Naburige rechten  

IEF 12990

Werkwijze wordt effectief aan rechterlijk toezicht onttrokken

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 19 juli 2013, A/13/5414 (SABAM tegen ID&T)
Uitspraak ingezonden door Christian Dekoninck, Crowell & Morning. Auteursrecht. Naburige rechten. Muziekrechten. ID&T organiseert verschillende muziekfestivals, waaronder het evenement Tomorrowland. De grondslag voor deze zaak betreft de tussen partijen bestaande discussie over de toepassing van de tarieven gehanteerd door SABAM, met als resultaat dat ID&T in het verleden te weinig, of geen auteursrechten betaalde. SABAM vordert dat ID&T geen muzieknummers uit haar repertoire mag mededelen aan het publiek, in het bijzonder tijdens het festival Tomorrowland.

Er is sprake van een auteursrechtinbreuk door ID&T, aldus de voorzitter van de rechtbank. Al zou er slechts één nummer uit het SABAM-repertoire worden afgespeeld. Gelet op de omvang en het genre van het repertoire, moet worden vastgesteld dat er nummers uit het repertoire van SABAM zullen worden afgespeeld. Het gevorderde verbod is er niet op gericht de mededeling aan het publiek van werken uit het repertoire van SABAM te verhinderen, maar is er op gericht dat ID&T voorafgaand aan het festival haar instemming met het tarief van SABAM zou getuigen.

Dat SABAM haar tarieven toegepast wil zien is volkomen logisch, echter mag haar machtspositie er niet toe leiden dat er geen onderzoek van de toepassing of vaststelling van deze tarieven meer mogelijk zou zijn door een onafhankelijke rechter. De rechtbank is van oordeel dat de weigering van SABAM en de vordering tot het verbod tot gevolg hebben dat haar werkwijze effectief aan een rechterlijk toezicht wordt onttrokken, waardoor zij misbruik maakt van haar machtspositie. Het verbod tot mededeling aan het publiek moet worden geweigerd.

9. We moeten realist zijn: wat wij hier ook beslissen, zullen twee dingen alleszins gebeuren: (1) Tomorrowland 2013 zal plaats grijpen (waarbij er zeker werk uit het repertoire van SABAM zal worden gebruikt), en (2) ID&T zal aan SABAM moeten betalen.

SABAM 'vraagt' immers 'enkel dat het gebruik van de muziek wordt vergoed' (conclusie, p. 51, nr 121). Dit principe wordt niet betwist door ID&T: deze wil enkel de mogelijkheid behouden tot discussie over de concrete berekening van deze vergoeding.

Het verbod dat SABAM hier echter (zo'n twee maanden vóór dit evenement) vroeg (in het kader van een discussie die jaren aansleept), is er niet op gericht de mededeling aan het publiek van werken uit haar repertoire te verhinderen. SABAM wenst enkel dat ID&T vooraf haar instemming zou betuigen met het 'tarief 211'.

In zoverre is het SABAM niet te doen om het verhinderen van het misdrijf van namaking, in de zin van artikel 80 van de Auteurswet, maar wenst zij een juridisch sterkere positie in de 'aflevering 2013' van het vervolgverhaal tussen haar en ID&T. Immers, indien ID&T thans zou aangeven dat zij het tarief 211 voorbehoudloos aanvaardt, zou dit impliceren dat de discussie omtrent de toepassing ervan die ID&T (terecht of ten onrechte) voert, zo goed als wordt uitgesloten. Deze laatste zou immers eerst, en bijkomend moeten bewijzen dat haar instemming aangetast is door een wilsgebrek, wat alleszins niet eenvoudig zou zijn (vgl. Dowaai 24 oktober 1979, R.I.D.A. 1980, vol. 103, p. 160).

Dat SABAM haar tarieven toegepast wil zien, is volkomen logisch. Haar machtspositie (die zijzelf erkent, zie conclusies p. 52, nr 123), mag er echter niet toe leiden dat er geen onderzoek van de toepassing of vaststelling van deze tarieven meer tarieven meer mogelijk zou zijn door een onafhankelijke rechter, die zal uitmaken of de bezwaren geformuleerd door ID&T al dan niet terecht zijn.

In zoverre de weigering van SABAM, en de vordering tot verbod die eraan gekoppeld is dan ook tot (onrechtstreeks) gevolg heeft dat haar werkwijze effectief aan een rechterlijk toezicht wordt onttrokken, maakt het misbruik uit van haar machtspositie.

IEF 12912

Onder protest akkoord met billijke vergoeding kabeldoorgifte en etheruitzendingen

Rechtbank Den Haag 24 juli 2013, IEF 12912, HA ZA 04-864 (SENA tegen Stichting Commerciële Omroep Exploitatie Zuid Holland)
Tussenvonnis. Naburige rechten. Billijke vergoeding. WNR. WPPT. Rome-muziek. Bestuursaansprakelijkheid. Vereenzelviging. SCOEZH is een regionale commerciële radiozender die het radioprogramma ‘Fresh FM’ uitzendt. In 2000 heeft [X] in het handelsregister Fresh FM B.V. i.o. ingeschreven, tot oprichting is het nooit gekomen. SENA en SCOEZH hebben in 1998 een ‘overeenkomst muziekgebruik commerciële niet landelijke radiostations’ gesloten. SCOEZH heeft met de hand geschreven: ‘Accoord onder protest en onder voorbehoud van alle rechten’. SENA legt aan haar vorderingen ten grondslag dat SCOEZH toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de overeengekomen minimum billijke vergoeding voor de kabeldoorgifte en voor etheruitzendingen van haar radiostation niet te voldoen.

Een akkoordverklaring onder protest is wel een akkoordverklaring en een 'voorbehoud van alle rechten' betekent letterlijk dat SCOEZH bedoelde te voorkomen dat zij rechten zou verwerken, niet dat zij de inhoud van de door SENA aan haar toegestuurde overeenkomst bedoelde te wijzigen.

De rechtbank acht bestuurder [X] niet hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen aan SENA, omdat er geen sprake is van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt. Voor de aansprakelijkheid van op hetzelfde adres ingeschreven Wedel Communications: Slechts in uitzonderlijke gevallen is er sprake van vereenzelviging van twee afzonderlijke rechtspersonen, daarvoor is vereist dat er op onrechtmatige wijze misbruik van identiteitsverschil wordt gemaakt, daarvan is geen sprake.

De rechtbank bepaalt een persoonlijke verschijning van partijen en hun advocaten.

4.2. SENA legt aan haar vorderingen onder 1A, 1C, 1D, 2A en 2B ten grondslag dat SCOEZH toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst door de overeengekomen minimum billijke vergoeding voor de kabeldoorgifte van haar radiostation in de periode 1999 tot en met 2003 niet te voldoen. SENA legt aan haar vordering onder 1B ten grondslag dat er tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de billijke vergoeding voor etheruitzending door SCOEZH in de periode juni 2003 tot en met 28 februari 2010, zodat de rechtbank de door SENA gevorderde vergoeding, die volgens SENA een billijke vergoeding vormt, dient vast te stellen.

[X] is volgens SENA hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen aan SENA voor de periode 1999 tot en met 2010, omdat [X] als bestuurder van SCOEZH een onrechtmatige situatie heeft laten voortduren, zodat hij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. Wedel Communications is volgens SENA hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen voor de periode 2000 tot en met 2010, omdat zij evenals SCOEZH wordt bestuurd door [X], beide rechtspersonen op hetzelfde adres zijn gevestigd en verwarring over hun identiteit veroorzaken door hun wijze van presenteren.

Bezwaar tegen tweede en derde eiswijziging
5.2. SCOEZH c.s. zijn naar het oordeel van de rechtbank niet geschaad in hun verdediging door deze eiswijziging. In feite vordert SENA nu niet alleen een vergoeding voor etheruitzending door SCOEZH in 2003, maar tevens voor de ether-uitzending in de jaren daarna op dezelfde gronden die al zijn gesteld in de akte eiswijziging van 3 november 2004. SCOEZH c.s. hebben op die gronden gereageerd in hun antwoordakte van 15 december 2004, waarna zij hun verweer hebben kunnen aanvullen ter comparitie. Vervolgens hebben SCOEZH c.s. na de eiswijziging ook nog bij akte verweer kunnen voeren daartegen. De laatste eiswijziging van SENA vormt in wezen een verbetering, geen materiële eiswijziging. Naar aanleiding daarvan heeft SCOEZH zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, wat de rechtbank niet opvat als een zuivere referte maar als een verwijzing naar haar verweer in de eerdere processtukken. SCOEZH c.s. hebben daarmee voldoende gelegenheid gehad om zich mede tegen de huidige vorderingen van SENA te kunnen verdedigen. Gelet op de duur van deze procedure, die gedurende zeven jaar op de parkeerrol heeft gestaan, is van een onredelijke vertraging van de procedure door de eiswijziging evenmin sprake. Het bezwaar van SCOEZH c.s. tegen de eiswijziging wordt dan ook niet gehonoreerd.

Vordering inzake kabeldoorgifte
5.5. Nu SENA niet heeft geprotesteerd tegen het bijschrift en zich in deze procedure op de overeenkomst beroept, is de overeenkomst met het bijschrift door SENA aanvaard. De letterlijke tekst van het bijschrift maakt echter niet duidelijk welke voorwaarde SCOEZH precies heeft willen toevoegen. Immers, een akkoordverklaring onder protest is wel een akkoordverklaring en een voorbehoud van alle rechten betekent letterlijk dat SCOEZH bedoelde te voorkomen dat zij rechten zou verwerken, niet dat zij de inhoud van de door SENA aan haar toegestuurde overeenkomst bedoelde te wijzigen. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het echter niet aan op de letterlijke betekenis van de verklaringen, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gesteld noch gebleken is dat SCOEZH voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst op enigerlei wijze haar bedoeling met het bijschrift aan SENA duidelijk heeft gemaakt. De in 5.4 beschreven rechtszaken worden niet genoemd in het bijschrift. SCOEZH heeft in het bijschrift ook niet verwezen naar specifieke geschilpunten die in die procedures aan de orde waren. Bovendien begrijpt de rechtbank het standpunt van SCOEZH aldus, dat het voorbehoud niet zag op specifieke uitzonderingen, maar dat SCOEZH zich in het algemeen het recht wilde voorbehouden om (met terugwerkende kracht) de tarieven bepaald in artikel 3 opnieuw uit te onderhandelen. Als dat inderdaad haar bedoeling was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, had SCOEZH het aanbod van SENA net zo goed kunnen afwijzen en, als zij vervolgens geen aanbod ontving dat wel aanvaardbaar was, een billijke vergoeding kunnen laten vaststellen door de rechtbank op grond van artikel 7 lid 3 WNR. De overeenkomst had immers voornamelijk tot doel de hoogte van een billijke vergoeding tussen partijen vast te stellen. Nu zij de overeenkomst wel ondertekend aan SENA heeft geretourneerd, behoefde SENA niet te begrijpen dat SCOEZH zich niet wilde binden aan het bepaalde in artikel 3 van de overeenkomst.

Vordering inzake etheruitzending
5.13. SENA haakt in haar vordering aan bij de tarieven die zij met de Vereniging Niet Landelijke Commerciële Radiostations (NLCR) is overeengekomen voor etheruitzending. Daarbij wordt een percentage van 3,7% van de totale inkomsten van het radiostation na aftrek van een percentage voor verwervingskosten als vergoeding overeengekomen. Voorts geldt een minimum vergoeding gerelateerd aan het aantal inwoners in het gebied waarin het programma kan worden ontvangen. Onduidelijk is in hoeverre bij de tarieven die SENA met de NLCR overeengekomen is de hoogte van BUMA/STEMRA tarieven, de tarieven van buitenlandse zusterorganisaties voor naburige rechten en tarieven voor andere commerciële en publieke regionale omroeporganisaties zijn betrokken. Gelet op de tariefstructuur is wel duidelijk dat bij de minimumvergoeding in ieder geval niet wordt gekeken naar de luisterdichtheid van het betreffende radiostation en het aantal uren dat het programma wordt uitgezonden. Onder deze omstandigheden kunnen de tarieven die SENA met NLCR overeengekomen is, niet als leidraad dienen.

Verjaring
5.19. SCOEZH heeft zich ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor etheruitzending tevens beroepen op verjaring. Dat verweer wordt niet gehonoreerd. Bij gebreke van een specifieke afwijkende verjaringstermijn verjaart een vordering op grond van artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) door verloop van twintig jaar. De onderhavige vordering vloeit niet voort uit een overeenkomst, zodat de kortere verjaringstermijn van artikel 3:307 BW niet van toepassing is. De vordering vormt ook geen vergoeding van schade. De verplichting tot betaling van een billijke vergoeding in artikel 7 WNR vormt een verbintenis uit de wet met een eigen aard, geen schadevergoeding. Immers, mits een billijke vergoeding wordt betaald door de gebruiker beschikt de rechthebbende niet over een verbodsrecht. Dat verbodsrecht herleeft als er geen billijke vergoeding wordt voldaan, in welk geval de rechthebbende weer recht krijgt op vergoeding van zijn schade. Bij de billijke vergoeding is er van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding derhalve geen sprake. Ook de kortere verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is dus niet van toepassing. Nu er nog geen twintig jaar zijn verstreken sinds het ontstaan van de vordering van SENA, is die nog niet verjaard.

Bestuurdersaansprakelijkheid [X]
5.22. (...) Met de voorwaarde dat sprake moet zijn van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt wordt tot uitdrukking gebracht dat aansprakelijkheid van een bestuurder niet te lichtvaardig mag worden aangenomen.

5.23. In het onderhavige geval betwist SCOEZH gemotiveerd de hoogte van de vordering van SENA. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de hoogte van die vordering nog niet vastgesteld kan worden. Er is derhalve geen sprake van betalingsonwil van SCOEZH met betrekking tot een op zich onbetwiste vordering. Ook zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat [X] getracht heeft het verhaal van de vordering van SENA op SCOEZH te frustreren. Van een voldoende ernstig verwijt aan [X] persoonlijk dat leidt tot aansprakelijkheid van [X] is dan ook geen sprake. Dit geldt al helemaal voor de handelingen die [X] als adviseur heeft verricht, nu hij daarbij niet gehouden was aan de taakuitoefening van een bestuurder conform artikel 2:9 BW en niet is gesteld dat hij in die hoedanigheid de feitelijke leiding had over SCOEZH. De vordering tot hoofdelijke veroordeling van [X] tot betaling van de door SCOEZH aan SENA verschuldigde vergoedingen zal dan ook bij eindvonnis worden afgewezen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid Wedel Communications
5.24. SENA heeft gesteld dat Wedel Communications hoofdelijk aansprakelijk is voor haar vordering op SCOEZH, omdat het briefpapier van de radiozender Fresh FM het handelsregisternummer van Wedel Communications vermeldt, beide rechtspersonen op hetzelfde adres zijn ingeschreven en beide worden bestuurd door [X]. Daardoor wordt verwarring veroorzaakt met betrekking tot de identiteit van beide rechtspersonen en is er sprake van verwevenheid, aldus SENA. SENA beroept zich daarom op vereenzelviging van beide rechtspersonen.

De rechtbank
6.1. bepaalt een persoonlijke verschijning van partijen zelf - rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die goed van de feiten op de hoogte is - en hun advocaten,

Lees de uitspraak:
IEF 12912 (link)

IEF 12769

Herhalingsvergoeding ook voor digitale themakanalen

Rechtbank Amsterdam 15 mei 2013, LJN CA1603 (herhalingsvergoeding digitale themakanalen)
Mediarecht. Contractenrecht. Herhalingsvergoeding acteur. Naburige rechten. Begrip uitzenden in de overeenkomst. Geen belang bij opgave (meer). Acteur en vennootschap 1 hebben met betrekking tot een rol in de serie een acteursovereenkomst getekend, met de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Ook voor herhalingen op de themakanalen en CCF is een herhalingsvergoeding verschuldigd.

Vennootschap 1 wordt veroordeeld de acteursovereenkomst met de acteur na te komen en wordt tevens veroordeeld tot betaling aan de acteur van een herhalingsvergoeding voor de herhalingen van de serie op de digitale themakanalen Comedie Central Family en [vennootschap 3]. In de acteursovereenkomst zijn partijen deze herhalingsvergoeding overeengekomen. De rechtbank oordeelt, anders dan vennootschap 1 heeft betoogd, dat die ook van toepassing is op herhalingen op digitale themakanalen. De acteur heeft geen belang meer bij een veroordeling om opgave te doen van het aantal uitgezonden herhalingen, nu deze opgave al is gedaan. Vennootschap 1 wordt veroordeeld een bedrag van € 54.453,60 bruto aan de acteur te voldoen.

2.4 (...) Artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst luidt:
“Onder uitzenden wordt in deze overeenkomst verstaan het exclusieve recht van de Producent om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een algemeen publiek via ether- en satelliet-zendinrichtingen, en al dan niet gelijktijdige doorgifte/overbrenging daarvan per kabel, en het exclusieve recht om de opname van de prestatie/uitvoering te (doen) uitzenden voor een specifiek publiek in hert kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit.”

3.2.  [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de Overeenkomst, nu [vennootschap 1] heeft laten weten geen herhalingsvergoeding aan [eiser] te zullen betalen voor de herhalingen op de digitale themakanalen. [eiser] heeft de rol in de serie geaccepteerd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat een regeling over herhalingen van de serie zou worden getroffen. Hem was in het jaar 2000 namelijk al duidelijk dat succesvolle televisieseries veel werden herhaald zonder dat de acteurs in dat succes deelden. Een voorbeeld daarvan is de kinderserie [titel 2], die eindeloos is herhaald zonder dat hij daarvoor een vergoeding ontving. De herhalingsvergoeding heeft [eiser] daarom uitdrukkelijk bedongen, en wel per herhaling van elke aflevering van de serie. [vennootschap 1] schiet ook tekort in de nakoming van de Overeenkomst omdat zij nalaat volledige informatie te verstrekken over het aantal uitzendingen. Het als productie 7 overgelegde overzicht is onvolledig omdat daaruit niet blijkt uit hoeveel daadwerkelijke uitzendingen één zogenoemde ‘run’ bestond en er twijfels zijn of er alleen in 2010 op CCF is uitgezonden. Verder komt het vreemd en onjuist voor dat [vennootschap 1] niet meer kan nagaan hoe vaak de serie op [vennootschap 3] is uitgezonden omdat de administratie van [vennootschap 3] c.q. [vennootschap 1] dan kennelijk niet meer dan 7 jaar wordt bewaard. Bovendien is door [B] namens [vennootschap 1] gezegd dat er een bedrag staat gereserveerd voor de hoofdcast en een dergelijk bedrag zou verantwoord moeten zijn. [eiser] zou graag bevestigd willen zien dat de serie alleen op [vennootschap 3] en CCF is verschenen en niet ook op andere zenders is uitgezonden. Om de hoogte van de aan [eiser] te betalen vergoeding te kunnen vaststellen, heeft [eiser] informatie nodig over het precieze aantal uitzendingen van herhalingen van afleveringen van de serie op de zenders CCF en [vennootschap 3] en mogelijk andere zenders of op andere uitzendwijzen, aldus [eiser].

3.3. (...verweer...) Het betalen van een hoge vergoeding voor elke herhaling ongeacht welke exploitatiewijze en omvang van het publiek, vormt een enorme belemmering voor de exploitatie. De herhalingsvergoeding overstijgt vele malen de eigen inkomsten van [vennootschap 1] uit de exploitatie en dit kan niet de bedoeling zijn. De redelijkheid brengt mee dat [eiser] de overeenkomst ook nooit zo had kunnen begrijpen. De term “abonneetelevisie” had in 2001 bovendien een andere lading had dan nu. Destijds ging het om betaaltelevisie op aparte zenders achter een decoder: een zogenoemd premium pay kanaal, zoals Filmnet. Tegenwoordig vallen onder abonneetelevisie ook de zogenoemde low pay kanalen -zoals [vennootschap 3] en CCF- waarvoor slechts een klein extra bedrag wordt betaald bij een standaard digitaal abonnement.

4.3.  De rechtbank is, anders dan [vennootschap 1], van oordeel dat [vennootschap 1] aan [eiser] voor de herhalingen op de themakanalen [vennootschap 3] en CCF een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Daartoe is het volgende redengevend.

Uitzenden
4.4.  In artikel 14, derde lid, van de Overeenkomst staat met zoveel woorden: ‘onder uitzenden in deze overeenkomst wordt verstaan (…)’. Dit betekent dat de definitie van uitzenden weldegelijk, en anders dan [vennootschap 1] heeft betoogd, gelding heeft voor alle bepalingen in de Overeenkomst. In dit artikel 14, derde lid, wordt onder uitzenden niet alleen het uitzenden voor een algemeen publiek verstaan maar daaronder valt ook het uitzenden voor een specifiek publiek in het kader van abonnee- en pay-TV, pay-per-view en closed circuit. De rechtbank volgt [vennootschap 1] dan ook niet in haar betoog dat de Overeenkomst alleen zou zien op gratis televisie voor een groot publiek. De Overeenkomst ziet immers ook expliciet op betaaltelevisie voor een kleiner publiek. [vennootschap 1] heeft wel aangevoerd dat de exploitatie via zogenoemde digitale low pay kanalen ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst nog niet bestond, maar dit leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat uitzendingen via de themakanalen niet onder de definitie van uitzenden in de Overeenkomst vallen. Allereerst geldt dat de omstandigheid dat een exploitatiewijze nog niet is voorzien, nog niet betekent dat die niet onder de overeenkomst zou kunnen vallen. In dit geval komt daar nog bij dat partijen in artikel 14, eerste lid van de Overeenkomst (zie hiervoor onder 2.4) zijn overeengekomen dat [eiser] aan de Producent het onvoorwaardelijke recht verleent de prestatie te exploiteren op welke wijze heden of in de toekomst ook bekend. Partijen hebben aldus onder ogen gezien dat de overdracht van rechten door [eiser] mede betrekking heeft op exploitatiewijzen die in de toekomst mogelijk zouden blijken te zijn. Deze bepaling biedt dan ook steun aan de stelling van [eiser], dat de door hem bedongen herhalingsvergoeding mede ziet op nog niet voorziene exploitatiewijzen. De omstandigheid dat betaaltelevisie indertijd een andere lading had dan nu, omdat consumenten voor de digitale themakanalen veel minder betalen dan zij destijds betaalden voor bijvoorbeeld Filmnet, kan hieraan niet afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de themakanalen een beperkter publiek hebben dan betaaltelevisie indertijd had en de omstandigheid dat de opbrengsten voor [vennootschap 1] uit de themakanalen vele malen lager zijn dan de aan [eiser] te betalen herhalingsvergoeding. Dit zijn namelijk allemaal (financiële) argumenten aan de zijde van [vennootschap 1] om, gegeven de door [eiser] bedongen herhalingsvergoeding, al dan niet te besluiten om de serie te doen laten uitzenden via een digitaal themakanaal tegen een door [vennootschap 1] daarvoor te vragen vergoeding. Zij raken echter niet de ruime definitie van uitzenden en de daaraan gekoppelde herhalingsvergoeding die partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hadden.

Herhalingsvergoeding na vijf jaar?
4.5.  De rechtbank verwerpt het verweer van [vennootschap 1] dat [eiser] na vijf jaar geen recht meer zou hebben op een herhalingsvergoeding.

Herhalingsvergoeding alleen voor primetime herhalingen?
4.6.  De rechtbank volgt [vennootschap 1] niet in haar betoog dat de herhalingsvergoeding alleen kan gelden voor primetime-herhalingen.

Herhalingsvergoeding per aflevering of per serie?
4.7.  [vennootschap 1] heeft wel terecht aangevoerd dat de Overeenkomst niet inhoudt dat [eiser] na vijf jaar recht heeft op een herhalingsvergoeding per aflevering.

Nakoming overeenkomst
4.10.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [vennootschap 1], door te weigeren aan [eiser] een herhalingsvergoeding te betalen voor de uitzendingen via de digitale themakanalen, tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst. [eiser] heeft daarom recht op en belang bij toewijzing van zijn vordering tot nakoming, zoals hiervoor weergegeven onder 3.1. sub I. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het verweer van [vennootschap 1] dat toewijzing van de vordering tot executieproblemen zal leiden, stellende dat partijen van mening verschillen over de uitleg van die overeenkomst. In dit vonnis is immers over de uitleg van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst geoordeeld, in het bijzonder dat [vennootschap 1] ook voor de herhalingen van de serie op digitale themakanalen een herhalingsvergoeding is verschuldigd. Op voorhand kan daarom niet worden aangenomen dat zich op dit punt executiegeschillen zullen voordoen.

Opgave verstrekken
4.11.  [vennootschap 1] heeft aangevoerd dat zij inmiddels opgave heeft verstrekt van het aantal keren dat de serie op CCF is uitgezonden. Elke aflevering van de serie is 20 keer op CCF uitgezonden in de periode 4 januari 2010 tot en met 3 januari 2011 en voor het overige is de serie op CCF niet uitgezonden.

4.12.  De rechtbank begrijpt dat [vennootschap 1] als verweer voert dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering tot het verstrekken van de verzochte informatie omdat [vennootschap 1] hieraan reeds heeft voldaan. De rechtbank volgt [vennootschap 1] hierin.

Lees de uitspraak LJN CA1603 (pdf)

IEF 12747

Geen volledige zekerheid dat het vonnis vernietigd zal worden

Hof 's-Hertogenbosch 4 juni 2013, LJN CA2383 (curatoren JOHNNY & JACQUI HOES tegen Hoes BV en Telstar BV)
Kort geding. Verhouding tot de bodemprocedure. Naburige rechten. [X] is rechtsopvolgster onder algemene titel van Y, die in 1994 de Oude Catalogus had verkregen, een omvangrijk bestand geluidsopnamen van diverse artiesten, bestemd voor exploitatie. Geïntimeerden hebben in 2003 Y gedagvaard en gevorderd om de Oude Catalogus over te dragen en de ten onrechte ontvangen royalties aan Z te betalen. Daarover is in 2007 IEF 4254 zo ook besloten, daarna is arrest gewezen.

Echter het arrest van 13 september 2011 in de hoofdzaak [red. IEF 10244], waarop de curatoren de stelling baseren dat al vast staat dat het eerdere vonnis uit 2007 vernietigd zal worden, is van ruim een jaar geleden en de curatoren hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat Z B.V. op korte termijn zou failleren. Er bestaat wel een grote kans dat het hof in de hoofdzaak zal beslissen dat de Oude Catalogus toebehoort aan X BVBA, maar volledige zekerheid bestaat daarover niet en dan is het ongewenst en prematuur om de vrijheid voor het hof om definitief te beslissen, te doorkruisen. De oude Catalogus is thans overigens niet onrechtmatig in het bezit van A B.V., omdat het vonnis van 7 maart 2007 immers nog van kracht is. Er is dan ook geen aanleiding voor speculaties over de (on)mogelijkheid dat het hof op een bindende eindbeslissing terugkomt. Het Hof bekrachtigt het vonnis van 20 november 2012.

4.2.1. De curatoren hebben [geintimeerden] cs bij exploot van 25 oktober 2012 in kort geding gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven:
I. de Oude Catalogus terug te leveren aan de curatoren op straffe van een dwangsom,
II. de exploitatie van de Oude Catalogus, voor zover dat tot schade aan de waarde daarvan leidt, te staken op straffe van een dwangsom, en een verbod aan [geintimeerden] cs de Oude Catalogus of enig intellectueel eigendomsrecht daarop te vervreemden, bezwaren of in licentie te geven, op straffe van een dwangsom,
III. [geintimeerden] cs te veroordelen tot afgifte van een gedetailleerd overzicht van hetgeen in het kader van de exploitatie van de Oude Catalogus sinds 20 april 2007 is geschied, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [geintimeerden] cs in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.

4.2.3. Bij vonnis van 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het spoedeisend belang van de curatoren weliswaar niet ontbreekt, maar dat dat wel voor enige relativering in aanmerking komt. Het arrest van 13 september 2011 in de hoofdzaak [red. IEF 10244], waarop de curatoren hun stelling baseren dat al vast staat dat het vonnis van 7 maart 2007 vernietigd zal worden, is immers al van ruim een jaar geleden en de curatoren hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat [Z.] B.V. op korte termijn zou failleren. Er bestaat wel een grote kans dat het hof in de hoofdzaak zal beslissen dat de Oude Catalogus toebehoort aan [X.] BVBA, maar volledige zekerheid bestaat daarover niet en dan is het ongewenst en prematuur om de vrijheid voor het hof om definitief te beslissen, te doorkruisen. De oude Catalogus is thans overigens niet onrechtmatig in het bezit van [A.] B.V., omdat het vonnis van 7 maart 2007 immers nog van kracht is. Het is voorts niet denkbeeldig dat [Z.] B.V. zich kan beroepen op een retentierecht.
Op deze gronden heeft de voorzieningenrechter de vordering in kort geding afgewezen en de curatoren in de proceskosten veroordeeld.

4.3.5. De curatoren stellen in de toelichting op grief II dat de overweging in het tussenarrest van 13 september 2011 waarop zij zich beroepen, een bindende eindbeslissing bevat en dat de mogelijkheid dat het hof daarop terugkomt, als uitgesloten kan worden beschouwd nu de procedure in de hoofdzaak alleen nog gaat over het bedrag waarop [A.] B.V. aanspraak kan maken wegens in verband met de Oude Catalogus gemaakte kosten.
De curatoren zien er daarbij echter aan voorbij dat het om samenhangende vorderingen gaat, dat het hof ervoor had kunnen kiezen om een deelarrest te wijzen maar dat niet heeft gedaan, en dat een tussentijdse veroordeling tot afgifte zou ingrijpen in de situatie waarover het hof nog heeft te oordelen, terwijl daarvoor geen noodzaak bestaat. Er is dan ook geen aanleiding voor speculaties over de (on)mogelijkheid dat het hof op een bindende eindbeslissing terugkomt.

4.3.7.1. Grief V is, zo stellen de curatoren, niet alleen een verzamelgrief, maar bevat ook een bezwaar tegen de afwijzing van de overige vorderingen van de curatoren (vermeld in r.o. 4.2.1 sub II en III van dit arrest). Gelet op het tussenarrest in de hoofdzaak van 13 september 2011 is de exploitatie van de Oude Catalogus door de [groep]-groep onrechtmatig jegens de curatoren, waardoor hun schade steeds verder oploopt. Daarnaast hebben zij een rechtmatig en dringend belang bij verantwoording door [geintimeerden] cs van de exploitatie van de Oude Catalogus vanaf 20 april 2007, zo stellen de curatoren.

4.3.7.2. Het hof is van oordeel dat de curatoren onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die hun belang, laat staan hun spoedeisend belang, bij het staken van de exploitatie en het afleggen van verantwoording door [geintimeerden] cs op dit moment, kunnen onderbouwen. Nu [A.] B.V. de Oude Catalogus op dit moment niet onrechtmatig onder zich heeft is ook de exploitatie daarvan door [A.] B.V. op dit moment op die grond niet zonder meer onrechtmatig.
IEF 12689

Gedeeltelijke vergoeding voor acteurs serie Bassie en Adriaan

Hof Den Haag 21 mei 2013, zaaknrs. 200.054.829/01 en 200.050.748/02 (Stobbe c.s. tegen Adrina Produkties en Bassie Produkties en vrijwaring gedaagden tegen Endemol Nederland B.V.)
Uitspraak ingezonden door Olga Meijer, Stichting NORMA.
Zie eerder hier.
Bassie en Adriaan. Contractenrecht. Verjaring. Rechtsverwerking. Vorderingen acteurs zijn gedeeltelijk toegewezen voor wat betreft DVD-release, alsmede een opgaveverplichting.

Stobbe c.s. zijn acteurs die tussen 1977-1992 hebben bijgedragen aan negen televisieseries met het duo Bassie en Adriaan in de hoofdrol. De eerste vier series zijn geproduceerd door Joop van den Ende, de laatste door Adrina c.s.. Stobbe c.s. wijzigen hun vordering uit hoofde van de Wnr en vorderen nu nakoming van de overeenkomsten met (de rechtsvoorganger van) Adrina c.s., samengevat: herhalingsvergoeding en een vergoeding voor gebruik van hun prestatie op video en DVD mét een opgaveverplichting.

Een deel van de vordering is verjaard en een beroep op verlenging slaagt niet. De vergoedingsregeling voor herhaling op televisie eindigt 10 jaar na de eerste uitzending in 1982. Dat de verjaringstermijn 20 jaar bedraagt en aanvangt na opgave van Adrina c.s. is onjuist. Door het enkele herhalen ontstaat een opeisbare vordering.

Adriana c.s. hebben een beroep gedaan op rechtsverwerking. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Stobbe c.s. hebben jarenlang niets van zich laten horen en nooit melding gemaakt van een aanspraak, maar het enkel stilzitten is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking.

33. Uit het voorgaande volgt dat Stobbe c.s. recht hebben op een vergoeding voor vanaf 15 februari 2002 in de handel gebrachte [red. DVD-]opnames van de eerste vier series, voor zover zij daarin hebben meegespeeld.

De overeenkomsten met betrekking tot de laatste vijf series bevatten geen bepaling die recht geeft op een herhalingsvergoeding. Adrina c.s. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, behoudens de kosten van de herstelexploten, die zijn voor rekening van Stobbe c.s..

40. De verweren van Adrina c.s. die betrekking hebben op de hoogte van de vergoeding, namelijk dat de acteurs slechts een minimaal aantal minuten hebben meegespeeld, dat met de eerste vier series pas na heel veel jaren winst is behaald en dat met de overige series een groot verlies is geleden, kunnen aan de orde worden gesteld in de schadestaatprocedure.

41. Aan de stelling dat Stobbe niet alleen als acteur heeft meegespeeld in sedes maar ook (co)auteur is van de eerste serie gaat het hof voorbij aangezien er geen daarop gebaseerde vordering is ingesteld.

52. De slotsom in de hoofdzaak is dat de grieven deels slagen, het bestreden vonnis moet worden vernietigd, Van Soest en Beijer niet ontvankelijk moeten worden verklaard en dat de vordering voor zover die betrekking heeft op de eerste vier series moet worden toegewezen als na te melden en voor het overige moet worden afgewezen. Adrina c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, behoudens de kosten van de herstelexploten die voor rekening van Stobbe c.s. dienen te blijven. De kosten van Stobbe c.s, in het incident in hoger beroep zullen op nihil worden gesteld aangezien zij zich hebben gerefereerd en dus geen te liquideren kosten hebben gemaakt. De kostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van Stobbe c.s. zal in stand worden gelaten aangezien Stobbe c.s. pas in hoger beroep hun vordering hebben gebaseerd op een grondslag die tot de toewijzing kon leiden.

53. In de vrijwaringszaak is de slotsom dat de grieven falen en het vonnis moet worden bekrachtigd. Adrina c.s. zullen in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Niet alles is voor Bassie (en Adriaan); acteurs moeten ook betaald worden voor video-opnames)

IEF 12679

Nota: geld besteden aan ontwikkeling jong talent

Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU, Kamerstukken II, 2012/13, 33 329, nr. 5 en 33 329, nr. 6
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, PVV, SP, CDA en D66. De vragen die deze leden hebben gesteld, beantwoord ik hieronder.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (hierna: wijzigingsrichtlijn). De wijzigingsrichtlijn moet op 1 november 2013 in Nederlands recht zijn omgezet. Zij verlengt de beschermingstermijn van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen van 50 naar 70 jaar. Artikel 1 onderdeel c Wet op de naburige rechten bepaalt dat een fonogram is: iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden. Uit artikel 1, onderdeel b van de Wet op de naburige rechten volgt dat opnemen is: geluiden voor de eerste maal vastleggen. Daaronder moeten mastertapes worden verstaan, maar ook vastleggingen in de zin van opnamen die een klankbewerking hebben ondergaan. Het laatste is bijvoorbeeld aan de orde in het geval van remastering. Voor de aanvang van de beschermingstermijn is telkens beslissend het moment waarop het eerste, originele fonogram werd gemaakt.

Voor de verlenging van de beschermingstermijn zijn door de Europese Commissie in elk geval twee redenen aangevoerd. De eerste is dat uitvoerende kunstenaars worden geconfronteerd met wat in de wijzigingsrichtlijn een inkomensgat wordt genoemd. Gedoeld wordt op de omstandigheid dat de uitvoerende kunstenaars bij de bestaande beschermingstermijn niet gedurende hun hele leven kunnen (mee)profiteren van de opbrengst die met hun uitvoering kan worden gegenereerd. Uitvoerende kunstenaars beginnen hun carrière gewoonlijk op jonge leeftijd terwijl mensen steeds ouder worden. Daardoor neemt het aantal gevallen toe waarin bij het verstrijken van de bestaande beschermingstermijn van 50 jaar de uitvoerende kunstenaar nog in leven is. Doordat deze termijn verlengd wordt naar 70 jaar kan de uitvoerende kunstenaar gedurende een groter deel van zijn leven over een inkomstenbron beschikken, zo wordt in de richtlijn aangegeven. De tweede reden is dat het geld dat de fonogrammenproducenten in de verlengde termijn ontvangen kan worden besteed aan de ontwikkeling van nieuw talent.

(...)

2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte van de richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het gebeurt dat een kunstenaar op jonge leeftijd iets heeft geproduceerd en na 50 jaar wordt geconfronteerd met het door de makers van de richtlijn gevreesde inkomensgat. Zij willen weten of de verwachting is dat deze ontwikkeling nog zal toenemen nu de leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht steeds verder lijkt te dalen.

Een antwoord op de vraag hoeveel uitvoerende kunstenaars thans (potentieel) onder de reikwijdte van de richtlijn vallen is niet in algemene zin te geven. Ook het impact assessment van de Europese Commissie geeft hierover geen duidelijkheid. Opnamen van uitvoerende kunstenaars die niet meer populair zijn, zullen in de regel niet meer worden geëxploiteerd. In dat geval wordt met die opnamen ook geen opbrengst gegenereerd. De uitvoerende kunstenaar loopt dan ook geen inkomen mis. Van de wijzigingsrichtlijn zullen vooral uitvoerende kunstenaars profiteren van wie de opnamen na 50 jaar nog populair zijn. Voor uitvoerende kunstenaars die hebben meegewerkt aan repertoire waarvoor de 50-jaar termijn nu reeds is verstreken, geldt dat dit repertoire dateert van voor 1963.

Ten aanzien van de vraag betreffende de relatie tussen de steeds jongere leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht en het moment waarop de beschermingstermijn eindigt, geldt het volgende. De beschermingstermijn gaat in met ingang van 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de opname op rechtmatige wijze in het verkeer wordt gebracht of is openbaar gemaakt (vgl. het voorgestelde artikel 12 lid 3 Wet op de naburige rechten). De bestaande beschermingstermijn loopt gedurende 50 jaar. De gewijzigde beschermingstermijn zal gedurende 70 jaar lopen. De gewijzigde termijn verandert niets aan de wetmatigheid dat hoe jonger de uitvoerende kunstenaar is wanneer de beschermingstermijn een aanvang neemt, hoe jonger hij is wanneer de beschermingstermijn afloopt. Met de gewijzigde beschermingstermijn van 70 jaar zal het in de meeste gevallen echter zo zijn dat de uitvoerende kunstenaar gedurende het grootste deel van zijn leven kan profiteren van zijn naburige rechten.

(...)

De verlengde beschermingstermijn geldt slechts voor fonogrammen en op fonogram vastgelegde uitvoeringen. Daarmee geldt zij alleen voor geluidsopnamen zonder beelden en niet voor andere door naburige rechten beschermde werken, zoals vastleggingen waarbij sprake is van beelden. De beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij sprake is van beelden blijft 50 jaar en de beschermingstermijn voor naburige rechten op vastleggingen waarbij geen sprake is van beelden wordt 70 jaar.

Het onderscheid tussen vastleggingen met en zonder beelden wordt door sommigen als enigszins arbitrair beschouwd (zie bijvoorbeeld S.J. van Gompel, AMI 2008–6, p. 169–180) en is tijdens de onderhandelingen over de richtlijn aan de orde gesteld. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat zij had vastgesteld dat de positie van producenten van fonogrammen en artiesten van op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen in economisch, juridisch en sociaal opzicht afwijkt van de positie van omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars. Het verschil is met name daarin gelegen dat juist de muziekindustrie voor de richtlijn tot stand kwam verlies had geleden als gevolg van peer-to-peer gebruik en zich daardoor geconfronteerd had gezien met een beperking van de mogelijkheden om in nieuw talent te investeren. De richtlijn beoogt op dit punt een compensatie te bieden. Tijdens de verdere loop van de onderhandelingen is door omroepen, filmproducenten en overige uitvoerende kunstenaars niet (meer) kenbaar gemaakt dat zij desondanks onder de reikwijdte van de wijzigingsrichtlijn wilden vallen.

3. Aanvullende maatregelen

De wijzigingsrichtlijn voorziet in de instelling van een fonds waaruit uitvoerende kunstenaars een jaarlijkse vergoeding kunnen krijgen indien zij bij de opname van hun uitvoering voor een éénmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan. De leden van de VVD-fractie merken op dat het volgens het voorgestelde artikel 9b gaat om uitvoerende kunstenaars die aan het betreffende fonogram hebben meegewerkt. Deze leden merken op dat pas ten minste 50 jaar na dato door een artiest aanspraak op het fonds kan worden gemaakt. In veel gevallen zou het dan gaan om erfgenamen omdat de betreffende artiest al is overleden. Deze leden vragen of het zo is dat het voorgestelde artikel 9b strikt dient te worden geïnterpreteerd dan wel of sessiemuzikanten meer in het algemeen aanspraak kunnen maken op het fonds. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen of sessiemuzikanten die zijn afgekocht pas na 50 jaar aanspraak kunnen maken op het fonds. Zij willen weten of dit een beoogd effect van de wijzigingsrichtlijn was en vragen naar de reden daarvoor.

Deze leden verwijs ik graag naar hetgeen hierboven in het algemene deel is uiteengezet met betrekking tot de vormgeving van het fonds. Daaruit volgt dat het inderdaad zo is dat uitvoerende kunstenaars pas 50 jaar na dato aanspraak op het fonds kunnen maken. In het geval de uitvoerende kunstenaar op dat moment is overleden, kunnen zijn erfgenamen op de vergoeding aanspraak maken. Dat vloeit voort uit de omstandigheid dat de aanspraak op de aanvullende vergoeding moet worden beschouwd als een vorderingsrecht. Erfopvolging leidt tot verkrijging onder algemene titel (artikel 3:80 lid 2 BW). Daardoor treden de erfgenamen in de rechten van de erflater. Aldus treden de erfgenamen van een uitvoerende kunstenaar met aanspraak op een aanvullende vergoeding in diens rechten en kunnen zij de aanspraak op de aanvullende vergoeding doen gelden.

IEF 12634

Bescherming is in de EU grosso modo allang gerealiseerd

Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan Tweede Kamer, ondertekening van het WIPO-verdrag van Beijing betreffende de bescherming van audiovisuele uitvoeringen, Kamerstukken II, 2012-2013, 29 838, nr. 66 - Bijlage bij kamerstuk 29 838, nr. 66.
Op 7 november 2000 machtigde de Raad de Europese Commissie onderhandelingen te voeren in het kader van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, onder de vlag van de Verenigde Naties, over een verdrag dat ertoe strekt de audiovisuele uitvoeringen van uitvoerende kunstenaars te beschermen. Op 24 juni 2012 is het Verdrag van Beijing inzake audiovisuele uitvoeringen tot stand gekomen dat daarin voorziet. Het verdrag dat als bijlage aan deze brief is gehecht, regelt op welke bescherming uitvoerende kunstenaars aanspraak kunnen maken. Die bescherming is in de Europese Unie en de lidstaten grosso modo allang gerealiseerd. Voor Nederland is eigenlijk alleen maar nieuw dat Nederlandse uitvoerende kunstenaars na ratificatie van en toetreding tot het verdrag ook van die bescherming kunnen gaan profiteren als hun audiovisuele uitvoeringen worden geëxploiteerd in andere verdragsluitende partijen dan de lidstaten van de Europese Unie. Omgekeerd, moeten uitvoerende kunstenaars uit die verdragsluitende partijen straks ook in Nederland (en de andere lidstaten van de Europese Unie) worden beschermd.

De ondertekening vormt de opmaat voor ratificatie van en toetreding tot het verdrag. Bij de ratificatie van en toetreding tot het verdrag kunnen verdragsluitende partijen, met inbegrip van de Europese Unie, verklaren dat de in het verdrag voorziene bescherming geldt voor bestaande, vastgelegde audiovisuele uitvoeringen. Maar, het is ook mogelijk de werking juist te beperken tot nieuwe audiovisuele uitvoeringen (artikel 19 van het Verdrag van Beijing). Een beslissing dienaangaande is, omdat de zogenaamde toepassing in de tijd is geharmoniseerd (met uitzondering ten aanzien van het niet geharmoniseerde recht op uitzenden en mededelen aan het publiek van vastgelegde audiovisuele uitvoeringen) voorbehouden aan de Europese Unie. Omdat de Europese Unie per saldo waarschijnlijk ook importeur is van audiovisuele uitvoeringen (Hollywoodproducties) vind ik dat de beperking van de toepassing in de tijd serieus moet worden overwogen. Ik zal daarop bij de ondertekening van het verdrag alvast aandringen. De Europese Commissie zal ik verzoeken de financiële consequenties van toetreding tot het verdrag voor zowel rechthebbenden als gebruikers van prestaties zorgvuldig in kaart te brengen, zodat daarmee bij de ratificatie en toetreding rekening kan worden gehouden.

Het Verdrag van Beijing staat het voorts toe (geheel in lijn met de Nederlandse onderhandelingsinzet tijdens de diplomatieke conferentie) dat een voorbehoud wordt gemaakt met betrekking tot het recht op uitzenden en mededelen aan het publiek van vastgelegde audiovisuele uitvoeringen (artikel 11 van het Verdrag van Beijing). Omdat dit recht nog niet is geharmoniseerd, zijn de lidstaten zelfstandig bevoegd daarvan al dan niet gebruik te maken. Omdat Nederland per saldo importeur is van audiovisuele uitvoeringen (Hollywoodproducties) ben ik voorstander van het maken van een voorbehoud. Zonder voorbehoud zou het verdrag Nederlandse gebruikers namelijk meer kunnen kosten dan het Europese uitvoerende kunstenaars oplevert, al kan een en ander thans moeilijk worden gekwantificeerd.

IEF 12604

Wijziging Wet naburige rechten (nota nav verslag)

Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn (...) betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten; Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2012/13, 33 329, nr. 5.
Naast de verlenging van de beschermingstermijn beoogt de richtlijn de instelling van een fonds waaruit sessiemuzikanten die bij de opname van een fonogram voor een eenmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan een aanvullende vergoeding kunnen ontvangen.

Voor de verlenging van de beschermingstermijn zijn door de Europese Commissie in elk geval twee redenen aangevoerd. De eerste is dat uitvoerende kunstenaars worden geconfronteerd met wat in de wijzigingsrichtlijn een inkomensgat wordt genoemd. Gedoeld wordt op de omstandigheid dat de uitvoerende kunstenaars bij de bestaande beschermingstermijn niet gedurende hun hele leven kunnen (mee)profiteren van de opbrengst die met hun uitvoering kan worden gegenereerd.

Uitvoerende kunstenaars beginnen hun carrière gewoonlijk op jonge leeftijd terwijl mensen steeds ouder worden. Daardoor neemt het aantal gevallen toe waarin bij het verstrijken van de bestaande beschermingstermijn van 50 jaar de uitvoerende kunstenaar nog in leven is. Doordat deze termijn verlengd wordt naar 70 jaar kan de uitvoerende kunstenaar gedurende een groter deel van zijn leven over een inkomstenbron beschikken, zo wordt in de richtlijn aangegeven. De tweede reden is dat het geld dat de fonogrammenproducenten in de verlengde termijn ontvangen kan worden besteed aan de ontwikkeling van nieuw talent.

Naast de verlenging van de beschermingstermijn beoogt de richtlijn de instelling van een fonds waaruit sessiemuzikanten die bij de opname van een fonogram voor een eenmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan een aanvullende vergoeding kunnen ontvangen. De gedachte waarop de instelling van dit fonds berust is dat dit ook de sessiemuzikanten die voor een eenmalig bedrag zijn afgekocht in de gelegenheid stelt mee te profiteren van de verlengde beschermingstermijn. Een belangrijk gedeelte van de door de leden van bovengenoemde fracties gestelde vragen heeft betrekking op dit fonds. Die vragen betreffen meer in het bijzonder het punt wanneer sessiemuzikanten recht hebben op een aanvullende vergoeding uit het fonds alsmede of actief moet worden gezocht naar sessiemuzikanten die recht hebben op een aanvullende vergoeding.

De wijzigingsrichtlijn stelt slechts dat een fonds moet worden ingesteld dat moet worden beheerd door een daartoe aangewezen rechtspersoon alsmede dat in dat fonds door de rechthebbenden tot de exploitatie van een fonogram ouder dan 50 jaar waaraan sessiemuzikanten hebben meegewerkt in de verlengde beschermingstermijn jaarlijks 20% van de met dat fonogram behaalde inkomsten moet worden gestort. Voor het overige bevat de wijzigingsrichtlijn geen regeling. Teneinde het fonds zo goed mogelijk uitvoerbaar te maken, is om informatie gevraagd aan SENA, het Platform Makers en de NVPI. Het Platform Makers is het samenwerkingsverband van belangen- en beroepsorganisaties van auteurs en uitvoerende kunstenaars. De NVPI is de branchevereniging van de entertainmentindustrie. Uit de verstrekte informatie volgt dat mede in het licht van de te vooralsnog te verwachten geringe instroom in het fonds een praktische benadering wenselijk is. Het lijkt aangewezen de belangrijkste elementen van die benadering uiteen te zetten alvorens toe te komen aan de beantwoording van de afzonderlijke vragen die door de betreffende leden zijn gesteld.

Inhoudsopgave:
1. Inleiding
2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte van de richtlijn
3. Aanvullende maatregelen
4. Beleidsruimte
5. Administratieve lasten en nalevingskosten
II Artikelen
Artikel 9b
Artikel 15g

IEF 12517

Muzikanten mogen op een houtje bijten, muzikantengages bereiken historisch dieptepunt

Erik Thijssen, 'Muzikanten mogen op een houtje bijten', SENA Performers Magazine 2013-2.

Erich at Artscape

Muzikantengages dreigen inmiddels een historisch dieptepunt te bereiken. Hoe valt hierin verandering te brengen? En kan Sena een bijdrage leveren? (...)

Anita Verheggen, lid van de Raad van Aangeslotenen , sectieafgevaardigde van de sectie uitvoerende kunstenaars: ‘Het kan niet zo zijn dat met dat geld louter technici en organisatoren volgens cao-schalen worden ingehuurd, terwijl musici voor minder dan de gangbare onkostenvergoeding staan te spelen. Maar dat is in de praktijk toch steeds meer de situatie waar musici mee geconfronteerd worden.´ (...) - ‘We denken aan gedifferentieerde minimumgages en willen daarnaast overleg gaan voeren met collega-CBO’s als Buma/Stemra en Norma. Zij spelen op eenzelfde manier een belangrijke rol om, juist nu de overheid zich als subsidiegever terugtrekt, een levend en innoverend live-circuit mogelijk te maken.’

Dat is misschien niet de primaire taak van een rechtenorganisatie, maar wel een belangrijke. Dankzij onder meer Sena en Buma/Stemra kunnen evenementen als Eurosonic Noorderslag, de Jazzdag, het Amsterdam Dance Event en veel kleinere festivals blijven bestaan. Dat is voor de ontwikkeling van de Nederlandse muziek en de Nederlandse muziekcultuur van enorm belang.

Dit is een bewerking van het volledige artikel van Anita Verheggen, 'Dure hobby? Muzikantengages bereiken historisch dieptepunt', in: Ntb - Muziekwereld 2012-4, via www.ntb.nl.

Als de huidige muzikantengages een graadmeter zijn voor de toekomst van het vak, moeten we professionele performers straks met een lantarentje zoeken. De gages zakken naarmate het economische klimaat verder verslechtert. Maar wat is eigenlijk een redelijke gage? En is dat in deze tijden nog haalbaar? Zijn musici vooral bezig met een dure hobby of zit er nog muziek in een professionele toekomst?
IEF 12495

Kuiken.co fungeert als specifieke proxy naar The Pirate Bay

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 4 februari 2013, KG RK 13-211 (Stichting BREIN tegen Gerekwesteerde)

Ex parte. Auteursrecht. Proxy dienst. 26d Aw en 15e Wnr. BREIN.

Gerekwesteerde is eigenaar van het domein kuiken.co, die fungeert als een specifieke proxy, waarmee één op één The Pirate Bay wordt doorgegeven. Zeer recent kwam BREIN achter het bestaan van deze dienst. Gerekwesteerde is tevens eigenaar van het domein coevoet.nl en het subdomein thepiratebay.se.coevoet.nl. Gebruikers die het subdomein bezoeken worden automatisch doorgeleid naar het domein kuiken.co. Met deze diensten kunnen internetgebruikers The Pirate Bay bezoeken, zonder dat zij worden tegengehouden door de IP- en DNS-blokkades die hun providers hebben opgelegd. BREIN verzoekt een onmiddelijke voorziening tegen gerekwesteerde.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt: In verschillende zaken is al geoordeeld dat access providers op grond van artikel 26d van de Auteurswet en 15e van de Wet op de naburige rechten een bevel kan worden opgelegd om de toegang van hun abonnees tot The Pirate Bay te blokkeren. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzochte bevel voor toewijzing in aanmerking komt. De in het verzoekschrift omschreven proxy via het domein kuiken.co en de automatische doorverwijzing daarnaar via het domein thepiratebay.se.coevoet.nl worden uitsluitend gebruikt om toegang te krijgen tot The Pirate Bay. BREIN heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde verantwoordelijk is voor de levering van deze diensten.

Uit 't verzoekschrift: (aangepaste) verzoek tot het treffen van een onmiddelijke voorziening bij voorraad om inbreuk op rechten van intellectuele eigendom te beëindigen.

Inhoudsopgave:
I. De feiten
 I.1 Brein
 I.2 Gerekwesteerde
 I.3 Website The Pirate Bay
 I.4 Gerechtelijke actie tegen The Pirate Bay en providers
 I.5 Omzeiling van de opgelegde blokkades door Gerekwesteerde
 I.6 De proxy wordt aangeboden door Gerekwesteerde
 I.7 Openbaarmaking door Gerekwesteerde
 Openbaarmaken van films, muziek, games en e-books
 Openbaarmaken van covers, titellijsten etc.
 I.8 Artikel 26d Aw en 15e Wnr
 Ad a) de maatregel is evenredig
 Ad b) maatregel is mogelijk tegen aanvaardbare kosten
 Ad c) Minder verstrekkende maatregelen staan niet        open
 I.9 Regime van artikel 6:196c BW
II. Verweer Gerekwesteerde
III. Onherstelbare schade en spoedeisend belang
IV. Bevoegdheid

I. 5 Omzeiling van de opgelegde blokkades door Gerekwesteerde
26. De site kuiken.co is een proxy, zoals ook blijkt uit de uitingen van Gerekwesteerde zelf (productie 7). Een proxy werkt als een 'tussenstation' tussen de computer van de gebruiker en het internet. De gebruiker begeeft zich op het internet via de proxy en surft dus niet rechtstreeks naar een website, maar via een proxy. De opgevraagde pagina's van een bezochte website bereiken de gebruiker dan ook via de proxy. Uitleg over de (reverse) proxy is bijgevoegd als productie 8.

27. Het domein kuiken.co fungeert als een specifieke proxy: deze geeft toegang tot één bepaalde website, in casu: The Pirate Bay. Tevens gaat het om een zgn. 'reverse proxy'. Een reverse proxy leidt de gebruiker niet op een voor de gebruiker transparante wijze door naar de te bezoeken website, maar neemt de (zoek)opdrachten van de gebruiker aan en leidt deze door naar de website, waarna deze de van de website terugontvangen informatie weer doorstuurt naar de gebruiker. De (computer van de) gebruiker ervaart dit alsof de bezochte website zich bevindt op de reverse proxy.

40. Aldus doorkruist en saboteert Gerekwesteerde doelbewust en opzettelijk het vonnis van de Haagse rechtbank tegen de providers en biedt vele internetgebruikers de mogelijkheid tot omzeiling van het vonnis.

I.8 Artikel 26d Aw en 15e Wnr
58. Zo geen sprake is van rechtstreekse openbaarmaking moet Gerekwesteerde en zijn dienst beschouwd worden als 'tussenpersoon' wiens dienst wordt gebruikt door derden om inbreuk te maken, als bedoeld in art. 26d Aw en art. 15e Wnr. (...) Hij heeft hier wetenschap van en is er bovendien actief bij betrokken. Op grond van art. 26d Aw en 15e Wnr kan het Gerekwesteerde verboden worden The Pirate Bay nog langer ter beschikking te stellen.

I.9 Regime van 6:196c BW
74. Aan Gerekwesteerde komt geen beroep toe op artikel 6:196c BW en de daarin neergelegde aansprakelijkheidsexcepties voor verleners van mere conduit, caching en hosting diensten, die voortvloeien uit artikel 12, 13 en 14 van de E-Commercerichtlijn (2000/31).

75. Gerekwesteerde is immers geen 'hosting provider' en is ook geen aanbieder van 'mere conduit'. Hij bied zelf een website aan in de vorm van een gewijzigde home page van The Pirate Bay en waarmee hij The Pirat Bay één op één ter beschikking stelt aan het publiek. Hij biedt daarmee een eigen dienst aan, die in hoge mate gelijk is aan die van The Pirate Bay (die evenmin van de genoemd excepties gebruik kan maken) en daarom, net zo goed als The Pirate Bay, in aanmerking komt voor een verbod. Voorts dirigeet Gerekwesteerde nog bezoekers van zijn subdomein thepiratebay.se.coevoet.nl naar de nieuwe proxy kuiken.co.