DOSSIERS
Alle dossiers

Fiscaal  

IEF 10526

Licentieovereenkomst een dekmantel voor betalingen

Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2011, LJN BU5154 (X B.V. / T tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg)

Als randvermelding: fiscaliteit. Know how. Licentieovereenkomst. De licentieovereenkomst ziet op terbeschikkingstelling van receptuur en knowhow voor de productie van reinigingsmiddelen en roestwerende middelen. De bedragen die belanghebbende aan T betaalt, zijn door belanghebbende als ondernemingskosten in aanmerking genomen. Na een boekenonderzoek stelt de inspecteur dat de licentieovereenkomst een dekmantel is voor betalingen aan rechtspersoon in Liechtenstein en dus geen zelfstandige betekenis heeft en legt een navorderingsaanslag op.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de zakelijkheid van de licentiebetalingen niet aannemelijk is geworden. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de recepturen van T afkomstig waren en dat deze een handelswaarde bezaten. Ook is niet aannemelijk geworden dat iemand bij T specifieke kennis had met betrekking tot een immaterieel actief, of dat T überhaupt beschikte over enig immaterieel actief. De licentieovereenkomst is een dekmantel voor betalingen aan T en er is opzettelijk onjuist aangifte gedaan, aldus de rechtbank.

In hoger beroep oordeelt het hof anders.

Het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de licentiekosten zijn betaald en dat deze uitgaven een zakelijk karakter hebben, kan volgens het hof in het midden blijven, nu het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Belanghebbende bestaat reeds ruim 35 jaar, de licentieovereenkomst is kort na de oprichting gesloten en deze overeenkomst is diverse malen door de Belastingdienst beoordeeld en gevolgd. In een controlerapport uit 1985 staat zelfs dat de reden voor het instellen van de controle was het onderzoek naar het “weglekken” van winst naar het buitenland en er werd gevraagd bijzondere aandacht te besteden aan de samenhang tussen de verschillende rechtspersonen. Gelet op de diverse controles, waarbij de licentieovereenkomst en de concernstructuur uitgebreid aan de orde zijn geweest, oordeelt het hof dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de inspecteur de aftrek van de licentiebetalingen op haar inhoudelijke merites had beoordeeld en geaccepteerd. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ter zake van de aftrek te kwader trouw was.
(Hoger beroep gegrond.)

Lees het arrest hier (LJN / pdf) het eerdere vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10460

Besluit aftrek R&D

Belastingplan 2012: Research & development-aftrek en intellectueel eigendom

Met analyse in't kort van Pieter Drubbel en Mees Bernhagen, Sajet Telting & Partners.

Fiscale aftrek van R&D en intellectuele eigendom het belastingplan 2012 is een nieuwe belastingaftrek aangekondigd voor kosten en uitgaven die verband houden met speur- en ontwikkelingswerkzaamheden. De nieuwe regeling draagt de naam RDA (Besluit houdende regels voor de aanvullende aftrek voor Speur- en Ontwikkelingswerk, oftewel Research & Development Aftrek ) en zal, naast de reeds bestaande Innovatiebox en de Afdrachtvermindering Loonbelasting, vanaf 1 januari 2012 van kracht worden met als doel innovatie binnen het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren. Overigens zal de regeling zowel voor IB ondernemers als voor Vpb-belastingplichtigen (zoals BV’s en NV’s) openstaan.

1. Conceptbesluit
2. Welke kosten en uitgaven aftrekbaar
3. RDA beschikking
4. Algemene beperkingen
5. Conclusie

1. Conceptbesluit
In het concept besluit RDA (27 oktober jl.) heeft de regering een voorlopige uitwerking van de nieuwe regeling openbaar gemaakt. In genoemd besluit wordt onder andere uiteengezet hoe belastingplichtigen toegang kunnen krijgen tot de RDA en welke kosten en uitgaven van de RDA zullen worden uitgesloten. Nog vóór de openbaarmaking van genoemd besluit, heeft de NOB (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs) stevig commentaar geleverd op het wetsvoorstel. Alhoewel enige vragen van de NOB door het concept besluit worden beantwoord, blijven er vragen onbeantwoord en blijven de meeste punten van kritiek overeind.

2. Welke kosten en uitgaven aftrekbaar
Op de aftrek van welke kosten en uitgaven mag de ondernemer zich verheugen? Duidelijk is dat de nieuwe regeling zal voorzien in een aftrek voor R&D ontwikkelingskosten en uitgaven (niet zijnde loonkosten). Echter, vooralsnog lijken de kosten en uitgaven die voor de aftrek in aanmerking zullen komen, te worden beperkt door de vormgeving van de toegang tot de faciliteit. Op dit element richt zich ook de kritiek van de NOB, welke voor het intellectueel eigendomsrecht van belang is.

3. RDA beschikking
Toegang tot de RDA zal afhankelijk zijn van een zogenaamde RDA beschikking. De toekenning van de RDA beschikking zal afhangen van de toekenning van een zogenaamde S&O verklaring. S&O verklaringen worden afgegeven door Agentschap NL en geven thans ook al toegang tot de Afdrachtvermindering Loonbelasting en de Innovatiebox. De S&O verklaring ziet op zogenaamde speur- en ontwikkelingswerkzaamheden die plaatshebben binnen de onderneming die de aanvraag voor de verklaring doet. De faciliteit van de innovatiebox staat open voor inkomsten die toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn ontwikkeld d.m.v. werkzaamheden waarvoor een S&O verklaring is afgegeven en inkomsten die toerekenbaar zijn aan octrooien. De NOB kritiseert dat de RDA aldus, naar het zich laat aanzien, niet open zal staan voor kosten die toerekenbaar zijn aan de ontwikkeling van een octrooi in het geval voor die kosten geen S&O verklaring is of kan worden verleend. De S&O verklaring ziet immers op loonkosten en niet op andere ontwikkelingskosten. De ontwikkeling en/of vestiging van octrooien zal in sommige gevallen veel geld kosten maar geen of weinig arbeidskosten vergen.

4. Algemene beperkingen
Verder zijn er algemene beperkingen voor wat betreft de in aanmerking komende kosten en uitgaven. Om te beginnen zal slechts een percentage van de kosten onder de RDA vallen. Aftrek van ‘indirecte kosten’ zal nog meer worden beperkt. Zoals gezegd vallen loonkosten momenteel onder de afdrachtvermindering loonbelasting en dat blijft zo. Tot slot zullen kosten van uitbesteed onderzoek, kosten van marktonderzoek, financieringskosten, afschrijvingskosten, en kosten van investeringen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek of milieu-investeringsaftrek van de RDA zijn uitgesloten.

5. Conclusie
Of de regering het commentaar van de NOB op de in het belastingplan 2012 gepresenteerde RDA ter harte zal nemen is onzeker. Wel zeker is dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de exacte inhoud en werking van de regeling. Voor het intellectueel eigendomsrecht is in dit kader vooral van belang of de S&O verklaring, ondanks de terechte kritiek van de NOB, het enige toegangskaartje tot de RDA beschikking blijft. In dat geval zouden kosten en uitgaven waarvoor geen S&O verklaring is of kan worden verleend maar die wel in verband staan met de ontwikkeling van intellectuele eigendomsrechten, niet voor de RDA in aftrek komen. Daarmee zou de RDA geen volledig sluitstuk vormen op de fiscale maatregelen die de innovatie in Nederland beogen te stimuleren.

IEF 10383

Buiten de Nederlandse belastingsfeer

HR 6 oktober 2011, LJN BT8777 (Conclusie Procureur Generaal Niessen)

Als randvermelding. Vennootschapsbelasting, octrooirechten en royalties. Ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden

4.12 De belastingplichtige die octrooirechten overdraagt aan een gelieerde vennootschap, zal een zakelijke vergoeding in aanmerking behoren te nemen in het jaar waarin die octrooirechten worden overgedragen. Het in latere jaren in aanmerking nemen van de inkomsten uit de octrooirechten alsof belanghebbende nog rechthebbende was op de door de gelieerde vennootschap ontvangen royalty's, wijst de Hoge Raad van de hand in zijn arrest van 25 juni 1969, nr. 16 016(12):

dat het Hof op grond van de in de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden heeft geoordeeld, dat door het afstaan van de onderhavige octrooirechten door belanghebbende aan de dochtervennootschap A tegen betaling van de door belanghebbende in verband met de verwerving van die rechten gemaakte kosten een vermogensverschuiving ten gunste van A heeft plaatsgevonden, die gelijk te stellen is aan de door A nadien ontvangen royalties en verdere opbrengst van die octrooien, welke royalties en opbrengst zijn aan te merken als informele kapitaalstortingen van belanghebbende in deze dochtervennootschap, zodat de kostprijs, dan wel de boekwaarde van de aandelen in die dochtervennootschap en daarmee belanghebbendes winst met de bedragen van bedoelde kapitaalstortingen moeten worden verhoogd;
dat het Hof voor deze beslissing heeft doen wegen, dat voor de toepassing van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 aan een transactie tussen een moedervennootschap en een dochtervennootschap de eis gesteld moet worden, dat zij is aangegaan op voorwaarden van economische en financiële aard, welke niet afwijken van die welke met een onafhankelijke derde zouden worden overeengekomen, zomede dat - gelijk aan het Hof uit eigen wetenschap bekend is - de contraprestatie bij het prijsgeven van industriële eigendomsrechten als de onderhavige pleegt gesteld te worden op periodiek wederkerende betalingen, die afhankelijk zijn van de omzet;
dat echter uit een en ander niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat, nu belanghebbende bij de afstand van haar rechten op octrooien aan A afgezien van de restitutie van gemaakte kosten een tegenprestatie als bedoeld niet heeft bedongen, de bedragen van de door deze vennootschap ter zake van de exploitatie van de octrooirechten verkregen opbrengsten in de jaren waarin deze zijn ontvangen, als - informele - kapitaalstortingen van belanghebbende in die vennootschap moeten worden aangemerkt, doch enkel dat zulke kapitaalstortingen hebben plaatsgevonden, ter waarde van de contraprestatie die van een onafhankelijke derde zou kunnen zijn bedongen, in de jaren waarin belanghebbende rechten, die zij zelf had kunnen verwerven, aan A heeft doen overdragen;
dat te deze vaststaat, dat in 1953 de oorspronkelijke octrooiaanvragen aan A is overgedragen en dat vervolgens octrooirechten aan deze vennootschap zijn overgedragen in 1958 en 1959;
dat dan ook slechts van - informele - kapitaalstortingen in deze jaren sprake kan zijn en niet van een zodanige storting in het jaar 1960, waarop de aanslag betrekking heeft;
(...)
dat, ook al had belanghebbende voor haar wijze van handelen uitsluitend het oogmerk de opbrengsten van de octrooirechten buiten de Nederlandse belastingsfeer te brengen, zulks op zich zelf er nog niet toe kan leiden, dat belanghebbende geacht moet worden zelf als de rechthebbende op de door A ontvangen royalties te zijn opgetreden;

IEF 10268

Samenvoegen of bewerken

Beschikking Raad van Beroep voor Belastingzaken (Ned. Antillen en Aruba) 30 juli2 2005, LJN BT6211 (onlangs gepubliceer)

Als randvermelding. Vrijstelling van  heffing van invoerrechten op grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en andere goederen, bestemd voor een industriële onderneming die deze goederen verwerkt, bewerkt of samenvoegt tot een nieuw product. Een ondergeschikte betekenis komt toe aan de klemmen, schroeven, nietjes, koppelstukken en dergelijke die belanghebbende gebruikt bij de vervaardiging van de stoelen, waardoor geen nieuw product ontstaat onder deze regeling.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen. Van een begunstigend beleid is onvoldoende gesteld of gebleken; de zogeheten meerderheidsregel is evenmin van toepassing, nu sprake is van slechts één vergelijkbaar geval.

Definities: Onder een industriële onderneming moet worden verstaan een bedrijf nieuwe producten voortbrengt. Een nieuw product is een eindproduct dat onder een andere tariefpost in het tarief van invoerrechten wordt ingedeeld dan de goederen die zijn bewerkt of samengevoegd tot het eindproduct.

Onder het bewerken van goederen wordt verstaan een handeling waardoor de waarde van de goederen in economisch opzicht wordt vergroot en waarbij bovendien het resultaat van die behandeling waarneembaar is aan de goederen zelf. De vervaardiging van de stoelen levert niet een nieuw product op in de zin van artikel 127, lid 1, onder 7, van de LIUD oplevert. Onder nieuw product moet worden verstaan een eindproduct dat onder een andere tariefpost in het tarief van invoerrechten wordt ingedeeld dan de goederen die zijn bewerkt tot het eindproduct.

4.3 (...) De door belanghebbende gebruikte grond- en hulpstoffen en halffabrikaten, zoals de leuningen, gasveer, zitting, het foam op maat en onderstel met wielen, zijn afzonderlijke delen van meubelen in de zin van goederencode 94.01.90.00 van het Tarief van invoerrechten. Er is dus geen tariefpostverspringing. Een ondergeschikte betekenis komt toe aan de klemmen, schroeven, nietjes, koppelstukken en dergelijke die belanghebbende gebruikt bij de vervaardiging van de stoelen. Deze invoergoederen horen weliswaar thuis in andere goederencodes dan 94.01.90.00, maar ze fungeren slechts als hulpstukken bij de bewerking door belanghebbende. Het gebruik van deze hulpstukken brengt niet mee dat belanghebbende in de zin van het douanerecht een nieuw product maakt. Belanghebbende komt dan ook, voor zover zij stoelen vervaardigt, naar wettelijk recht niet in aanmerking voor de vrijstelling van artikel 127, lid 1, aanhef en onder 7, van de LIUD.

IEF 9921

Voorrechten en immuniteiten

Hoge Raad 8 juli 2011, LJN BR0387 (Belastingheffing EOB-functionarissen)

realobjects.com

Europees Octrooibureau. Rechtspraak.nl "Belastingheffing van functionarissen die werkzaam zijn bij de Europese Octrooiorganisatie. Onderscheid tussen functionarissen die onderdaan zijn van Nederland of duurzaam verblijf houden in Nederland en functionarissen die niet aan deze voorwaarden voldoen is niet in strijd met het verbod van discriminatie." Regeling ter stimulering van vestiging internationale organisaties in Nederland.

5.3.1. Het beleid berust op overeenkomstige toepassing van artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 159, hierna: het Verdrag). Hiermee wordt vooruitgelopen op de inwerkingtreding van een daarmee overeenstemmende regeling in de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in 's-Gravenhage (Trb. 2006, 155, hierna: de Overeenkomst).

5.3.2. Ingevolge artikel 37, lid 2, van het Verdrag gelden diplomatieke voorrechten en immuniteiten in de ontvangende staat, waaronder fiscale voorrechten, ook voor leden van het administratieve en technische personeel van een diplomatieke zending. Daarop wordt een uitzondering gemaakt indien deze personen onderdaan zijn van de ontvangende staat of daar duurzaam verblijf houden. Deze uitzondering kan worden verklaard door de band die deze personen hebben met de ontvangende staat, en die rechtvaardigt dat deze staat die personen in de belastingheffing betrekt.

5.3.3. Bij de Overeenkomst is in 2006 een overeenkomstige regeling getroffen voor personeel dat in Nederland werkzaam is bij het Europees Octrooibureau. De totstandkoming van deze regeling vloeit voort uit beleid dat het kabinet in 2005 heeft vastgesteld ter stimulering van de vestiging van internationale organisaties in Nederland. In het kader van dat beleid heeft het kabinet besloten de medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen. Daarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/2005, 30 178, nr. 1, blz. 10-11). Die uniforme behandeling houdt in dat het hoogste personeel van een internationale organisatie eenzelfde behandeling krijgt als diplomaten met gelijke rang van een ambassade, en dat het overige personeel gelijkgesteld wordt met administratief en technisch personeel van een ambassade, onder meer met betrekking tot fiscale voorrechten.

5.3.4. In artikel 10, lid 2, van de Overeenkomst is daartoe bepaald dat personeelsleden van het Europees Octrooibureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die - zoals belanghebbende - niet onder de regeling voor de hoogste functionarissen uit het eerste lid vallen en niet behoren tot het zogenoemde bedienend personeel, dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland overeenkomstig het Verdrag worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd.
Voor deze categorie personeelsleden gelden als gevolg daarvan fiscale voorrechten overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag, waaronder voorrechten met betrekking tot de heffing over voordelen uit sparen en beleggen, tenzij het gaat om personen die - zoals belanghebbende - onderdaan zijn van Nederland of in Nederland duurzaam verblijf houden. In artikel 10, lid 6, van de Overeenkomst is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland. Daarmee kent die regeling eenzelfde beperking van de kring van personen die voor de fiscale vrijstellingen in aanmerking komen als artikel 37, lid 2, van het Verdrag. De verklaring voor deze beperking die hierboven in 5.3.2 is vermeld en die hier ook heeft te gelden, geeft een voldoende grondslag voor het oordeel dat het maken van het door belanghebbende aangevochten onderscheid in de Overeenkomst en in het hiervoor onder 3.1.5 voor 2005 gevoerde beleid niet van redelijke grond ontbloot is.

Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer
Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in 's-Gravenhage

IEF 9906

Afschrijvingen (tweedehands) immateriële activa

Richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), COM(2011) 121 definitief, 2011/0058 (CNS)

Als randvermelding. Vennootschapsbelasting. Geconsolideerde heffingsgrondslag. Afschrijving van immateriële activa (zoals IE-rechten) lineair over hun gebruiksduur van wettelijke bescherming of 15 jaar. Tweede hands immateriële activatie afschrijving over 15 jaar.

Artikel 36 Afzonderlijk af te schrijven activa
1. Onverminderd lid 2 en de artikelen 39  en 40 worden vaste activa afzonderlijk en lineair over hun gebruiksduur afgeschreven.  De gebruiksduur van een vast actief wordt als volgt bepaald: 
a) gebouwen: 40 jaar;
b) duurzame materiële activa, andere dan gebouwen: 15 jaar;
c) immateriële activa; de periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke  het recht is toegekend of, indien die periode niet kan worden bepaald, 15 jaar.

2. Tweedehands gebouwen, tweedehands duurzame materiële activa en tweedehands immateriële activa worden afgeschreven overeenkomstig de volgende regels:
c) een tweedehands immaterieel actief wordt over 15 jaar afgeschreven, tenzij de resterende periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke het recht is toegekend, kan worden bepaald, in welk geval het over die periode wordt afgeschreven

Artikel 68 Zelf gegenereerde immateriële activa Wanneer een belastingplichtige, die de economische eigenaar is van een of meer zelf gegenereerde immateriële activa, de groep verlaat, wordt een bedrag dat gelijk is aan de voor die activa gemaakte kosten voor onderzoek, ontwikkeling, marketing en reclame in de voorgaande vijf jaar, bij de geconsolideerde belastinggrondslag van de overblijvende groepsmaatschappijen opgeteld. Het opgetelde bedrag mag evenwel de waarde van de activa op het tijdstip van uittreding van de belastingplichtige uit de groep niet te boven gaan. De kosten worden toegerekend aan de uittredende belastingplichtige en worden behandeld overeenkomstig het nationale vennootschapsbelastingrecht dat op hem van toepassing wordt of, indien hij de bij deze richtlijn ingestelde  regeling blijft toepassen, de regels van deze richtlijn.

Uit de considerans volgt:

(14) Vaste activa moeten voor belastingdoeleinden kunnen worden afgeschreven, behoudens enkele uitzonderingen. Duurzame materiële en immateriële activa moeten individueel kunnen worden afgeschreven, terwijl andere activa  in een pool moeten worden samengebracht. Afschrijving in een pool betekent een vereenvoudiging voor zowel de belastingdiensten als de belastingplichtigen, omdat dan niet langer een lijst van de verschillende soorten vaste activa  en de gebruiksduur ervan moet worden opgesteld en bijgehouden

(17) (...) De waarde van zelf gegenereerde immateriële activa moet worden bepaald aan de hand van een passende
maatstaf, namelijk de kosten van onderzoek en ontwikkeling, marketing en reclame gedurende een welomschreven periode

(21) De toerekeningsformule voor de geconsolideerde belastinggrondslag moet drie gelijk gewogen factoren (arbeid, activa en omzet) omvatten. De factor arbeid moet worden berekend op basis van de loonkosten en het aantal werknemers (waarbij elk element voor de helft telt). De factor activa moet alle materiële vaste activa omvatten.
Immateriële en financiële activa moeten buiten de formule blijven omdat zij mobiel zijn en het gevaar bestaat dat de regeling wordt omzeild. (...)

IEF 9820

Een Gouden gezagsverhouding

Hof 's-Gravenhage 23 juni 2011, LJN BQ9031 (‘Terror Jaap’ tegen de Inspecteur)

Als randvermelding. Media- & Entertainment. Loonbelasting. Arbeidsrecht. rechtspraak.nl:

De geldprijs die een deelnemer heeft gewonnen in een televisieprogramma [red. De Gouden Kooi] is loon. De programmamaker kon, teneinde het programma conform de door hem ontwikkelde format en spelregels te realiseren, instructies geven en maatregelen nemen. De deelnemers hadden dit op voorhand aanvaard. Een en ander constitueert een gezagsverhouding.

Belanghebbende had een dienstbetrekking bij de programmamaker. Aangezien de hoofdprijs van belanghebbende voortkwam uit deze dienstbetrekking, behoort de prijs tot het door belanghebbende verdiende loon. Het winnen van de hoofdprijs was mede afhankelijk van toevalsfactoren, maar deze waren, gelet op de inspanningen die de deelnemer zich getroostte om van de format een succes te maken, niet overheersend.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9813

Lastiger overeenkomsten te benoemen dan verschillen

Rechtbank 's-Gravenhage 22 juni 2011, LJN BQ8751 (VVTP, VNPF, VVEM en VSCD tegen De Staat der Nederlanden)

Als randvermelding. Belastingrecht. Verhoging BTW op podiumkunsten van 6% naar 19%. Het beginsel van de fiscale neutraliteit wordt niet geschonden op het moment dat op het verlenen van toegang tot de podiumkunsten een tarief van 19% wordt geheven.

Het verlenen van toegang tot de podiumkunsten kan worden onderscheiden van het verlenen van toegang tot de andere vormen van vrijetijdsbesteding– circussen, dierentuinen, openbare musea of verzamelingen, bioscopen, sportwedstrijden en attractieparken– waarop het verlaagde tarief van 6% ook na invoering van het Belastingplan 2011 van toepassing blijft.

5.6. De rechtbank ziet zich in deze zaak dus met name gesteld voor de vraag of de kenmerkende diensten die de podiumkunstenaars leveren enerzijds kunnen worden onderscheiden van de kenmerkende diensten die in de circussen, dierentuinen, musea, bioscopen, attractieparken, siertuinen en sportwedstrijdorganisatoren worden geleverd anderzijds. Voor wat betreft de dierentuinen, musea, bioscopen, attractieparken, siertuinen en sportwedstrijden acht de rechtbank dit, overigens door de belangenverenigingen ook niet (voldoende) betwiste, onderscheid evident; het is lastiger overeenkomsten te benoemen dan verschillen.

Uitgebreide uitspraak lees hier (link)

IEF 8937

De gezagsverhouding

Rechtbank Haarlem, 28 mei 2010, LJN: BM6115, X te Z tegen de inspecteur van de Belastingdienst te P.

Belastinggeschil over relatie omroeporganisatie en programmamaker / formathouder. Ondanks de grote invloed van eiseres bij het tot stand komen van een programma kan toch worden gesproken van een gezagsverhouding met de omroeporganisatie. Deze heeft de eindverantwoordelijkheid en bepaalt de organisatorische en financiële kaders.

4.3.1. (…) De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezagsrelatie tussen eiseres en BB. Daarbij zij allereerst opgemerkt dat de rechtbank de rol van eiseres in het voortraject - de fase waarin het format tot stand komt, waarin eiseres medebedenker is van het format (‘DDD’ en ‘BBB’) en in tenminste één geval ook formatrechten heeft (‘BBB‘) - bij de beoordeling van de rechtsbetrekking tussen eiseres en BB alleen dan relevant acht, indien die omstandigheid invloed heeft op de gezagsverhouding. Het gaat er immers om de arbeidsrelatie met BB te beoordelen. Dat eiseres ook in andere hoedanigheden betrokken is bij twee van de onder 2.3 genoemde vier programma’s en vanuit andere rechtsbetrekkingen daaruit voor haar werkzaamheden vergoedingen en/of royalty’s ontvangt, behoeft in beginsel geen invloed te hebben op de beoordeling van de arbeidsrelatie voortvloeiend uit de overeenkomst met BB. Dat is slechts anders indien het samenstel van de diverse rechtsbetrekkingen er voor zorgt dat niet langer van een gezagsverhouding met BB gesproken kan worden. Daarvan is echter niet gebleken.

4.3.2. Vast staat dat CC houdster is van uitzendlicenties voor BB en dat BB ten behoeve van de uitzending van programma’s voor CC productionele werkzaamheden verricht. CC en/of BB hebben ter verkrijging van de uitzendlicenties (van onder andere EE) geïnvesteerd. Voorts staat vast dat BB aan een productiemaatschappij (in casu FF) de opdracht heeft verstrekt om de programma’s te produceren en dat CC en/of BB ook daarvoor heeft of hebben geïnvesteerd. BB zal zich strikt dienen te houden aan de bepalingen uit die uitzend- en productieovereenkomsten en zich aldus bij de totstandkoming van een programma dienen te houden aan de vastgestelde kaders van het in licentie verkregen format.

4.3.3. BB heeft via opdrachtnemer eiseres gecontracteerd voor ‘presentatie-, redactie- en/of acteerwerkzaamheden’ ten behoeve van de programma’s. Eiseres brengt in die relatie met name arbeid en vlijt in. De programma’s ‘CCC’ en ‘AAA’ zijn bestaande formats waarvoor eiseres presenteerwerkzaamheden heeft verricht. Eiseres is, naast haar presenteerwerkzaamheden, samen met het redactieteam weliswaar betrokken bij de totstandkoming van die programma’s in die zin dat zij bij ‘CCC’ mede de keuze maakt voor de uit te nodigen gasten en voor dit programma en voor ‘AAA’ mede de vragen bedenkt, maar de beide programma’s zijn gebaseerd op bestaande formats waarop eiseres geen doorslaggevende invloed heeft. Zij zal zich in haar hoedanigheid van presentator en redacteur aan de kaders van het vastgestelde en door BB in licentie verkregen format dienen te houden. Zij heeft geen uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij de uitvoering en verdere totstandkoming van de programma’s, hetgeen ook blijkt uit het gespreksverslag opgenomen onder 2.5. BB bepaalt uiteindelijk de kaders waarbinnen de werkzaamheden van eiseres plaatsvinden, is (al dan niet regelmatig) betrokken bij de redactievergaderingen en is eindverantwoordelijk. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres in belangrijke mate het gezicht bepaalt van BB en verplicht is op grond van de overeenkomst in voorkomende gevallen haar medewerking te verlenen aan promotionele activiteiten en gastoptredens ten behoeve van de programma’s, ook al geschiedt zulks in goed overleg en binnen redelijke grenzen. Eiseres verricht haar werkzaamheden voor BB niet voor eigen rekening en risico. De enkele omstandigheid dat zij ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden voor BB wel eens een tekstschrijver heeft ingehuurd en dat XX daarvoor de kosten heeft gedragen, maakt dat niet anders. Dat eiseres vanwege haar reputatie en bijzondere capaciteiten is gecontracteerd, een grote inbreng heeft bij de redactievergaderingen en weinig aanwijzingen nodig heeft bij de uitvoering van haar werkzaamheden is evident, maar doet aan bovenstaande niet af. Ook doet aan deze feitelijke vaststelling niet af dat artikel 3.2. van de overeenkomst tussen eiseres en BB andersluidend is.
Eiseres zal zich uiteindelijk dienen te houden aan de aanwijzingen die BB haar verstrekt. Dat BB in de praktijk weinig gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid en de totstandkoming van programma’s in het verleden altijd is geschied in goed overleg tussen alle betrokken partijen maakt dat niet anders. Dat het gezag eventueel afgeleid wordt uitgeoefend door medewerkers, waaronder een regisseur, van FF die de gehele productie van de programma’s verzorgen op basis van de productieovereenkomsten tussen BB en FF doet aan het bovenstaande ook niet af. De rechtbank acht in dat verband aannemelijk dat FF gezien de aard van de te verrichten (presenteer)werkzaamheden het organisatorisch kader schept en voorts de locatie en tijdstippen bepaalt waarop de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Evenmin doet aan het oordeel over de gezagsverhouding af dat de invloed van eiseres in zijn algemeenheid wellicht groter zal zijn dan bij andere presentatoren nu zij door (voormalige) familieverhoudingen eenvoudig toegang heeft tot EE als format-owner en FF als producent.
Het vorenoverwogene geldt eveneens voor het programma ‘DDD’. Van dit programma is eiseres weliswaar medebedenker, maar de overeenkomst tussen BB en XX heeft niet op die hoedanigheid van eiseres betrekking.

4.3.4. Het vorenoverwogene heeft ook te gelden voor het programma ‘BBB’. Eiseres is weliswaar medebedenker en eiseres heeft in afwijking van de andere programma’s ook formatrechten en bewerkt in dat verband ook de inhoud van het script, maar in die hoedanigheden heeft zij een of meerdere afzonderlijke overeenkomsten met anderen. Die werkzaamheden zijn derhalve gebaseerd op afzonderlijke rechtsbetrekkingen waaruit zij mogelijk vergoedingen en royalty’s ontvangt. Dat laat onverlet dat BB de formats in licentie heeft verkregen en dat eiseres zich bij de werkzaamheden als opdrachtuitvoerder uiteindelijk ook zal moeten houden aan de aanwijzingen die BB haar verstrekt, hoezeer de rechtbank ook oog heeft voor de omstandigheid dat de werkzaamheden die eiseres in de verschillende hoedanigheden ten behoeve van het programma verricht in de praktijk wel eens door elkaar zullen lopen.

4.3.5. De rechtbank concludeert dat BB eindverantwoordelijkheid draagt voor de programma's en hetzij rechtstreeks, hetzij via de producent de organisatorische en financiële kaders van de werkzaamheden van eiseres als presentator en redacteur bepaalt. Aldus is sprake van een gezagsverhouding tussen BB en eiseres.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8711

Inkomsten uit de patenten

Rechtbank Breda, 8 maart 2010, LJN: BL8605, Belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst.

Voor de liefhebber:  Inkomstenbelasting 2005. (…) Onderzoek waarbij belanghebbende betrokken was heeft geleid tot het vestigen van patenten. In de jaren 2000 en volgende heeft belanghebbende, op onregelmatige basis, bedragen uit deze patenten ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende bij zijn werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk deelgenomen aan het economische verkeer en zijn de inkomsten uit de patenten belast als inkomsten uit werk en woning. Daaraan doet niet af dat belanghebbende de patenten niet zelf exploiteerde.

Lees het vonnis hier