Rechtspraak  

IEF 2810

De Floris-lijn

Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2006, 349272/KG 06-1421, Van Bommel tegen Van Woensel (Met dank aan zowel Peter Kits, Holland Van Gijzen als Thomas Berendsen, Banning Advocaten). 

Auteurs- en modelrechtzaak met wederom interessante overwegingen inzake de proceskostenveroordeling. Van Bommel verkoopt in haar 'Floris van Bommel-lijn' onder meer drie modellen herenschoenen. La Nueva Adelchi produceert en Van Woensel verkoopt een drietal schoenmodellen, waarvan Van Bommel meent dat deze inbreuk maken op haar auteurs- en modelrechten op de schoenen van de 'Floris'-lijn.

Van Woensel c.s. verweert zich door te stellen dat er geen sprake is van ontlening, omdat zij haar modellen eerder zou hebben ontworpen dan Van Bommel haar schoenmodellen naar buiten zou hebben gebracht. Hiertoe leggen Van Woensel c.s. een groot aantal verklaringen, facturen e.d. over, waarover de Voorzieningenrechter oordeelt dat dit leidt tot een te ingewikkeld feitencomplex, dat niet in kort geding behandeld kan worden:
 
De vraag of Adelchi haar modellen heeft ontworpen voordat de modellen van Van Bommel aan derden bekend konden zijn, vergt een nader onderzoek naar de feiten. Daarbij gaat het met name om onderzoek naar het waarheidsgehalte van de door Adelchi overgelegde verklaringen en de echtheid van de overgelegde facturen. Aangezien in een kort geding geen ruimte is voor zulk onderzoek, en voorshands niet geheel valt uit te sluiten dat Adelchi in de bodemprocedure in haar bewijs zal slagen – bijvoorbeeld door het (doen) horen van getuigen -, is thans onvoldoende komen vast te staan dat het verweer van Adelchi kennelijk ongegrond is en reeds op voorhand kansloos. Daarom zullen de vorderingen in conventie zowel ten Adelchi als tegen Van Woensel worden afgewezen. Daarbij wordt nog het volgende overwogen. De door Van Bommel gevraagde voorzieningen zijn zeer verstrekkend. Hoewel volgens vaste jurisprudentie in een auteursrechtzaak als deze niet snel mag worden aangenomen dat de feiten te complex zich bij te veel feitelijke onzekerheid terughoudend moet opstellen. In een bodemprocedure zal een alomvattende beslissing in dit geschil kunnen worden gegeven.

Met betrekking tot de gevorderde proceskosten ad € 33.247,45 is de Voorzieningenrechter van oordeel dat deze onredelijk hoog zijn en beperkt ze tot € 15.000,00:

Van Bommel heeft zich tegen deze eis in reconventie verweerd voorzover het gaat om toewijzing van de kosten die Adelchi heeft gemaakt in het kader van dit kort geding, aangezien Adelchi reeds ten tijde van het eerder aanhangig gemaakte kort geding het verweer had voorberid en nadien geen noemenswaardige werkzaamheden meer behoefden te worden verricht. Met Van Bommel is de voorzieningenrechter van oordeel dat Adelchi met haar totaalbedrag van EUR 33.247,45 wel een zeer hoog bedrag vordert. Artikel 14 van de richtlijn bepaalt dat de algemene regel is dat de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt door de verliezende partij zullen worden gedragen. De vraag wat in deze procedure valt onder zulke kosten, vergt een nader onderzoek naar de feiten, waarvoor een kort geding zich niet leent. Bij wege van voorschot zal aan Adelchi evenwel een bedrag worden toegewezen waarvan voorshands aannemelijk is dat het in de bodemprocedure in ieder geval zal worden toegewezen. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, zal dit bedrag worden gesteld op EUR 15.000,= te vermeerderen met het door Adelchi betaalde vastrecht.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2704

Het kwartronde vooraanzicht

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 september 2006, LJN: AY9438 Geïntimeerde tegen HL Display A.B

Het Benelux-Modellenrecht leeft nog steeds! Over richtlijnconforme uitleg, overgangsrecht en technische effecten. In deze zaak geldt de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW, maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Geïntimeerde brengt binnen de Benelux onder de naam Expo-strip een labelhouder met een kwartrond zichtvlak op de markt. HL Display vindt dat hiermee inbreuk gemaakt wordt op haar modelrecht m.b.t. haar Benelux modelinschrijving voor een labelhouder. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van HL Display in grote lijnen toegewezen en die van geïntimeerde afgewezen.

Tussen partijen is allereerst in discussie of in dit geval de tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt zoals deze bepaling sinds de implementatie van de Modellenrichtlijn per 1 december 2003 luidt, dan wel de oude tekst en in  het laatste geval, of deze al dan niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW bevat in artikel II de volgende bepaling van overgangsrecht: "Artikel 4 en artikel 15, zoals deze luiden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol zullen niet van toepassing zijn op rechten die voortvloeien uit een voor dat tijdstip verricht depot van een tekening of model of van het voor genoemd tijdstip voor het Beneluxgebied uit een internationaal depot voortvloeiend recht; op rechten die voortvloeien uit vóór dat tijdstip verrichte depots blijven artikel 4 en artikel 15 van toepassing, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit Protocol."

Met deze bepaling hebben de Benelux-wetgevers gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die door artikel 11 lid 8 van de Modellenrichtlijn wordt geboden. Deze bepaling luidt: "Elke lidstaat kan in afwijking van de leden 1 tot en met 7 bepalen dat de weigerings- of nietigheidsgronden die in die lidstaat gelden vóór de datum waarop de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn in werking treden, van toepassing zijn op vóór die datum ingediende aanvragen om inschrijving en op de inschrijvingen die daaruit voortvloeien."

In het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol wordt artikel II van de overgangsbepalingen als volgt toegelicht:
"(…)  Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen. Ditzelfde geldt voor de nieuwe of gewijzigde nietigheidsgronden die zijn opgenomen onder artikel 4 onder a, b, c en d en artikel 15, onder 1a, b en c. Daarom is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 11, achtste lid, van de richtlijn om deze nietigheidsgrond buiten toepassing te laten voor modellen die op het moment van inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW reeds gedeponeerd waren, ook als de inschrijving van dat depot plaatsvindt na inwerkingtreding. Dit is neergelegd in artikel II van de overgangsbepalingen."

Deze overgangsbepaling vindt in dit geval toepassing, aangezien het modeldepot van HL Display waar het in deze zaak om gaat, dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe BTMW op 1 december 2003.

Door geïntimeerde is opgemerkt dat artikel II niet van belang is voor de vraag die nu aan de orde is omdat artikel 2 BTMW niet wordt genoemd in deze overgangsbepaling. Op zich is dit laatste juist, maar dat betekent niet dat artikel II niet mede betrekking heeft op artikel 2 BTMW. Immers, naar het bepaalde in artikel 2 BTMW wordt verwezen in artikel 15 BTMW onder 1c en blijkens het Gemeenschappelijk Commentaar geldt voor artikel 15 onder 1a, b en c hetzelfde als voor de nieuwe voorwaarde van een eigen karakter, namelijk dat het in strijd met rechtszekerheid en rechtvaardigheid zou zijn om bestaande rechten te ontnemen.

De strekking van de overgangsbepaling is dan ook kennelijk om voor reeds gedeponeerde modellen geen andere invulling van artikel 2 BTMW te doen ontstaan.

De consequentie hiervan is niet alleen dat in deze zaak de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden. Zou dat laatste wel worden gedaan, dan zou via een dergelijke interpretatie aan artikel 2 BTMW een inhoud worden gegeven die gelet op het voorgaande nu juist niet is beoogd.

Partijen verschillen verder van mening over de vraag of het model zoals dit door HL Display is gedeponeerd al dan niet onder de uitsluiting van artikel 2 lid 1 BTMW (oud) valt (technisch effect).

(…) Op grond hiervan is het hof met HL Display van oordeel dat de verschillende aspecten van het model zoals het is gedeponeerd, bezien in hun onderlinge samenhang, niet noodzakelijk zijn voor het technisch effect van het model als geheel. Dat geldt in het bijzonder voor het meest kenmerkende aspect van het uiterlijk van de labelhouder van HL Display, de kwartronde vorm, die beschouwd kan worden als uitdrukking van een esthetische vormgeving en niet (alleen) als technisch bepaalde vorm. Het gegeven dat HL Display voor de labelhouder een octrooi-aanvraag heeft ingediend, staat aan dit oordeel niet in de weg aangezien dat gegeven op zich niet leidt tot een andere beoordeling ten aanzien van de vereisten die de BTMW aan een model stelt. De conclusie is dat het gedeponeerde model in aanmerking komt voor bescherming ingevolge de BTMW.

Zowel voor het gedeponeerde model van HL Display als voor de Expo-strip geldt dat het kwartronde vooraanzicht beschouwd kan worden als het aspect van de labelhouder dat het meest in het oog springt. Het uiterlijk van de labelhouder wordt er voor een belangrijk deel door bepaald. (…) geïntimeerde had voor het uiterlijk van de door haar ontwikkelde labelhouder een ander uiterlijk kunnen kiezen (het technische aspect) en ook een ander uiterlijk moeten kiezen (vanwege het modelrecht van HL Display). Het hof komt dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat geïntimeerde met de Expo-strip inbreuk maakt op het modelrecht van HL Display.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat in onderdeel V van het dictum in conventie tweemaal in plaats van 'bruto' gelezen dient te worden 'netto';

Lees het arrest hier.

IEF 2637

Een creatieve prikkel

lvfrssr.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 20 september 2006, KG ZA 06-1088. The Procter & Gamble Company tegen Reckitt Benckiser (The Netherlands) B.V. (Met dank aan Howrey LLP)

Vonnis dat wellicht een noot  waard is. Schijnbaar eenvoudig geschil over de juiste naleving van een schikkingsovereenkomst  met betrekking tot de  vormgeving van luchtverfrisserverstuivers: “Procter & Gamble stelt niet dat Reckitt Benckiser niet heeft voldaan aan haar verplichting uit de schikkingsovereenkomst om de verhandeling van de Air Wick Odor Stop te staken. Zij vordert dan ook niet alsnog een inbreukverbod. Wat zij wel vordert (en niet meer dan dat) is een recall.”

Uit r.o. 4.5. mag blijken dat het i.c. volgens de rechtbank ook een echt inhoudelijk IE-geschil betreft, waardoor er  toch ruimte is voor een richtlijnconforme proceskostenveroordeling en een Trips-termijn: “Partijen verschillen van mening over de vraag of, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen, de Air Wick Odor Stop nu wel of niet geacht moet worden inbreuk te maken op het Gemeenschapsmodel van Procter & Gamble. Op zich is het juist dat niet is gebleken dat Reckitt Benckiser in het kader van de schikking onvoorwaardelijk heeft erkend dat sprake is van inbreuk.

Dat betekent evenwel nog niet dat niet in het kader van het onderhavige kort geding van die inbreuk moet worden uitgegaan. Nu in de brief van de raadsvrouwe van Reckitt Benckiser van 17 juli 2006 is vermeld dat “de enige voorwaarde” voor het staken van het verhandelen van de Air Wick Odor Stop was dat “indien in een in kracht van gewijsde gegane rechtelijke beslissing zou komen vast te staan dat de bewuste pistoolverstuivingsdop van Reckitt Benckiser geen inbreuk zou maken op enig recht van Procter & Gamble, het Reckitt Benckiser vrij zal staan weer gebruik te maken van deze dop”, kan daaruit niet anders worden afgeleid dan dat tussen partijen voor wat Nederland betreft sedertdien het inbreukmakend karakter van deAir Wick Odor Stop vast staat totdat bij onherroepelijke rechterlijke beslissing het tegendeel is uitgemaakt.”

Waar het, zo te lezen en kort gezegd, op neer komt, is dat Proctor & Gamble bezig is met de introductie op de Europese markt van haar luchtverfrisser Febreze, een fles met een verstuiver in de vorm van een pistoolhandgreep met een schuin afgevlakte dop, welke dop zich aan de basis over de spuitbus uitstrekt. De vormgeving van de fles is als Gemeenschapsmodel geregistreerd. (illustraties in het vonnis)

Procter & Gamble vindt dat de door Reckitt Benckiser op de markt gebrachte Air Wick Odor Stop luchtverfrisser (onderste afbeelding) teveel lijkt op de Febreze en heeft in verschillende landen procedures tegen Reckitt Benckiser aanhangig gemaakt op basis van haar Gemeenschapsmodel. In enkele Europese landen is inmiddels een verbod uitgesproken.

In Nederland hebben partijen in de periode voorafgaand aan het op 19 juli 2006 te houden
kort geding een schikking bereikt, waarbij Reckitt Benckiser naar eigen zeggen om  “praktische redenen” heeft toegezegd de verhandeling van haar product Air Wick Odor Stop met de in het geding zijnde pistoolverstuivingsdop te staken en gestaakt te houden.

“De enige voorwaarde die aan deze toezegging is verbonden is dat, indien in een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing zou komen vast te staan dat de bewuste pistool-verstuivingsdop van Reckitt Benckiser geen inbreuk zou maken op enig recht van Procter & Gamble, het Reckitt Benckiser vrij zal staan weer gebruik te maken van deze dop. De reden voor deze toezegging is zoals aangegeven van praktische aard. Er is inmiddels een bodemprocedure aanhangig gemaakt in Engeland en daar is in reconventie de nietigheid van het modeldepot van Procter & Gamble ingeroepen. Reckitt Benckiser (The Netherlands) B.V. prefereert de uitkomst van die procedure af te wachten.”

Partijen spreken af dat Reckitt Benckiser per augustus stopt met uitleveren en het is de verwachting dat de Air Wick Odor Stop daarna binnen 4 à 6 weken uit de winkel verdwenen zal zijn.

Na de termijn van 6 weken  werden in diverse winkels in Nederland echter nog producten waarop de schikkingsovereeenkomst tussen partijen betrekking heeft ten verkoop aangeboden. Reckitt Benckiser heeft verklaard dat zij dit niet kon voorzien, onder meer omdat haar product kennelijk slechter verkoopt dan zij had verwacht, doch dat is een omstandigheid die niet voor rekening van Procter & Gamble kan worden gebracht.

Daarnaast is in het blad “Allerhande” van Albert Heijn, dat is verschenen in augustus 2006, een advertentie afgedrukt voor de Air Wick Odor Stop.

De aanstaande introductie van haar eigen product Febreze is volgens Procter & Gamble daardoor in gevaar gekomen, hetgeen volgens Procter & Gamble ook de bedoeling van Reckitt Benckiser is geweest. Het is volgens haar noodzakelijk dat de markt “schoon” is op het moment dat de introductie van de Febreze zal plaatsvinden.

Procter & Gamble vordert daarom schriftelijke opgave van de namen en adressen van alle Nederlandse afnemers  “aan wie de gedaagde Air Wick Odor Stop en/of andere producten die inbreuk maken op het geregistreerde Gemeenschapsmodel nr. 000097969-0001 hebben verkocht, geleverd en/of aangeboden” (zonder dus alsnog een inbreukverbod te vorderen), alsmede om een hernieuwd verzoek van Reckitt Benckiser om de producten te retourneren en een machtiging om desnoods zelf te producten te mogen opkopen op kosten van  Reckitt Benckiser.

De rechtbank wijst de vorderingen toe: “Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt dan ook met zich dat  Reckitt Benckiser als de daarvoor meest in aanmerking komende partij alsnog actie onderneemt jegens degenen aan wie zij heeft geleverd teneinde te bevorderen dat de nog resterende producten omgaand uit de winkels worden verwijderd.”

“De voorzieningenrechter stelt vast dat Reckitt Benckiser tot het ontstaan van dergelijk wantrouwen [ten aanzien van het uitvoeren van de recall} bepaald aanleiding heeft gegeven door het verschijnen van de advertentie in “Aller Hande” in augustus 2006. Zij stelt zich weliswaar thans op het standpunt dat het betreffende blad al was gedrukt vóórdat de schikkingsovereenkomst tot stand was gekomen, maar dat neemt niet weg dat (i) uit niets is gebleken dat zij op dit punt een voorbehoud heeft gemaakt of zelfs maar een mededeling heeft gedaan (ii) dat het verschijnen van die advertentie dan ook in strijd lijkt met de schikkingsovereenkomst en (iii) dat die overtreding geheel voor haar rekening komt.

Onder deze bijzondere omstandigheden beschouwt de voorzieningenrechter de vordering om eventueel zelf de gewraakte producten in de winkels op te kopen, en deze te retourneren aan Reckitt Benckiser, waartegenover Reckitt Benckiser de aankoopprijs van die producten aan Procter & Gamble zou moeten vergoeden, vermeerderd met een bijdrage in de kosten van € 5,-- per product.) als een creatieve prikkel richting Reckitt Benckiser om de veroordeling tot recall serieus te nemen. Die vordering zal dan ook worden toegewezen, zij het op de wijze als de voorzieningenrechter die heeft opgevat.

Proceskosten: Reckitt Benckiser zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de noodzaak van richtlijnconforme interpretatie van de handhavingsrichtlijn zullen terzake van advocaatkosten de werkelijk gemaakt kosten worden toegekend, welke door Procter & Gamble zijn begroot op € 13.500,-- hetgeen door Reckitt Benckiser niet is betwist.

Lees het vonnis hier.

IEF 2184

Recht door zee

Rechtbank 's-Gravenhage, 7 juni 2006, HA ZA 05-2086, Daka Design Ltd c.s. tegen Siebelink/Albers
 
Weinig opzienbarende model- en auteursrechtzaak. Daka ontwerpt en verkoopt 'seascooters', een soort onderwatervoertuigen voor duikers (zie vonnis voor afbeelding). Daka beschikt over een Gemeenschapsmodelinschrijving mbt tot haar SEA-DOO seascooter. Siebelink en Alcom verkopen zowel gezamenlijk als via hun eenmanszaken eveneens een seascooter, waarvan Daka meent dat deze een inbreuk vormt op de SEA-DOO. Ook gebruikt Siebelink op zijn website een gephotoshopte afbeelding van de website van Daka.
 
Het ontwerp van de seascooter van Siebelink en Albers is volkomen gelijk aan die van de SEA-DOO, zo oordeelt de Rechtbank, waardoor moet worden aangenomen dat de scooter van Siebelink en Albers is ontleend aan de SEA DOO.

Siebelink c.s. betoogde voorts nog dat het model van Daka niet nieuw is, omdat het voor het modeldepot op internet zou hebben gestaan, maar de rechtbank gaat hier niet in mee:

"De verhandeling van de SEA-DOO door Daka noch van de daarvan afgeleide seascooters door Mainbon (de producent van Siebelink c.s.) kan de geldigheid van het Model schaden ingevolge de terme de grâce als vastgelegd in artikel 7 lid 2 GmoV. De rechtbank laat dan nog daar dat enige verdere aanduiding of uitleg van de wijze waarop de seascooter van Mainbon zou zijn openbaar gemaakt (stond daarbij bijvoorbeeld ook een afbeelding) en via welk internet-adres dit zou zijn gebeurd ontbreekt. Dit klemt eens te meer omdat om die reden ook niet kon worden onderzocht of deze verhandeling redelijkerwijs wel ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn."
 
(overigens leidt deze overweging enigzins tot verwarring omdat het vonnis vermeldt dat de modelregistratie van 2005 dateert (en de nieuwheidsschadelijkheid argumenten van Siebelink c.s. wel hout snijden), terwijl het modeldepot van 2004 dateert)
 
De rechtbank wijst de vorderingen van Daka toe. Lees het vonnis hier.

IEF 2183

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank Zutphen, 12 juni 2006, LJN: AX7789. Bavaria N.V. tegen Motor- en Autoclub Lichtenvoorde. Na de Leeuwenhose-zaak nog een tegenvallende reclamezaak voor BavariaTijdens de Zwarte Cross mag Grolsch geschonken worden op het crossterein van Motor- en autoclub Lichtenvoorde.

Lees het vonnis hier
 
- Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 juni 2006, HA ZA 05-2086. Daka Design Ltd c.s. tegen M. Siebelink & A. Albers. Gemeenschapsmodel voor bewegingsinrichtingen voor onderwatertoepassingen (voorzetmoter voor duikers). Inbreuk op model- en auteursrecht.

Lees het vonnis hier.

IEF 2109

Karakter niet van belang

Rechtbank Den Haag, 24 mei 2006, KA ZA 05-2090 Stenman Holland BV tegen Dulimex BV

Stenman, producent van raamuitzetters, beticht Dulimex van inbreuk op de aan haar toekomende model- en auteursrechten op de AXA raamuitzetter. Wel modelrecht, geen inbreuk.

Dulimex voert aan dat de betreffende modeldepots uit 1997 en 1993 nietig verklaard dienen te worden omdat ze niet voldoen aan de eisen van art 1 BTMW. Partijen leggen echter een verkeerde maatstaf aan door aan te sluiten bij de thans geldende tekst van de BTMW (nieuw en eigen karakter). Toepassing van Artikel II van het protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW leidt er toe dat op depots verricht voor de inwerkingtreding van het Protocol de oude BTMW tekst van toepassing is.

Het Gemeenschappelijk Commentaar bij het Protocol geeft aan dat " Deze modellen zouden dus ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, j° artikel 5 van de richtlijn en artikel 15, onder 1b, BTMW na inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW nietig verklaard kunnen worden. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen". De Modelrechten dienen aldus beoordeel te worden op nieuwheid, en niet op eigen karakter.

De rechter oordeelt dat de eerste door Dulimex aangevoerde productie niet de nieuwheid aan Stenman's model ontneemt: "Het kenmerkende aan de modellen van Stenman is immers gelegen in de driehoekige uitvoering van de steun waaraan de dunste buis van de raamuitzetter is bevestigd, en in de (afgeronde) uitvoering van de draaiknop. Juist die kenmerken vertoont de onder 5.7. weergegeven raamuitzetter niet" aan die aan het model haar nieuwheid zouden ontnemen.

Ook de tweede productie, die de betreffende kenmerken van de modellen vertoont, acht de rechter niet nieuwheidsschadelijk: "Nog daargelaten dat het hier gaat om een deurdranger en niet om een raamuitzetter is evenwel niet vast komen te staan dat deze tekening dan wel een daarop gebaseerde inrichting vóór de deponering van de modellen van Stenman in de Benelux voor het publiek beschikbaar was"

Met betrekking to de inbreuk vraag oordeelt de rechter dat bij dergelijke raamuitzetters het uiterlijk in hoge mate wordt bepaald door technische aspecten zoals twee voetstukken, twee in elkaar schuivende buizen en een draaiknop tussen die buizen. Daar het model van Dulimex afwijkt op de onderdelen waar zij af kan wijken, zoals de vormgeving van de voetstukken en de draaiknop, komt de rechter tot het oordeel dat geen sprake van inbreuk is. De betreffende verschillen hebben tot gevolg dat ook geen sprake kan zijn van inbreuk op eventuele auteursrechten van Stenman danwel van slaafse nabootsing.

Lees het vonnis hier.

IEF 1775

Pottenkijken in het omveld

Rechtbank ‘s-Gravenhage 15 maart 2006, 259127 / KG ZA 06-135.  Aufderhaar Plastic Industrie B.V. tegen Kreuwel Plastics Almelo B.V.

Eiser Aufderhaar is houder van een Gemeenschapsmodel voor een plantenpot, aangevraagd en ingeschreven in maart 2005. Aufderhaar heeft de plantenpot, de Neva 2, voor het eerst aan het publiek geïntroduceerd op de Internationale Pflanzenmesse, die werd gehouden van 27 tot en met 30 januari 2005 te Essen (Duitsland).

Gedaagde Kreuwel heeft in augustus 2005 op de tuinbouwbeurs Plantarium onder de naam KRV een rozenpot bij het publiek geïntroduceerd. Verder heeft zij de KRV rozenpot op de Horti Fair, gehouden in de RAI in november 2005, tentoongesteld. Vanaf november 2005 heeft Kreuwel de KRV rozenpot aan diverse kwekers aangeboden.

Kreuwel stelt dat het model van Aufderhaar niet nieuw is, geen eigen karakter heeft en technisch bepaald is. De voorzieningenrechter laat de beantwoording van deze vragen in het midden, omdat hij voorshands van oordeel is dat van inbreuk geen sprake is, althans dat een gerede kans bestaat dat de bodemrechter geen inbreuk zal aannemen.

4.2. De KRV rozenpot wekt naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk voor de geïnformeerde gebruiker dan de gedeponeerde pot. De hoeken van de KRV rozenpot zijn aanmerkelijk meer afgerond, waardoor vooral ook de bovenkant van de KRV pot een veel rondere indruk maakt dan het gedeponeerde model. Daarmee komt tevens de bovenkant van de KRV pot minder rechthoekig over (eerder vierkant) dan de gedeponeerde pot, terwijl de onderkant van de KRV pot zelfs niet meer (afgerond) rechthoekig is maar (verder afgerond) vierkant. Bij dit een en ander is in aanmerking genomen dat op zich een vierkante pot met taps toelopende zijden en met enigszins afgeronde hoeken reeds bekend was. Anders gezegd, het betreft hier een druk bezet “omveld” van reeds bestaande potten en onder die omstandigheden zal een geïnformeerde gebruiker eerder verschillen tussen de potten opmerken zodat minder snel inbreuk moet worden aangenomen.

4.3. De toepassing in zowel het model als de KRV pot van een kruisvormige verhoging in de bodem van de pot maakt niet dat de algemene indruk hetzelfde is. Het “omveld” toonde reeds een vergelijkbaar verhoogd deel in de bodem dat plusvormig was uitgevoerd, terwijl de in de KRV respectievelijk het gedeponeerde model aangebrachte gatenpatronen (voor een goede toe- en afwatering van de plant in de pot) relevant afwijkend zijn. Zo zijn bij de KRV pot ronde gaten gestanst op de schuin omhoog lopende delen, is het formaat van de gaten op de vier armen van het verhoogde kruisvormige deel aanmerkelijk kleiner en is er een additioneel gat op elk van de vier lager liggende bodemdelen.

Lees het vonnis hier.

IEF 1706

Left hook is geen right hook

Rechtbank Den Haag, 28 februari 2006, KG ZA 06-114. Hi-Tek Office S.R.L. vs. Celebration Benelux B.V. Vonnis in kort geding over modelinbreuk horloges.

Hi-Tek beschikt over twee gemeenschapsmodellen met betrekking tot de U-Boat horloges. Kenmerkend voor de U-Boat horloges is (o.a.) de zogenaamde "left hook", waarbij de kroon (met dop) zich aan de linkerkant van het horloge bevindt in plaats van aan de meer gebruikelijke rechterkant.

Celebration produceert horloges onder de naam TW Steel. De hier betreffende TW Steel horloges vertonen dezelfde stijlkenmerken als de U-Boat horloges. TW Steel horloges zijn geproduceerd in zowel een left hook als een right hook variant. Hi-Tek spreekt Celebration in dit kort geding aan wegens modelinbreuk.

De voorzieningenrechter begint met het bestuderen van het Umfelt en komt tot de conclusie dat de vormgeving van de U-Boat horloges aansluit bij de in de tweede wereldoorlog ontwikkelde canteen style horloges voor militair personeel, alsmede bij de stijl van horloges zoals deze specifiek zijn ontwikkeld voor duikers. Deze horloges bevatten typisch een grote dopmoer die over de kroon van het horloge valt (ten behoeve van water- en stofdichtheid) en met een pakking op het huis van het horloge aansluit. De horloges worden uitgevoerd in een sobere stijl. Daarnaast worden er hoge eisen gesteld m.b.t. de afleesbaarheid (dus: grote duidelijke markering van de tijdseenheden).

De horloges van zowel Hi-Tek als van Celebration vertonen al deze stijlkenmerken. Toch oordeelt de voorzieningenrechter dat de modellen van U-Boat een duidelijk verschillende algemene indruk wekken ten opzichte van het Umfelt gezien de keuze voor het weergeven van slechts 3 cijfers: de 4, de 8 en de 12; de wijze van het aangeven van tijdseenheden (grote strepen met afgeronde kanten) en het verkleinen van de kroon en dop ten opzichte van wat gebruikelijk was in het Umfelt. De ingeschreven modellen van Hi-Tek zijn nieuw en komen een eigen karakter toe. Er is dus sprake van een geldig modelrecht.

Celebration produceert de gelijkende horloges in zowel de "left hook" als de "right hook" variant.

De voorzieningenrechter vergelijkt de modellen van Hi-Tek en de modellen van Celebration binnen de ontwerpvrijheid die Celebration had gelet op het Umfelt. Daarbij komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat 2 van de 8 door Hi-Tek aangevoerde Celebration modellen inbreuk maken op de modelrechten van Hi-Tek. De ontwerper van de TW Steel modellen is, aldus de voorzieningenrechter, ten aanzien van de dop nauwelijks afgeweken van de keuzes die gemaakt zijn bij de vormgeving van de dop van de U-Boat modellen. Echter maken alleen de modellen met een left hook inbreuk op de modelrechten van Hi-Tek omdat niet gesteld kan worden dat de modeldepots van Hi-Tek, waarop enkel een left hook te zien is, ook een right hook model horloge beschermen.

Celebration wordt veroordeeld de productie van de left hook variant van het TW Steel horloge te staken. Iets wat ze trouwens al na de eerste sommatie hadden gedaan.

Lees het vonnis hier.

IEF 1633

Overeenstemmende driewielers

Gerechtshof Den Haag, 10 november 2005, rolnr. 05/163. H. Oosterveer / Jazzkids B.V  tegen Quinten van de Vrie / Quint Fun Racers B.V. Arrest in lang- en hoogoplopend geschil (zie eerdere berichten hier).

Deze zaak betreft een executiegeschil tussen Jazzkids en Quint Fun Racers. In kort geding (vznr. Den Bosch, 24 augustus 2004) is Jazzkids geboden elke inbreuk op de modelrechten (op een driewieler) van Quint Fun Racers te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter: "5.1. veroordeelt gedaagden om binnen twee dagen na betekening van het vonnis elk gebruik van de door hen thans aangeboden driewielers, of enig andere driewieler die bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt dan de driewieler van eisers, dan wel een kopie van de driewieler van eisers, te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van een dwangsom". Tevens zijn een groot aantal nevenvorderingen toegekend.

Jazzkids heeft na deze veroordeling een nieuw model driewieler ontwikkeld. Quint Fun Racers is van mening dat deze driewieler het negatieve gebod van de voorzieningenrechter overtreedt en start een executiegeschil. De voorzieningenrechter in het executiegeschil overweegt dat (zie vonnis hier):

" (…) voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de na het wijzen van het vonnis door eisers ontwikkelde Jazzy bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde indruk wekt als de ZigZag driewieler van gedaagden danwel dat de Jazzy een kopie is van de driewieler(s) van gedaagden."

Ook heeft Jazzkids, volgens de voorzieningenrechter, niet aan alle nevenvorderingen voldaan. Er wordt geconstateerd dat dwangsommen verbeurd zijn door Jazzkids. Jazzkids gaat in hoger beroep. Met succes want het hof te Den Haag is een andere mening toegedaan: 

"5. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch in zijn vonnis van 24 augustus 2004 de vorderingen heeft toegewezen 'als zijnde terecht gebaseerd op het modelrecht' (rov. 4.12). De overige grondslagen van de vorderingen heeft de voorzieningenrechter buiten beschouwing gelaten."Quint Fun Racers heeft enkel modelrechten voor de Triker I en II. Het nieuwe model van Jazzkids vertoont echter geen overeenstemming met de Triker I en II, maar met de ZigZag (een ander model driewieler van Quint Fun Racers). "

9. (…) ten overvloede overweegt het hof dat niet is gebleken dat de ZigZag-driewieler (…) als model is gedeponeerd. Aan de ZigZag komt dus uit hoofde van het modelrecht geen bescherming toe. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis (…) dan ook ten onrechte geoordeeld dat Jazzy dezelfde indruk wekt als de ZigZag dan wel een kopie daarvan is en daarom een 'inbreukmakende driewieler' is.

Wellicht verkeerde hij in de veronderstelling dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch in zijn vonnis van 24 augustus 2004 zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op een aan (Quint Fun Racers) toekomend auteursrecht op de ZigZag. (…) heeft de voorzieningenrechter te 's-Hertogenbosch zijn beslissing evenwel uitsluitend gebaseerd op het modelrecht. Laatstgenoemde heeft ook uitdrukkelijk in het midden gelaten of op de ZigZag auteursrecht rust. Aan een onderzoek van de ZigZag komt het hof dus evenmin toe." Met betrekking tot de nevenvorderingen oordeelt het hof dat de meeste grieven van Quint Fun racers ongegrond zijn. Er zijn dwangsommen verschuldigd, maar de omvang moet opnieuw berekend worden door Quint Fun Racers.

Het hof geeft dit tussenarrest en verwijst de zaak verder naar de rol voor memorie na tussenarrest.

Zie voor arrest hier.

 

IEF 1585

Scheepsmodel geen model

Rechtbank Dordrecht, 2 februari 2006, LJN: AV0868. Eisers tegen CRD / MONDO Marine. Scheepsmodel is geen model en ook niet auteursrechtelijk beschermd.

In opdracht van eiser sub 2 heeft eiser sub 1, een ontwerper van schepen, het exterieur en het interieur van een motorjacht met een lengte van 37 meter ontworpen, de "de 3700". Eiser sub 2 heeft met toestemming van eiser sub 1 in december 2002 het model van de 3700 gedeponeerd.

Op de website van gedaagde MONDO Marine wordt een motorjacht, de "MONDO Marine 40 Metri Fast" aangeboden, naar een ontwerp van "gedaagde sub 1 & Sydac". Eiser sub 1 en eiser sub 2 stellen dat MONDO Marine als scheepsontwerper CRD inbreuk maken op het auteursrecht en het modelrecht op de 3700. Rechtbank vindt dat echter niet aannemelijk.

“Naar voorlopig oordeel is het lijnenspel van (bijna volmaakte krommen) waarop eisers zich beroepen terug te vinden in de ontwerpen P15, P17, P65 en P73 van CRD. Voorts is dit lijnenspel te zien in het overgelegde ontwerp van Bill Dickson, gepubliceerd in Yachts International van september 2000, en Tim Saunders, gepubliceerd in The Superyachts, volume 14, 2001, zodat voorshands aannemelijk is geworden dat dit een stijlkenmerk betreft. Naar voorlopig oordeel is evenmin gebleken dat de wijze waarop de stuurhuis is verzonken anders dient te worden aangemerkt dan als een stijlkenmerk.

Dat sprake is van inbreuk op auteursrecht omdat de 40 Metri Fast net als de 3700 de hiervoor genoemde elementen combineert is naar voorlopig oordeel niet gebleken, nu CRD en ook andere ontwerpers eerder een combinatie van (al) deze kenmerken in een ontwerp hebben verenigd.

Het model van de 3700 is gedeponeerd op 20 december 2002, dat wil zeggen voordat het Protocol van 20 juni 2002 per 1 december 2003 in werking trad. Derhalve dient de vraag of sprake is van een onaantastbaar depot c.q. een uitsluitend recht te worden beoordeeld aan de hand van de criteria in de (oude) Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (BTMW).

Gedaagde sub 2] en CRD voeren onder meer aan dat het ontwerp van de 3700 is afgeleid van een eerder ontwerp van gedaagde sub 2 of CRD, welk ontwerp deze in maart c.q. in juli 2002 aan eiser sub 2 heeft voorgelegd. Dat verweer wordt gelezen als een beroep op onvoldoende 'nieuw' zijn van het gedeponeerde ontwerp van de 3700 om de beoogde modelrechtelijke bescherming te bieden, althans een recht op voorgebruik als bedoeld in art. 17 (oud) BTMW.

Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het auteursrecht is overwogen en op de inhoud van productie 3 zijdens CRD en gedaagde sub 2, is het naar voorlopig oordeel niet onaannemelijk dat zodanig verweer in een bodemprocedure zal slagen. Dde vorderingen worden afgewezen." Lees het vonnis hier.