wordt opgeschort indien binnen drie maanden na de datum waarop de vordering bij de centrale afdeling is ingesteld, bij een lokale of regionale afdeling tussen dezelfde partijen of tussen de houder van een exclusieve licentie en de partij die een verklaring van niet-inbreuk vordert, over hetzelfde octrooi een vordering wegens inbreuk, zoals bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), wordt ingesteld.
7. De partijen kunnen overeenkomen de in artikel 32, lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde vorderingen in te stellen bij de afdeling van hun keuze, waaronder de centrale afdeling.
8. De in artikel 32, lid 1, onder d) en e), bedoelde vorderingen kunnen worden ingesteld zonder dat de aanvrager bij het Europees Octrooibureau oppositie hoeft in te stellen.
9. De in artikel 32, lid 1, onder i), bedoelde vorderingen worden aanhangig gemaakt bij de centrale afdeling.
10. Een partij stelt het Gerecht in kennis van elke nietigheids-, beperkings- of oppositieprocedure die, en van elk verzoek om versnelde behandeling dat bij het Europees Octrooibureau aanhangig is.
Het Gerecht kan de procedure opschorten indien een spoedige beslissing van het Europees Octrooibureau wordt verwacht.
Artikel 34 Territoriale toepassingsgebied van beslissingen

De beslissingen van het Gerecht hebben, in het geval van een Europees octrooi, gelding op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar het Europees octrooi werking heeft.
HOOFDSTUK VII OCTROOIBEMIDDELING EN -ARBITRAGE

Artikel 35 Centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage

1. Een centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage („het Centrum”) wordt opgericht. Het Centrum zetelt in Ljubljana en Lissabon.
2. Het Centrum voorziet in de behoefte aan bemiddeling en arbitrage bij octrooigeschillen die binnen het toepassingsgebied van deze overeenkomst vallen. Artikel 82 is mutatis mutandis van toepassing op iedere schikking die door gebruikmaking van de faciliteiten van het Centrum, en ook door bemiddeling, wordt bereikt. In de bemiddelings- of arbitrageprocedure kan het octrooi echter niet worden nietig verklaard of beperkt.
3. Het Centrum stelt de bemiddelings- en arbitrageregels vast.
4. Het Centrum stelt een lijst van bemiddelaars en scheidsrechters op die de partijen bijstaan bij de beslechting van geschil.
DEEL II FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 36 Begroting van het Gerecht

1. De begroting van het Gerecht wordt gefinancierd uit de eigen inkomsten van het Gerecht en, ten minste tijdens de in artikel 83 bepaalde overgangsperiode, voor zover nodig uit bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten. Inkomsten en uitgaven zijn in evenwicht.
2. De eigen inkomsten van het Gerecht omvatten de griffierechten en andere inkomsten.
3. De griffierechten worden door het administratief comité bepaald. Zij bestaan uit een vast recht, in combinatie met een waarde-afhankelijk recht boven een van te voren bepaald maximum.
De griffierechten worden zo bepaald dat het juiste evenwicht ontstaat tussen het beginsel dat toegang tot de rechter op billijke grondslag moet worden verzekerd, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen, micro-entiteiten, natuurlijke personen, organisaties zonder winstoogmerk, universiteiten en openbare organisaties voor onderzoek, en de regel dat de partijen in passende mate moeten bijdragen in de gerechtskosten, met inachtneming van het door hen genoten economisch voordeel en de doelstelling van het Gerecht zelf in zijn uitgaven te voorzien en het financiële evenwicht te handhaven. Het niveau van de griffierechten wordt op gezette tijden door het administratief comité geëvalueerd. Gerichte steunmaatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen en micro-entiteiten kunnen worden overwogen.
4. Als het Gerecht er niet in slaagt de begroting met eigen inkomsten in evenwicht te brengen, worden door de overeenkomstsluitende lidstaten bijzondere financiële bijdragen verstrekt.
Artikel 37 Financiering van het Gerecht

1. De administratie van het Gerecht wordt, overeenkomstig het statuut, uit de begroting gefinancierd.
Overeenkomstsluitende lidstaten die een lokale afdeling opzetten, treffen daartoe de nodige voorzieningen. Overeenkomstsluitende lidstaten die een regionale afdeling delen, treffen daartoe gezamenlijk de nodige voorzieningen. De overeenkomstsluitende lidstaten waar zich de centrale afdeling, haar afdelingen of het Hof van beroep zetelen, treffen daartoe de nodige voorzieningen.
Gedurende een eerste overgangsperiode van zeven jaar, die ingaat op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt, leveren de betrokken overeenkomstsluitende lidstaten ook ondersteunend administratief personeel, onverminderd het statuut van dat personeel.
2. Op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt betalen de overeenkomstsluitende lidstaten de eerste financiële bijdragen voor de oprichting van het Gerecht.
3. Tijdens de eerste overgangsperiode van zeven jaar, die ingaat op de datum waarop deze overeenkomst in werking treedt, wordt de bijdrage van iedere overeenkomstsluitende lidstaat die de overeenkomst vóór de inwerkingtreding heeft geratificeerd of ertoe is toegetreden, berekend aan de hand van het aantal Europese octrooien dat op het grondgebied van die lidstaat op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst werking heeft en het aantal Europese octrooien ten aanzien waarvan er bij nationale gerechten van die staat in de drie jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de overeenkomst vorderingen wegens inbreuk of tot nietigverklaring zijn ingesteld.
Tijdens dezelfde overgangsperiode van zeven jaar worden, ten aanzien van lidstaten die de overeenkomst na de inwerkingtreding bekrachtigen of ertoe toetreden, de bijdragen berekend aan de hand van het aantal Europese octrooien dat op de datum van bekrachtiging of toetreding op het grondgebied van de bekrachtigende of toetredende lidstaat werking heeft en het aantal Europese octrooien ten aanzien waarvan er bij de nationale gerechten van de bekrachtigende of toetredende lidstaat in de drie jaar voorafgaand aan de bekrachtiging of toetreding vorderingen wegens inbreuk of tot nietigverklaring zijn ingesteld.
4. Zodra het Gerecht, na afloop van de eerste overgangsperiode van zeven jaar, geacht wordt zelf in zijn financiering te voorzien, worden de eventueel benodigde bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten bepaald volgens de schaal voor de verdeling van jaarlijkse vernieuwingstaksen voor Europese octrooien met eenheidswerking die van toepassing is wanneer de bijdrage nodig is.
Artikel 38 Financiering van het opleidingsprogramma voor rechters

Het opleidingsprogramma voor rechters wordt uit de begroting van het Gerecht gefinancierd.
Artikel 39 Financiering van het Centrum

De administratie van het Centrum wordt uit de begroting van het Gerecht gefinancierd.
DEEL III ORGANISATORISCHE EN PROCEDUREBEPALINGEN

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 40 Statuut

1. In het statuut zijn de nadere voorschriften betreffende de organisatie en de werking van het Gerecht vastgelegd.
2. Het statuut is aan deze overeenkomst gehecht. Het kan, op voorstel van het Gerecht of op voorstel van een overeenkomstsluitende lidstaat na overleg met het Gerecht, bij besluit van het administratief comité worden gewijzigd. Strijdigheid met of wijziging van deze overeenkomst is evenwel niet toegestaan.
3. Het statuut garandeert dat de werking van het Gerecht op de meest efficiënte en kostenefficiënte wijze wordt georganiseerd en waarborgt toegang tot de rechter op billijke grondslag.
Artikel 41 Reglement voor de procesvoering

1. In het reglement voor de procesvoering zijn de nadere voorschriften betreffende de procedure voor het Gerecht vastgelegd. De voorschriften zijn in overeenstemming met deze overeenkomst en met het statuut.
2. Het reglement voor de procesvoering wordt door het administratief comité na breed overleg met de belanghebbenden vastgesteld. Voorafgaandelijk wordt het advies van de Europese Commissie over de verenigbaarheid van het Reglement voor de procesvoering met het Unierecht ingewonnen.
Het reglement kan, op voorstel van het Gerecht en na overleg met de Europese Commissie, bij besluit van het administratief comité worden gewijzigd. Strijdigheid met of wijziging van deze overeenkomst en het statuut is evenwel niet toegestaan.
3. Het reglement voor de procesvoering garandeert dat de beslissingen van het Gerecht aan de hoogste kwaliteitsnormen voldoen en dat de procedure op de meest efficiënte en kostenefficiënte manier wordt georganiseerd. Het waarborgt een redelijk evenwicht tussen de legitieme belangen van de verschillende partijen. Het zorgt ervoor dat rechters over de nodige beoordelingsmarge beschikken zonder dat de voorspelbaarheid van de procedure voor de partijen in het gedrang komt.
Artikel 42 Evenredigheid en billijkheid

1. Het Gerecht behandelt de geschillen op een wijze die in verhouding staat tot het belang en de complexiteit ervan.
2. Het Gerecht ziet erop toe dat de in deze overeenkomst bepaalde regels, procedures en rechtsmiddelen eerlijk en billijk worden toegepast en geen concurrentieverstoring veroorzaken.
Artikel 43 Dossierbeheer

De aanhangige zaken worden door het Gerecht, overeenkomstig het reglement voor de procesvoering, actief beheerd, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van de partijen zelf het voorwerp van het geding en het bewijsmateriaal te bepalen.
Artikel 44 Elektronische procedures

Het Gerecht maakt, overeenkomstig het reglement voor de procesvoering, optimaal gebruik van elektronische procedures, zoals elektronische indiening van aanvragen door de partijen, elektronische bewijsvoering, en videoconferenties.
Artikel 45 Openbare procesvoering

De procesvoering is openbaar, tenzij het Gerecht besluit de zaak, voor zover nodig, in het belang van een der partijen of van andere betrokkenen, dan wel in het algemene belang van de rechtsbedeling of de openbare orde, vertrouwelijk te behandelen.
Artikel 46 Handelingsbevoegdheid

Iedere natuurlijke persoon en iedere rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde instantie, die op grond van het nationale recht gerechtigd is een procedure aan te spannen, is bevoegd om voor het Gerecht als partij op te treden.
Artikel 47 Partijen

1. De octrooihouder kan een vordering bij het Gerecht instellen.
2. Tenzij in de licentieovereenkomst anders is bepaald, kan de houder van een exclusieve licentie voor een octrooi op dezelfde wijze als de octrooihouder een vordering bij het Gerecht inleiden, mits deze hiervan tevoren in kennis is gesteld.
3. De houder van een niet-exclusieve licentie is niet gerechtigd om een procedure bij het Gerecht in te leiden, tenzij de octrooihouder hiervan tevoren in kennis wordt gesteld en voor zover zulks bij de licentieovereenkomst uitdrukkelijk is toegestaan.
4. De octrooihouder is gerechtigd zich bij de licentiehouder te voegen in een zaak die deze bij het Gerecht heeft aangebracht.
5. De geldigheid van het octrooi kan in een door de licentiehouder aangespannen inbreukprocedure niet worden aangevochten, indien de octrooihouder niet aan de procedure deelneemt. De partij in een inbreukprocedure die de geldigheid van het octrooi wenst te bestrijden, dient een vordering tegen de octrooihouder in te stellen.
6. Elke andere natuurlijke of rechtspersoon die, of elk orgaan met procesbevoegdheid overeenkomstig het nationale recht dat, door een octrooi wordt geraakt, kan overeenkomstig het reglement voor de procesvoering een vordering instellen.
7. Elke andere natuurlijke of rechtspersoon die, of elk orgaan met procesbevoegdheid overeenkomstig het nationale recht dat, wordt geraakt door een besluit dat het Europees Octrooibureau heeft genomen bij het uitvoeren van de taken, omschreven in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1257/2012, kan overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder i), een vordering instellen.
Artikel 48 Vertegenwoordiging

1. De partijen worden vertegenwoordigd door advocaten die gemachtigd zijn om hun beroep uit te oefenen voor een gerecht van een overeenkomstsluitende lidstaat.
2. De partijen kunnen zich subsidiair laten vertegenwoordigen door Europese octrooiadvocaten die krachtens artikel 134 van het Europees Octrooiverdrag bevoegd zijn om als professionele vertegenwoordigers voor het Europees Octrooibureau op te treden, en die over passende kwalificaties, zoals een Europees certificaat inzake octrooigeschillen, beschikken.
3. De criteria waaraan kwalificaties in de zin van lid 2 moeten voldoen, worden door het administratief comité opgesteld. De griffier houdt een lijst van octrooiadvocaten met bevoegdheid om de partijen voor het Gerecht te vertegenwoordigen.
4. De vertegenwoordigers van de partijen kunnen zich laten bijstaan door octrooiadvocaten, die overeenkomstig het reglement van de procesvoering pleitbevoegdheid bij het Gerecht hebben.
5. De vertegenwoordigers van de partijen genieten de rechten en immuniteiten die voor een onafhankelijke taakvervulling nodig zijn, zoals de vertrouwelijkheid, in procedures voor het Gerecht, van de communicatie tussen een vertegenwoordiger en de partij of een andere persoon, zulks onder de bij het reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden, tenzij de betrokken partij uitdrukkelijk afziet van dat voorrecht.
6. De vertegenwoordigers van de partijen zijn ertoe gehouden het Gerecht geen verkeerde voorstelling van de zaken of de feiten te geven, ook niet als zij zich daarvan bewust zijn of dat redelijkerwijs behoren te zijn.
7. In de procedures, bedoeld in artikel 32, lid 1, onder i), is vertegenwoordiging in de zin van de leden 1 en 2 van onderhavig artikel niet vereist.
HOOFDSTUK II PROCEDURETAAL

Artikel 49 Proceduretaal bij het Gerecht van eerste aanleg

1. De proceduretaal bij de lokale en regionale afdelingen is een officiële taal van de Europese Unie, die de officiële taal of een van de officiële talen is van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de betrokken afdeling zich bevindt, dan wel de officiële taal of talen, bepaald door de overeenkomstsluitende staten die een regionale afdeling delen.
2. Onverminderd lid 1, kunnen de overeenkomstsluitende lidstaten een of meer officiële talen van het Europees Octrooibureau als proceduretaal bij hun lokale of regionale afdeling bepalen.
3. De partijen kunnen overeenkomen de taal waarin het octrooi is verleend, als proceduretaal te gebruiken, mits de bevoegde kamer daarmee instemt. Indien de kamer niet met hun keuze instemt, kunnen de partijen verzoeken de zaak naar de centrale afdeling te verwijzen.
4. Met goedvinden van de partijen kan de bevoegde kamer, om praktische redenen en billijkheidshalve, besluiten de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken.
5. Op verzoek van een der partijen kan de president van het Gerecht van eerste aanleg, na de andere partijen en de bevoegde kamer te hebben gehoord, uit billijkheidsoverwegingen en rekening houdend met alle omstandigheden en met de standpunten van de partijen, in het bijzonder het standpunt van de verweerder, besluiten de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken. De president van het Gerecht van eerste aanleg beoordeelt dan of er behoefte is aan specifieke vertaling en vertolking.
6. De proceduretaal bij de centrale afdeling is de taal waarin het betrokken octrooi is verleend.
Artikel 50 Proceduretaal bij het Hof van beroep

1. Bij het Hof van beroep wordt dezelfde proceduretaal gebruikt als in eerste aanleg.
2. Onverminderd lid 1 kunnen de partijen overeenkomen de taal waarin het octrooi is verleend als proceduretaal te gebruiken.
3. In uitzonderlijke gevallen kan het Hof van beroep, voor zover het passend wordt geacht, besluiten om, voor de gehele of een deel van de procedure, een andere officiële taal van een overeenkomstsluitende lidstaat als proceduretaal te gebruiken, mits de partijen daarmee instemmen.
Artikel 51 Andere taalregelingen

1. Elke kamer van het Gerecht van eerste aanleg e

IEF 12715

Vrijstellen van registratierechten voor kleine telers, hobbytuiniers en zelfgekweekt zaaigoed

Antwoord kamervragen over het bericht dat de EU de teelt van fruit- en groententuin wil verbieden, Aanhangsel van de Handelingen 2012/13, nr. 2253.
VegetablesAls randvermelding. Kwekersrecht. Gestelde vragen: Deelt u de analyse dat deze voorstellen gaan leiden tot het aan banden leggen en reguleren van kleinschalige productie zoals stadslandbouw en volkstuinen? (...)
Antwoord: De Europese Commissie heeft op 6 mei jl. voorstellen gepresenteerd ten aanzien van plant- en diergezondheid, de handel in teeltmateriaal en de officiële controles op deze terreinen. De stelling dat tuinieren alleen nog mag met door Europa toegelaten zaaizaad, dat de Europese Commissie land- en tuinbouwers zou willen verplichten standaard zaadgoed te gebruiken ten koste van oude en traditionele rassen, en hobbytuiniers zou willen verbieden zelfgekweekt zaaigoed te ruilen, blijkt bij eerste lezing niet uit de voorstellen. En is ook niet de gewenste richting zoals de Europese Commissie voor ogen heeft.

Het in de door de Europese Commissie gedane voorstel van het vrijstellen van registratierechten voor kleine telers lijkt mij een goede zaak te zijn. Dat voor oude en traditionele rassen slechts lichte registratievoorschriften worden voorgesteld, wil ik nader bezien met het oogpunt van vereenvoudiging en voorkomen van administratieve lasten.Conform afspraak met de Tweede Kamer zal het kabinet zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 6 weken middels een zogenaamd BNC-fiche zijn standpunt over deze voorstellen toezenden. Voor mij staat voorop bij de verdere beoordeling dat er geen negatieve effecten mogen zijn voor productie in volkstuinen en (buurt)moestuinen. Los daarvan zal ik me er ook voor inzetten dat het belang van traditionele rassen en de belangen van de biologische landbouw op een goede manier zullen worden geborgd in het voorstel.
IEF 12713

Voorgesteld: Radiomodel voor streaming op internet

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg Raad voor Concurrentievermogen 29/30 mei 2013, Niet-dossierstuk 2013D20368.
Enig relevant citaat: Met betrekking tot het auteursrecht verwijzen de leden van de fractie van D66 graag naar het zogenoemde radiomodel waarmee zij doelen op het systeem dat zij hebben voorgesteld en uitgewerkt waarin met streaming op het internet op dezelfde wijze wordt omgegaan met auteursrecht als op de radio. Dat wil zeggen dat de naburige rechten ook via collectieve licenties lopen waardoor het voor veel meer aanbieders mogelijk is om een compleet aanbod van muziek aan te bieden. Op termijn kan dit dan ook worden uitgebreid naar audiovisueel.

Deze leden zijn uiteraard voorstander van multi-terratoriale licenties, maar denken dat het probleem niet zozeer zit in de 27 collectieve beheersorganisaties (een per lidstaat) waarmee aanbieders van content moeten onderhandelen, maar veel eerder in de duizenden platenmaatschappijen die allemaal afzonderlijk toestemming moeten geven voor het gebruik
van de content waarvan zij de rechten (gedeeltelijk) bezitten. Zonder dat een internetaanbieder over een fatsoenlijk aanbod beschikt van vrijwel alle liedjes, is er immers geen levensvatbare dienst. Graag ontvangen zij een reactie op dit voorstel en deze redenatie.

IEF 12708

Nederlandse positie onderhoudsbeurt, wijziging gemeenschapsmerkenverordening

Nederlandse positie fiche nieuwe commissievoorstellen inzake Wijziging Gemeenschapsmerkenverordening en Herschikking merkenrichtlijn, Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1618.
Nederland verwelkomt de wijziging van de Gemeenschapsmerkenverordening en de herschikking van de Merkenrichtlijn en staat positief tegenover het moderniseren van het EU merkenstel en de nationale merkenstelsels om innovatie en economische groei te bevorderen. Uit de impact assessment en de grootschalige consultaties van belanghebbenden, waaronder gebruikers van het systeem, blijkt dat de - alweer een groot aantal jaren geleden ingevoerde - harmonisatie van de registratie van het gemeenschapsmerk aan een ‘onderhoudsbeurt’ toe is.

De voorstellen tot wijziging van de Gemeenschapsmerkenverordening en de herschikking van de Merkenrichtlijn betreffen modernisering van de huidige regelgeving met als doel het merkenstelsel doeltreffender, efficiënter en meer samenhangend te maken. Nederland verwelkomt dit doel; er is geen noodzaak tot fundamentele wijzigingen, maar zeker ruimte voor verbeteringen en fijnslijpen van bestaande bepalingen en praktijken. Uit het impact assessment blijkt dat de registratie van het gemeenschapsmerk aan een ‘onderhoudsbeurt’ toe is. Nederland heeft veel baat bij een goed functionerend (Benelux en EU) merkensysteem. Veel Nederlandse bedrijven, organisaties en burgers maken hier gebruik van door bijvoorbeeld naam, logo, kleur, vorm etc. van hun innovaties te beschermen en zo hun concurrentiekracht te vergroten. De herziening van het merksysteem in het geheel sluit goed aan bij het kabinetsbeleid.

Nederland is voorstander van een verdergaande harmonisatie van nationale merkenwetgevingen en -procedures om deze beter verenigbaar te maken met het stelsel van gemeenschapsmerken. Daarbij is belangrijk, maar dat wordt ook door de Commissie erkend, dat het nationale en het EU-systeem naast elkaar blijven bestaan. Ook is Nederland voorstander van een verdergaande samenwerking tussen BHIM en de nationale bureaus om convergentie tussen de bestaande praktijken te vergroten en gezamenlijk hulpmiddelen voor het nog efficiënter aanvragen van merken te ontwikkelen. Het voorstel tot het bieden van een solide juridische basis tot samenwerking wordt dan ook toegejuicht. Verder staat Nederland positief tegenover de voorstellen met betrekking tot terugbrengen van het automatisch kunnen registreren van een merk in 3-klassen voor waren en diensten naar een ‘betaal-per-klasse’-systeem en het afschaffen van de ambtshalve onderzoeken naar merken door nationale bureaus.

Dit laat onverlet dat de voorstellen ook aanleiding geven tot een aantal kritische vragen, waaronder de door de Commissie voorgestelde wijzigingen met betrekking tot:
- de verhouding met geografische aanduidingen/traditionele termen en handelsnamen;
- de aanduiding en classificatie van waren en diensten;
- de efficiënte co-existentie en complementariteit tussen het gemeenschapsmerk en het Benelux-merk;
- onduidelijkheden van een aantal (materiële en procedurele) bepalingen, zoals de toepassing van de absolute gronden, verplichting tot gebruik, aanwijzing en classificatie van waren en diensten en inhoud van de voorgestelde oppositieprocedure;
- de vele bepalingen die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de werkzaamheden van BBIE en een aanzienlijke verzwaring van de reeds bestaande taken (en kosten) kan opleveren;
- de wijze waarop en de mate waarin de bevoegdheid tot het vaststellen van gedelegeerde handelingen aan de Commissie wordt overgelaten.

De uitbreiding tot waren die in het douanegebied worden binnengebracht (artikel 9 lid 5 COM 2013/161 en resp. artikel 10 lid 5 COM 2013/162 ) is een belangrijk punt van zorg. De Commissie geeft aan dat in Europa snel een regelgevingskader moet worden ingevoerd om de strijd tegen namaak, ook in doorvoer, daadwerkelijk te kunnen aanvatten. Zij stelt daarom voor de bestaande lacune op te vullen en houders van rechten de mogelijkheid te bieden het binnenbrengen van waren in het douanegebied van de Unie door derden te verhinderen, wanneer deze waren zonder toestemming een merk dragen dat in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven merk en ongeacht of de waren al dan niet in de vrije handel worden gebracht. Nederland heeft regelmatig aangegeven dat inbreuken op intellectuele eigendomsrechten (waaronder merken in het algemeen en namaak in het bijzonder) grote commerciële schade kunnen toebrengen aan handel en economie en bestreden dienen te worden. Ook kan namaak een gevaar opleveren voor veiligheid en volksgezondheid. Indien het hier echter gaat om legitieme generieke medicijnen die zich in doorvoer in Nederland bevinden, is Nederland sinds lange tijd (zie ook noot 5) van mening dat, als er geen hoge mate van waarschijnlijkheid is dat deze goederen op de EU-markt terecht zullen komen, er geen sprake zou moeten zijn van (een vermoeden van) een inbreuk op een merkrecht.

IEF 12696

Wet toezicht collectief beheer treedt per 1 juli 213 in werking

Besluit inwerkingtreding wet toezicht op collectieve beheersorganisaties, Stb. 2013, 179.
Enig artikel: De Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten treedt, met uitzondering van de artikelen 2, vierde lid, en 21, in werking met ingang van 1 juli 2013.

Op andere blogs:
VOI©E (Inwerkingtreding van Wet toezicht op 1 juli 2013 formeel bevestigd)