DOSSIERS
Alle dossiers

Overig  

IEF 13685

Auteursrechtinbreuk door aanbieden ongeautoriseerde livestreams van voetbalwedstrijdverslagen via myp2p

Rechtbank Limburg 26 maart 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (Football Associations tegen MyP2P)
Uitspraak ingezonden door Alexander Tsoutsanis, DLA Piper en Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap. Auteursrecht. Werkbegrip. Secundair openbaarmakingsrecht. Voetbal. De Football Assocations organiseren de (hoogste) voetbalcompetities in diverse landen, via website van gedaagde worden gratis live streams van sportwedstrijden aangeboden die niet afkomstig waren van geautoriseerde derden. Hoewel een sportwedstrijd zelf niet kan worden beschouwd als een beschermd werk, kwalificeren de beeldverslagen als een werk. Dat de aangeklikte sportwedstrijden in een apart scherm en met een andere URL dan de website van gedaagde was te bekijken is slechts een technische aangelegenheid. Dat gewone hyperlinks niet als openbaarmaking worden gezien, is niet gelijk aan de (weder)doorgifte in een apart venster, waarbij de website van gedaagde zichtbaar blijft.

Er is geen toepassing van de Svensson c.s.-zaak; in die zaak kon de internetgebruiker linken naar beschermde werken die al op de website voor iedereen vrij en toegankelijk te raadplegen waren. In onderhavige zaak werden de beeldverslagen met toestemming van eiseressen beschikbaar gesteld aan het publiek via door haar uitgekozen tv-kanalen, myp2p stelde de livestream van beeldverslagen van ongeautoriseerde derden beschikbaar.

Dat de mogelijkheid wordt aangeboden advertenties te plaatsen en donaties te doen, getuigt van het winstoogmerk.

4.5. (...)In deze zaak staat onbetwist vast dat de beeldverslagen tot stand zijn gekomen met behulp van een groot aantal camera's op vaste en/of mobiel posities in de ruimte waar de sportwedstrijden wordt gehouden. In de regiekamer zijn de beelden van alle camera's zichtbaar voor de regisseur. Bij de totstandkoming van de beeldverslagen heeft de regisseur veel vrije keuzes. Tot die keuzes behoren onder meer de hoeveelheid camera's, de (combinatie van) camerastandpunten en -hoeken, de (combinatie van) camerabewegingen en de absolute en relatieve snelheid van die bewegingen, de te volgen spelsituaties, het in- en uitzoomen op bepaalde spelsituaties, de schakelmomenten van camera naar camera, de snelheid van perspectiefwisseling, het al dan niet meebewegen van de camera met bepaalde spelacties, de invulling van dode spelmomenten, de timing en herhaling van beelduitsneden. De regisseur bepaalt continu welke elementen van een sportwedstrijd, die hij belangrijk vindt, in beeld worden gebracht, alsmede de wijze en het moment waarop die elementen in beeld worden gebracht.
4.14. (...) De wetsgeschiedenis vermeldt ook dat die begrippen ruim en flexibel genoeg zijn om te kunnen worden toegepast in de digitale omgeving van het internet.

4.17 Ten aanzien van de interventie. Als niet (voldoende gemotiveerd) betwist staat vast dat gedaagde live-streams van sportwedstrijden verzamelde, die haar werden aangeboden door daartoe niet geautoriseerde derden, dat wil zeggen derden die geen toestemming van eiseressen hadden om die streams openbaar te maken. Gedaagde stelde voorwaarden voro het opnemen van die streams op haar website, zoals de verplichting om in het scherm van de stream één van haar standaard banners, die gedaagde beschikbaar stelde, op te nemen. Uit dat aanbod geselecteerde gedaagde de streams die bezoekers van haar website via die site konden bekijken en zij rangschikte deze per speeldag. Gedaagde beoordeel de streams ook op kwaliteit: streams van slechte kwaliteit kregen een lagere rating. Als een aangeboden stream - al dan niet tijdelijk - bleek te werken dan maakte gedaagde daarvan melding op haar website. Gedaagde bood op haar website de benodigde software aan om de streams te kunnen bekijken en zij bood ook aan behulpzaam te zijn bij de uitleg van die software en bij het oplossen van problemen daarmee. Door op de website van gedaagde op de play-knop te klikken, konden de bezoekers van die website de sportwedstrijd van hun keuze binnen een door gedaagde vorm gegeven raamwerk op het internet zien en wel gelijktijdig met de live-streaming van de via televisiekanalen - geautoriseerd - uitgezonden beeldverslagen van de betreffende wedstrijd. De sportwedstrijd werd binnen het kader van de website van gedaagde na het enkel aanklikken van de play-knop automatisch over de volledige schermgrootte in beeld gebracht en dus ter beschikking gesteld. Gedaagde bood aldus de bezoekers van haar website de mogelijkheid sportwedstrijden op het internet te bekijken die zonder haar interventie niet of slechts met veel moeite voor internetbezoekers traceerbaar zouden zijn geweest. Aan het criterium dat er sprake moet zijn van een (actieve) interventie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldaan. Het feit dat de aangeklikte sportwedstrijd te bekijken was in een apart scherm (overigens voorzien van een banner van gedaagde) met een andere url dan die van de website van gedaagde is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een technische aangelegenheid en is daarom van geen betekenis voor de vraag of er sprake is van openbaarmaking door gedaagde. Immers het begrip "openbaar maken" is een technologieneutraal begrip, hetgeen wil zeggen dat het niet uitmaakt met behulp van welke techniek of welke middelen het openbaar maken plaatsvindt.
4.23.4.23. In de zaak Svensson kon de internetgebruiker op de website van Retriever Sverige AB linken naar auteursrechtelijk beschermde werken, die al op de website van de krant Götenborgs-Posten voor iedereen vrij toegankelijk te raadplegen waren. Zowel de oorspronkelijke mededelingen (van Götenborgs-Posten) als de mededeling van Retriever Sverige AB werden via internet en dus op dezelfde technische wijze verricht.

In de onderhavige zaak werden de beeldverslagen van sportwedstrijden met toestemming van c.q. door eiseressen meegedeeld / beschikbaar gesteld aan het publiek via tv-kanalen die daartoe door de eiseressen waren gekozen. Die beeldverslagen werden door daartoe niet geautoriseerde derden aan gedaagde beschikbaar gesteld en gedaagde stelde (de livestream van) deze beeldverslagen vervolgens beschikbaar aan de bezoekers van haar website. De mededeling van gedaagde en de oorspronkelijke mededeling (van eiseressen) werden niet op dezelfde technische wijze verricht. Maar voor het geval de ongeautoriseerde derden de beeldverslagen vanaf de tv-kanalen op hun website plaatsten en de beeldverslagen door een link op de website van gedaagde beschikbaar waren, dan geldt dat er aldus kon worden gelinkt naar onrechtmatig gepubliceerd materiaal, waarvoor geen toestemming was verleend door eiseressen. De oorspronkelijke mededeling via tv-kanalen was niet toegankelijk voor publiek, dat niet beschikte over de door eiseressen gekozen tv-kanalen of dat voor de oorspronkelijke mededeling niet kon of wilde betalen. Met het aanklikken van de betreffende playknop op de website van gedaagde, werden de beeldverslagen direct en gratis toegankelijk voor iedere internetgebruiker, waarmee beperkende toegangsmaatregelen, zoals registratie, abonnee worden of betalen, werden omzeild.
Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (link)
ECLI:NL:RBLIM:2014:2781 (pdf)
HA ZA 11-485 (afschrift)
IEF 13615

Heffing thuiskopieervergoeding ook op audio- en videospelers

HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:523 (Staat der Nederlanden tegen NORMA e.a.)
Uitspraak ingezonden door Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn; Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek; Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, bureau Brandeis. Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing. Aanhouding beslissing omtrent proceskosten in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de heffing op hardware ten behoeve van de thuiskopieervergoeding, die lange tijd alleen gold voor cd’s en dvd’s, ook op digitale audio- en videospelers had moeten worden gelegd. De Hoge Raad laat met dit oordeel de eerdere uitspraak van het hof [IEF 11110] in deze zaak in stand. Het hof gaf de belangenbehartiger voor uitvoerend kunstenaars, Norma gelijk in haar procedure tegen de Staat.

Op grond van een EU-richtlijn (de Auteursrechtrichtlijn) staan de Auteurswet (art. 16c) en de Wet op de naburige rechten (WNR, art. 10) aan particulieren toe om voor eigen gebruik beschermde werken op te nemen op bijvoorbeeld cd’s, dvd’s, digitale audio- en videospelers, en die werken ook vanaf die dragers weer te geven. Voorwaarde daarvoor is dat de makers en uitvoerenden van die werken een ‘billijke vergoeding’ voor dat gebruik ontvangen. De wet heeft daarvoor een systeem ingevoerd waarbij bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aan de fabrikanten van die dragers een – in de regel in de koopprijs verwerkte – heffing wordt opgelegd, die aan de stichting De Thuiskopie wordt uitgekeerd. De Thuiskopie moet de ontvangen bedragen als vergoeding uitkeren aan de rechthebbenden.
De heffing is vele jaren voordat dit geding begon alleen van toepassing geweest op recordable cd’s en dvd’s, en niet op digitale audio- en videospelers. De heffingsbedragen zijn sinds 2007 bevroren.
Norma, die de belangen van de WNR-rechthebbenden behartigt, is een procedure tegen de Staat begonnen. Norma heeft het standpunt ingenomen dat de Staat onrechtmatig handelt door digitale audio- en videospelers buiten de heffing te laten. Norma voert aan dat de laatste jaren het gebruik van digitale audio- en videospelers sterk is toegenomen ten koste van de afzet van recordable cd’s en dvd’s. Norma heeft gevorderd voor recht te verklaren dat dat beleid onrechtmatig is en dat de Staat de door dat beleid aan de rechthebbenden toegebrachte schade dient te vergoeden.
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. Het gerechtshof heeft ze echter toegewezen. De in hoger beroep toegevoegde eis de amvb’s waarin de heffingen zijn vastgelegd, buiten toepassing te verklaren, wees het hof af.

Kort gezegd oordeelde het hof dat de Staat op grond van de Auteursrechtrichtlijn verplicht is te zorgen voor een stelsel dat ertoe leidt dat de rechthebbenden de billijke vergoeding ontvangen waarop zij aanspraak hebben. Door alleen cd’s en dvd’s in de heffing te betrekken en de bedragen daarvan te bevriezen, en bovendien digitale audio- en videospelers buiten de heffing te laten, heeft de Staat niet voor een coherente, binnen de Unie geharmoniseerde wijze van heffing van een ‘billijke vergoeding’ gezorgd. Daarmee heeft de Staat in strijd met zijn uit de Auteursrechtrichtlijn voortvloeiende verplichtingen, en dus onrechtmatig, gehandeld.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de Staat verworpen. Aan de hand van een reeks uitspraken van het Europese Hof van Justitie is geoordeeld dat de Staat weliswaar beleidsvrijheid heeft om vorm, wijze van financiering en inning van de ‘billijke compensatie’ te bepalen, maar daarbij verplicht is ervoor te zorgen dat de benadeelde rechthebbenden daadwerkelijk een billijke compensatie uitgekeerd krijgen. Voor dit laatste is vereist dat de vergoeding volgens een samenhangend stelsel wordt vastgesteld en geheven. De door de Staat gekozen wijze – waarbij de financiering van de billijke compensatie volledig op twee minder belangrijk wordende dragers wordt afgewenteld en juist in het geheel niet op andere, steeds belangrijker wordende dragers, voldoet niet aan die eis van een samenhangend systeem.

De Hoge Raad verwierp het verweer van de Staat dat de burgerlijke rechter geen bevel tot het tot stand brengen van wetgeving mag geven. Zo’n bevel heeft het hof namelijk ook niet gegeven: toegewezen door het hof zijn alleen de vordering tot onrechtmatigverklaring en schadevergoeding

Partijen hebben ook de vraag aan de orde gesteld of Norma in deze zaak aanspraak heeft op vergoeding van haar volledige proceskosten als bedoeld in art. 1019h Rv (gebaseerd op de EU-Handhavingsrichtlijn inzake rechten van intellectuele eigendom). De beslissing op dit punt is aangehouden, in afwachting van een binnenkort te verwachten uitspraak van het Europese Hof van Justitie daarover in een vergelijkbaar geval [IEF 13402].

IEF 13608

Stamboom is slechts een opsomming van gegevens

Ktr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 november 2013, CV EXPL 13-1610 (Stamboomboekwerk)
Uitspraak ingezonden door Leo van Osch, KZO|O13 Advocaten. Auteursrecht. Databankenrecht. X1 heeft zich sinds de jaren '80 tot 2003 beziggehouden met het samenstellen van een stamboom en deze afgedrukt in een boekwerk. X2 heeft de stamboomgegevens en een stamboom op de website geneanet.org geplaatst. Dat het boekwerk auteursrechtelijk beschermd is, is onvoldoende feitelijk onderbouwd (middels voorzijde van boekwerk, een pagina, inhoudsopgave en de eerste pagina van de index). Ook een beroep op 2 lid 1 sub a Databankenwet faalt.

Een stamboom komt niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking, het betreft immers een opsomming van gegevens die vaststaan en waarin dus geen creatieve keuzes kunnen worden gemaakt, omdat anders de stamboom incorrect of onvolledig is. Dat 14 van de 400 pagina's van het boekwerk is overgenomen, is geen substantieel deel in kwantitatief opzicht.

3.7. Naar het oordeel van de kantonrechter komt de stamboom niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking. Een stamboom betreft immers een opsomming van gegevens die vaststaan en waarin dus geen creatieve keuzes kunnen worden gemaakt, omdat anders de stamboom incorrect of onvolledig is. Dat ten behoeve van het samenstellen van de onderhavige stamboom eerst geschriften uit de 18e eeuw zijn ontcijferd en vertaald, de verzamelde gegevens met elkaar zijn verbonden en aan de hand waarvan conclusies zijn getrokken, brengt niet met zich dat de stamboom zelf een intellectuele schepping van X1 is. De ontcijfering en vertaling van de geschriften uit de 18e eeuw zijn immers geen onderwerp van geschil, maar aan de hand van de daarvan gemaakte stamboom. Verder valt niet in te zien dat het verbinden van de gegevens en het trekken van conclusies uit de voorhanden zijnde gegevens enige creatieve arbeid vereist. De keuze of rangschikking van stamboomgegevens vormt geen intellectuele schepping.

3.10. X1 stelt dat 14 van de 400 pagina's van het boekwerk door X2 zijn gebruikt. In kwantitatief opzicht is dit geen substantieel deel.

Dat sprake is van in kwalitatief opzicht substantieel gebruik van het boekwerk heeft X1 niet onderbouwd. X1 stelt niet welk deel van de totale investering in het maken van het boekwerk is gespendeerd aan juist datgene wat X2 zou hebben ontleend.

X1 stelt nog wel dat het door X2 overgenomen deel de volledige samenvatting, een hoofdelement, van het boekwerk betreft en daarom wel substantieel is. Het volledige boekwerk, of een kopie daarvan, heeft X1 echter niet overlegd.

IEF 13596

Vraag aan HvJ EU: Kan van het volgrecht contractueel worden afgeweken?

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 22 januari 2014, zaak C-41/14 (Christie’s France) - dossier
Prejudicieel verzoek van Cour de cassation, Frankrijk. Volgrecht. Verzoekster heeft een veilinghandel. Het Syndicat national des antiquaires (SNA, verweerder) heeft een vordering tegen verzoekster ingesteld omdat zij in strijd met het Franse Wetboek Intellectuele Eigendom zou handelen door in haar algemene verkoopvoorwaarden een beding in te voegen dat de betaling van het volgrecht bij de koper legt. SNA stelt dat dit een daad van oneerlijke mededinging is en vraagt vernietiging. De Hof van Beroep verklaart het beding nietig, maar verzoekster gaat in cassatie omdat in de Franse regeling ter omzetting van Richtlijn 2001/84 niet verder is gepreciseerd of beperkt wie het volgrecht dient te voldoen.

De wetshistorie sluit contractueel regelen niet uit. Het Appelhof ziet (op 12 december 2012) echter geen ruimte in de Franse regeling noch in de Richtlijn om het volgrecht contractueel te regelen. Daarmee negeert zij volgens verzoekster een advies uit 2008 van de Europese Commissie waarin die stelt dat partijen vrij zijn om het volgrecht contractueel te regelen, maar dat dit de door de Franse wet opgelegde verplichtingen onverlet laat.

De verwijzende Franse cassatierechter legt de volgende vraag aan het HvJ EU voor:

“Moet de in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk neergelegde regel dat het volgrecht ten laste van de verkoper komt, aldus worden uitgelegd dat de verkoper uiteindelijk de kosten van dat recht draagt, zonder dat daarvan contractueel kan worden afgeweken?”

 

IEF 13589

Sportauto-onderdelen zijn in hoge mate technisch bepaald

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 februari 2014, IEF 13589 (Burton Car tegen De Graaf automaterialen)
Burton heeft een gelijknamige sportauto ontworpen. De Graaf verkocht sinds 2000 onderdelen van de Burton, en biedt onder vermelding van Hersteller Parts Industries en dezelfde artikelnummers eigen onderdelen aan. De registratie van de Burton Car als Beneluxmodel wordt niet bewezen met slechts een ontvangstbevestiging van het depotformulier uit 2001. De beschermingsduur voor een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel uit artikel 11 lid 1 GModVo, voor zover dit heeft bestaan, is inmiddels verstreken. De vormgeving van de onderdelen zijn in hoge mate technisch bepaald en zijn niet auteursrechtlijk beschermd. Er is geen sprake van verwarringsgevaar bij het vermelden van dezelfde artikelnummers bij de Herstellerproducten.

4.7. Anders dan Burton kennelijk meent, is het naar voorlopig oordeel niet zo dat wanneer wordt aangenomen dat de vormgeving van de Burton Car auteursrechtelijke bescherming toekomt, dit per se ook het geval zou zijn voor de zichtbare onderdelen ervan, laat staan voor de niet zichtbare onderdelen. Voor zover Burton zich op grond van het auteursrecht wil verzetten tegen de verhandeling van onderdelen voor de Burton Car, zal zij aannemelijk hebben te maken dat die onderdelen zelfstandig als een eigen intellectuele schepping kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de warmte afvoerslang rubber en halve maanklemmen speciaal 49 en 47 mm geldt dat sprake is van een zodanige gelijkenis met de equivalente originele Citroën typen, dat voorshands wordt aangenomen dat sprake is van ontlening door BC aan deze originelen en dus al daarom geen zelfstandige schepping. Dit geldt ook voor de stelmoffenset rvs van Burton die een zelfde mate van gelijkenis vertoont met een al langer bestaand auto-onderdeel geproduceerd door Lomax. Daar komt bij dat de vormgeving van deze onderdelen, net als overigens de vormgeving van de prototypen daarvan, in hoge mate door de technische functie is gedicteerd. Voor zover de onderdelen van Burton al van de prototypen afwijken, volgt uit de stellingen van Burton dat dit voornamelijk is ingegeven door technische overwegingen. De halve maanklemmen van Burton verschillen slechts van de prototypen uit de Citroën in die zin dat zij ovaal zijn in plaats van cirkelvormig, hetgeen het bevestigen ervan om de uitlaat volgens de toelichting van Burton vereenvoudigt. Volgens Burton was ook haar keuze om de warmteafvoerslang een cirkelvormig uiteinde te geven erop gericht de montage door de consument te vergemakkelijken, nu het frezen van zo een rond gat in de carrosserie (zonder de auto te beschadigen) voor de particulier eenvoudiger is dan het frezen van een gat met een andere vorm. Het ontwerp van de warmteafvoerslang is verder gekozen zodat deze goed past op de Burton Car en levenslang meegaat. Voorts heeft Burton naar haar eigen verklaring ervoor gekozen de stelmoffenset van rvs te maken zonder scherpe, uitstekende delen zodat daarin geen vocht/water kan blijven staan en zo roestvorming wordt voorkomen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan de warmte afvoerslang rubber, de halve maanklem speciaal 49 mm, de halve maanklem speciaal 47 mm en de stelmoffenset rvs van Burton geen auteursrechtelijke bescherming toekomt.

4.8. Voor de onderdelen sierlijst voor het achterlicht en chroomrand knipperlicht geldt eveneens dat de vormgeving in hoge mate technisch bepaald is. De vorm van de sierlijst voor het achterlicht en de chroomrand knipperlicht is immers gekozen teneinde deze om het licht te doen passen alsook, zo heeft Burton zelf toegelicht, teneinde te bewerkstelligen dat zij eenvoudig te bevestigen zijn en de verlichting maximaal wordt doorgelaten. Overigens geldt hier naar voorlopig oordeel dat sprake is van te triviale of banale aspecten om aan enige creatieve keuze van de maker te kunnen worden toegeschreven. Derhalve zijn ook deze onderdelen niet auteursrechtelijk beschermd.

Misleidende reclame
4.10. Burton stelt zich ten slotte op het standpunt dat De Graaf misleidende reclame maakt in die zin dat De Graaf door haar zelf vervaardigde onderdelen aanbiedt als zijnde originele onderdelen van Burton, doordat zij het artikelnummer van Burton vermeldt, van één product (stelmoffenset) de daarvoor door Burton gebruikte naam heeft overgenomen, de onderdelen qua vormgeving overeenstemmen met die van Burton en De Graaf voorheen de originele producten van Burton in eigen verpakking doorverkocht. Ook deze grondslag beklijft niet nu Burton voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van verwarringsgevaar voor consumenten ten aanzien van de herkomst van de door De Graaf op haar website aangeboden producten nu De Graaf steeds “Parts Industries” vermeldt als “hersteller” (Duits voor fabrikant), zoals is terug te zien op de overgelegde printscreens van de website van De Graaf. Het enkele feit dat daarbij ook het corresponderende artikelnummer van Burton wordt genoemd (evenals bijvoorbeeld het artikelnummer van het originele Citroën onderdeel) maakt het vorenstaande niet anders.
Lees de uitspraak hier:
KG ZA 13-1479
ECLI:NL:RBDHA:2014:3644
IEF 13560

Samenhang Gooische Vrouwen Bingo en TV-serie door naamswijziging doorbroken

Rechtbank Noord-Nederland 11 februari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (World of Bookings tegen [A] Horeca c.s.)
Concept/formule Bingo Show. Contractenrecht. Merkenrecht. WOB ontwikkelt onder meer entertainmentshows door heel Nederland onder de naam “Gooische Bingo Show” en voorheen genaamd “Gooische Vrouwen Bingo”. Club Champino heeft hierover een overeenkomst gesloten met WOB. Door het organiseren van een bingo op 12 februari bij (zusterbedrijf) Feu, handelt Club Champino echter niet in strijd met het non-concurrentiebeding. Met de doorgevoerde naamswijziging naar Gooische Bingo Show is de samenhang tussen bingo-evenementen en de tv-serie van Talpa/RTL doorbroken. De formule “Gooische Bingo Show” valt buiten de reikwijdte c.q. bescherming van de overeenkomst.

Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden.

De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. 

 

5.5.    Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst – gelet op de gebruikte bewoordingen, in de context van de gehele overeenkomst - aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden. Dit blijkt reeds uit de daarmee samenhangende benaming van de overeenkomst (“Gooische Vrouwen Bingo Overeenkomst”) en het daarboven afgedrukte beeldmerk “Gooische Vrouwen Bingo”, maar ook uit de considerans van de overeenkomst. In deze considerans wordt immers expliciet vermeld dat WOB exclusief gerechtigd is om namens Talpa de naam, het beeldmerk en de formule van Gooische Vrouwen te exploiteren én dat WOB zich onder auspiciën van Talpa bezighoudt met het organiseren van Gooische Vrouwen Bingo Shows. Dat (het concept van) de bingo-evenementen niet gebaseerd zou(den) zijn op de TV-serie Gooische Vrouwen, maar – zoals door WOB ter zitting is betoogd – (slechts) op de Gooise lifestyle, wat dat laatste ook moge zijn (hetgeen WOB niet nader heeft toegelicht), acht de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Voorstelbaar is dat juist de naamsbekendheid en aantrekkingskracht van de TV-serie “Gooische Vrouwen”, zoals [A] Horeca c.s. hebben betoogd, dé redenen waren om de onderhavige overeenkomst met WOB aan te gaan. Aldus konden [A] Horeca c.s. zogezegd meeliften op deze naamsbekendheid en aantrekkingskracht. De (aanvankelijke) samenhang van het bingo-evenement van WOB met de TV-serie “Gooische Vrouwen” wordt nog eens ondersteund door de omstandigheid dat Talpa/RTL op enig moment aan WOB heeft laten weten dat men de associatie van “Gooische Vrouwen” met de bingo-evenementen niet meer wenselijk achtte, waarna WOB de benaming van de voorheen onder de naam “Gooische Vrouwen Bingo” te organiseren bingo-evenementen heeft gewijzigd.

5.6.    De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de (eventueel) te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. Als gevolg daarvan kon en kan WOB niet meer voldoen aan haar verplichting uit hoofde van de overeenkomst om op locatie van [A] Horeca c.s. een bingo-evenement onder de “Gooische Vrouwen”-vlag te organiseren. Het organiseren van een bingo-evenement onder de (thans gehanteerde) naam “Gooische Bingo Show” is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wezenlijk iets anders dan de in de overeenkomst belichaamde bingo-evenementen. Het in de (nieuwe) benaming voorkomende element Bingo Show is een algemeen beschrijvende term van een bingo-evenement, terwijl het woord Gooische een algemeen beschrijvende geografische term is, waarbij hooguit kan worden geoordeeld dat deze bij de regio Het Gooi aansluiting beoogt te zoeken. De formule “Gooische Bingo Show” valt dan ook buiten de reikwijdte c.q. de bescherming van de overeenkomst van partijen.

5.7.    Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het voor 12 februari a.s. geplande bingo-evenement van Club Champino als zodanig niet in strijd komt met het non-concurrentiebeding ex artikel 3 van de overeenkomst. In het verlengde daarvan kan evenmin geoordeeld worden dat Feu onrechtmatig profiteert van het niet nakomen van dit beding door Club Champino. De daarop gebaseerde vorderingen van WOB strekkende tot een verbod op genoemd evenement en toekomstige soortgelijke bingo-evenementen zullen dan ook worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (pdf)

 

IEF 13551

Volgrecht is een auteursrechtelijke haalschuld

Rechtbank Gelderland 5 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (Stichting Pictoright tegen Simonis & Buunk)

Auteursrecht. Kunst. Volgrecht is meer dan 'slechts' aan auteursrecht verwant. Volgrecht is een haalschuld. De bijzondere positie van Pictoright. Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw. Verjaring is gestuit door eerste brief (verzoek om inlichtingen) binnen 3 jaar na inwerkingtreding volgrechtregeling. Geen onrechtmatige beslaglegging door Pictoright. Partijen dragen eigen kosten.

Rechtspraak.nl: De rechtbank oordeelt dat wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk, gedaagde als professionele kunsthandelaar verplicht is om tot betaling van een vergoeding aan eiseres als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat eiseres aanwijzingen - en dus geen wetenschap - heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij gedaagde hebben plaatsgevonden, kan zij zich op grond van artikel 43d Auteurswet bij gedaagde vervoegen met het verzoek om inlichtingen.

Gedaagde is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan eiseres verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan eiseres stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Gelet op de bijzondere positie van eiseres als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
(1) Eiseres zendt aan gedaagde periodiek een opgaveformulier waarop gedaagde dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij eiseres aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
(2) Op de website van eiseres kan gedaagde nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij eiseres zijn aangesloten.
(3) Indien er bij gedaagde redelijke twijfels/ onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij eiseres is aangesloten, maakt zij dit bij eiseres kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
(4) Het ligt op de weg van eiseres om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

In deze procedure is volgens de rechtbank in voldoende mate aangetoond dat eiseres (sterke) aanwijzingen had dat gedaagde een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij eiseres aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat gedaagde nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan gedaagde heeft verstrekt, met uitzondering van twee gemelde transacties. Aldus heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank inbreuk gemaakt op de in de Auteurswet opgenomen wettelijke rechten van bij eiseres aangesloten rechthebbenden op het volgrecht en heeft zij daarmee ook onrechtmatig jegens deze volgrechtgerechtigden gehandeld. Als gevolg van het niet verstrekken van de verzochte informatie door gedaagde lopen deze rechthebbenden op het volgrecht inkomsten mis, hetgeen schade oplevert.

De vorderingen van eiseres zijn deels toegewezen.

In citaten:

Volgrecht is geen auteursrecht?
4.10.
[..] Ook als het volgrecht wel als een auteursrecht moet worden gekwalificeerd, moeten de vorderingen van Pictoright niet worden gekwalificeerd als ‘handhaving’.

4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volgrecht niet een ‘slechts’ aan het auteursrecht verwant recht. Weliswaar wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat de Volgrecht-richtlijn in de Auteurswet 1912 is geïmplementeerd, omdat het volgrecht traditioneel, en ook door de Volgrecht-richtlijn, wordt gezien als verwant aan het auteursrecht ((TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 1), maar evengoed zijn er in de Parlementaire Geschiedenis aanwijzingen te vinden dat het volgrecht meer is dan een aan het auteursrecht verwant recht. Zo geeft de toenmalige minister van Justitie tijdens de algemene beraadslaging aan dat het onderwerp dat wij vandaag behandelen is een aspect van het auteursrecht (Tweede Kamer, 14 september 2005, 106-6391). De considerans van de Volgrecht-richtlijn wijst ook in die richting. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“(1) Op het gebied van het auteursrecht is het volgrecht het niet voor afstand vatbare, onvervreemdbare recht van de auteur van een oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst om te delen in de opbrengst, telkens wanneer dat werk wordt verkocht.
(4) Het volgrecht is een integrerend bestanddeel van het auteursrecht en vormt voor de auteurs een wezenlijk prerogatief.”

Inlichtingenplicht ex artikel 43d Aw
4.16
[..] De wettelijke regeling voorziet evenwel slechts in een recht om bepaalde informatie te vragen, terwijl de betalingsverplichting een haalschuld betreft, aldus Simonis & Buunk.

4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het karakter van de betalingsverplichting als een haalschuld en geen brengschuld ook worden afgeleid uit de Parlementaire Geschiedenis (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 6):

“De betalingsplichtige kan maar hoeft deze informatie niet eigener beweging te verschaffen aan de rechthebbenden op de volgrechtvergoeding. Slechts wanneer hierom wordt verzocht bestaat de verplichting tot informatievoorziening.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 7):
“Voorts kan het aantal informatieverzoeken in de praktijk beperkt worden door prompte betaling van de verschuldigde vergoedingen door betalingsplichtigen.”
alsmede (TK 2004-2005, 29 912, nr 3, blz 17):
“Lidstaten moeten bepalen dat de maker van een origineel van een kunstwerk en zijn rechtsopvolgers gedurende een periode van drie jaar van de bij de verkoop betrokken actor uit de professionele kunsthandel alle inlichtingen kunnen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van het recht in verband met de doorverkoop veilig te stellen. Aan deze bepaling wordt gevolg gegeven in artikel 43d.”
alsmede (EK 2005-2006, 29 912, B, blz 7):
“Op grond van het voorgestelde artikel 43d beschikt de rechthebbende over een inlichtingenrecht. Gedurende drie jaar na de opeisbaarheid van de volgrechtvergoeding kan hij van de betalingsplichtige alle inlichtingen verlangen die nodig zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. Met dit inlichtingenrecht kan de rechthebbende, respectievelijk de collectieve beheersorganisatie aan wie hij het beheer van het volgrecht heeft opgedragen, zelf het initiatief nemen om tot inning van de vergoeding over te gaan.”

4.20.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de betalingsverplichting van Simonis & Buunk een haalschuld betreft en geen brengschuld.

Aanwijzingen of wetenschap?
4.21.
Vervolgens dienen in het kader van artikel 43d Aw de volgende -samenhangende- vragen te worden beantwoord:
Op welk moment kan een gerechtigde op het volgrecht van een betalingsplichtige inlichtingen verlangen, en
Welke inlichtingen/informatie dient een betalingsplichtige in dat geval te verstrekken?

4.23.
In deze zaak stelt Pictoright dat inventarisatie van de website van Simonis & Buunk voor de periode van een half jaar, van 13 juni 2012 tot en met 28 december 2012, laat zien dat Simonis & Buunk 27 werken van 17 bij Pictoright aangesloten verschillende kunstenaars en/of erfgenamen van kunstenaars te koop heeft aangeboden en dat die werken thans (de rechtbank neemt aan: op de datum van dagvaarding, zijnde 28 mei 2013) niet meer te koop worden aangeboden. Een andere inventarisatie van de website van Simonis & Buunk, gedaan op 26 maart 2013, vergeleken met de huidige website (ook hier neemt de rechtbank aan: op de datum van dagvaarding), laat zien dat 8 werken van 7 bij Pictoright aangesloten rechthebbenden te koop zijn aangeboden, welke werken thans niet meer te koop worden aangeboden. Pictoright verwijst voor een overzicht naar productie 7 bij dagvaarding.

4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk - los van de twee transacties die Simonis & Buunk heeft gemeld - een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht.

Welke inlichtingen/informatie?
4.28.
In deze zaak dient Simonis & Buunk derhalve na een daartoe strekkend verzoek van Pictoright aan laatstgenoemde te verstrekken de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs.

Tussenconclusies
4.30.
Wanneer sprake is van doorverkoop van een origineel van een kunstwerk is Simonis & Buunk als professionele kunsthandelaar verplicht om tot betaling van een vergoeding aan Pictoright als gemachtigde van gerechtigden op het volgrecht over te gaan. Deze vergoeding behoeft zij niet uit eigener beweging te betalen. Op het moment dat Pictoright aanwijzingen heeft dat er een of meer volgrechtplichtige transacties bij Simonis & Buunk hebben plaatsgevonden, kan zij zich bij Simonis & Buunk vervoegen met het verzoek om inlichtingen. Simonis & Buunk is vervolgens verplicht deze inlichtingen te verstrekken voor zover het gaat om aan hen verbonden (erfgenamen van) kunstenaars, althans (erfgenamen van) kunstenaars waarvan Pictoright stelt deze te vertegenwoordigen. Het gaat daarbij om de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs. In deze procedure is in voldoende mate aangetoond dat Pictoright (sterke) aanwijzingen had dat Simonis & Buunk een of meer volgrechtplichtige transacties heeft verricht met betrekking tot werken van bij Pictoright aangesloten gerechtigden op het volgrecht. Vast staat dat Simonis & Buunk nimmer informatie omtrent de aard en de omvang van door haar verrichte volgrechtplichtige transacties aan Pictoright heeft verstrekt, met uitzondering van de twee op 6 juli 2012 gemelde transacties.

Tussenconclusie
4.39.
Resumerend komt de rechtbank tot de volgende tussenconclusie. Gelet op de bijzondere positie van Pictoright als auteursrechtorganisatie in Nederland is de door haar gehanteerde werkwijze een geoorloofde en adequate manier om alle inlichtingen te verkrijgen die noodzakelijk zijn om betaling van de volgrechtvergoeding voor bij haar aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars veilig te stellen. Dit komt neer op het volgende:
Pictoright zendt aan Simonis & Buunk periodiek een opgaveformulier waarop Simonis & Buunk dient aan te geven welke volgrechtplichtige transacties zij met betrekking tot bij Pictoright aangesloten (erfgenamen van) kunstenaars heeft verricht.
Op de website van Pictoright kan Simonis & Buunk nagaan welke (erfgenamen van) kunstenaars bij Pictoright zijn aangesloten.
Indien er bij Simonis & Buunk redelijke twijfels/onduidelijkheden bestaan over of een bepaalde (erfgenaam van een) kunstenaar daadwerkelijk bij Pictoright is aangesloten, maakt zij dit bij Pictoright kenbaar, in welk geval zij nog niet de transactieprijs, noch enige andere informatie, hoeft te verstrekken.
Het ligt op de weg van Pictoright om in zo’n geval onderbouwd aan te tonen dat zij daadwerkelijk namens die (erfgenaam van een) kunstenaar het volgrecht incasseert.

Verjaring
4.40.
Simonis & Buunk stelt dat Pictoright elke beperking in tijd negeert, door haar informatieaanspraken te doen gelden vanaf de invoering van het volgrecht in 2006, respectievelijk ten behoeve van de erven in 2012. De in artikel 43d Aw opgenomen informatieplicht is evenwel beperkt tot drie jaar na de opeisbaarheid. Reeds hierom is volgens Simonis & Buunk een aanspraak op informatie die verder terug gaat dan deze drie jaar per definitie niet toewijsbaar.

4.41.
Dit betoogt faalt. Ingevolge artikel 43d Aw kan de gerechtigde op het volgrecht gedurende drie jaar na het tijdstip waarop de volgrechtvergoeding opeisbaar is geworden, van degene die verplicht is tot betaling van de vergoeding alle inlichtingen verlangen die noodzakelijk zijn om de betaling van de vergoeding veilig te stellen. De regeling van het volgrecht is op 1 april 2006 in Nederland ingevoerd. Bij brief van 19 maart 2009 (zie 2.4) heeft Pictoright aan ruim 500 Nederlandse galeries en kunsthandelaren, waaronder Simonis & Buunk, voor de eerste maal verzocht “opgave te doen van verkopen van werk van door ons vertegenwoordigde kunstenaars waarover volgrecht is verschuldigd”. Dit (eerste) verzoek om inlichtingen is dus binnen de in artikel 43d Aw genoemde termijn van drie jaar gedaan.

Beslaglegging onrechtmatig?
4.47.
Naar het oordeel van de rechtbank had Pictoright derhalve voldoende redenen om aan te nemen dat Simonis & Buunk geen, althans niet volledig, open kaart speelde over de door haar al dan niet verrichte volgrechtplichtige transacties. Dit wordt min of meer bevestigd door de beslaglegging, want op 28 februari 2013 trof de deurwaarder bij Simonis & Buunk onder meer aan: “1 zwarte ordner met opschrift ‘Pictoright’”. Dat Pictoright tot beslaglegging is overgegaan, is onder de geschetste omstandigheden dan ook niet onrechtmatig. Deze beslaglegging is anders dan Simonis & Buunk stelt wel degelijk gelegen in de noodzaak tot bewaring/veiligstellen van het bewijs. In deze procedure dient vervolgens te worden beoordeeld of Pictoright ook recht heeft op inzage in dat bewijs.

Dictum:
De rechtbank

in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat gedaagden onrechtmatig handelen jegens Pictoright en de bij haar aangesloten rechthebbende(n) en in strijd met artikel 43c lid 1 Aw handelen door, indien gedaagden bij volgrechtplichtige transacties met betrekking tot werken van bij Pictoright voor het volgrecht aangesloten rechthebbende(n) betrokken zijn of zijn geweest, de verschuldigde vergoeding niet (tijdig en/of volledig) te voldoen en/of de namens de rechthebbende(n) ex artikel 43d Aw verlangde inlichtingen niet (tijdig en/of volledig) te verstrekken,

5.2.
veroordeelt ieder der gedaagden om na betekening van dit vonnis punctueel en volledig te voldoen aan hun verplichtingen jegens de bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht voortvloeiend uit hoofde van artikel 43c Aw,

5.3.
verklaart voor recht dat ieder der gedaagden na betekening van dit vonnis is gehouden uiterlijk twee weken na het opeisbaar worden van een volgrechtvergoeding van werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden daarvan volledig, punctueel en naar waarheid opgave te doen bij Pictoright,

5.4.
veroordeelt gedaagden om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan Pictoright schriftelijk opgaven te verstrekken van alle door gedaagden daadwerkelijk verkochte voor het volgrecht relevante werken van bij Pictoright aangesloten rechthebbenden op volgrecht, die sedert 1 april 2006 respectievelijk (voor erfgenamen) sedert 1 januari 2012 verkocht zijn en bij welke verkoop gedaagden betrokken zijn geweest,
een en ander telkens gespecificeerd naar gedaagde en voorzien van de naam van de kunstenaar, de titel/naam van het kunstwerk, de transactiedatum en de verkoopprijs, en een en ander op kosten van gedaagden,

5.5.
veroordeelt gedaagden om binnen vier weken na betekening van dit vonnis een van partijen onafhankelijke in Nederland gevestigde registeraccountant de algemene boekhouding en verkoopadministratie van ieder der gedaagden te doen controleren teneinde vast te kunnen stellen of de door gedaagden krachtens dit vonnis verstrekte opgaven volledig en juist zijn, en hiervan binnen de termijn van vier weken een verklaring af te laten leggen en af te laten leveren, met aanhechting van kopie van alle ter staving van deze opgave relevante bescheiden, bij de advocaat van Pictoright, een en ander op kosten van gedaagden,

5.6.
veroordeelt gedaagden tot het binnen vier weken na betekening van dit vonnis betalen van de in totaal door alle gedaagden gezamenlijk te betalen volgrechtvergoedingen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige vergoeding, waarvan de hoogte door Pictoright zal worden vastgesteld naar aanleiding van de verstrekte opgaven, op een door Pictoright nader te bepalen rekening,

5.7.
bepaalt dat gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij geheel of gedeeltelijk in strijd handelen met het onder 5.4 en 5.5 bepaalde, aan Pictoright een dwangsom verbeuren van € 1.000,00, tot een maximum van in totaal € 100.000,00 is bereikt,

5.8.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 12.683,46,

5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1037 (pdf)

IEF 13534

BGH: Op gedocumenteerde filmopname van een ontsnappingspoging uit de DDR zitten Leistungsschutzrechten

BGH 22 januari 2014, I ZR 86/12 (Peter Fechter - DDR ontsnappingspoging)
Het auteursrecht [§ 72 Abs. 1 UrhG] beschermt ook het recht delen van filmmateriaal te exploiteren voor hergebruik in een film. Cameraman Herbert Ernst heeft op 17 augustus 1962 de ontsnappingspoging uit de voormalige DDR van Peter Fechter aan de Oostelijkse zijde van de Berlijnse Muur gefilmd. Op 13 augustus 2010 heeft 'der Berliner Abendschau' deze beelden uitgezonden.

Ondanks dat de filmopnames niet als filmwerken en de individuele beelden uit de filmopname niet als foto's beschermd zijn, omdat het om gedocumenteerde opnames en niet om persoonlijke intellectuele creaties gaat, bestaat er wel een "Leistungsschutzrecht" in de zin van § 72 Abs. 1 UrhG [das Recht zur Verwertung der Einzelbilder in Form des Films]. Het gebruik van delen van het documentatie-filmmateriaal is aan de maker voorbehouden door het exploitatierecht.

Uit het persbericht: Das Landgericht hat die Klage abgewiesen. Die Berufung der Kläger ist ohne Erfolg geblieben. Das Berufungsgericht hat angenommen, die von den Klägern geltend gemachten Ansprüche seien jedenfalls verwirkt, nachdem Herbert Ernst über 48 Jahre keine Ansprüche geltend gemacht habe, obwohl Filmaufnahmen vom Tod des Peter Fechter wiederholt gesendet worden seien.

Auf die Revision der Kläger hat der Bundesgerichtshof das Berufungsurteil teilweise aufgehoben und die Sache insoweit zur neuen Verhandlung und Entscheidung an das Berufungsgericht zurückverwiesen. Der von den Klägern geltend gemachte Unterlassungsanspruch wegen Ausstrahlung des Films am 13. August 2010 kann - so der Bundesgerichtshof - nicht wegen Verwirkung abgewiesen werden. Dem steht entgegen, dass mit einer Verwirkung von Ansprüchen wegen begangener Rechtsverletzungen kein Freibrief für künftige Rechtsverletzungen verbunden ist. Gegenüber dem Anspruch auf Feststellung der Wertersatzpflicht für unberechtigte Nutzungen der Filmaufnahmen kann die Beklagte sich dagegen - so der BGH weiter - zwar grundsätzlich mit Erfolg auf Verwirkung berufen; denn sie durfte im Blick auf die jahrzehntelange unbeanstandete Nutzung der Aufnahmen darauf vertrauen, nicht im Nachhinein auf Wertersatz in Anspruch genommen zu werden. Da die Verwirkung aber nicht zu einer Abkürzung der (kurzen) Verjährungsfrist von drei Jahren führen darf, sind lediglich bis zum 31. Dezember 2007 entstandene Ansprüche verwirkt, deren Verjährung durch die Klageerhebung im Jahr 2011 nicht mehr gehemmt werden konnte.

Ansprüche der Kläger auf Unterlassung und auf Wertersatz wegen Nutzungen seit dem 1. Januar 2008 scheitern nach Ansicht des Bundesgerichtshofs auch nicht daran, dass die Filmaufnahme nicht als Filmwerk und die Filmeinzelbilder nicht als Lichtbildwerke geschützt sind, weil es sich dabei lediglich um dokumentierende Aufnahmen und nicht um persönliche geistige Schöpfungen handelt. Denn an den einzelnen Filmbildern besteht jedenfalls ein Leistungsschutzrecht aus § 72 Abs. 1 UrhG und dieses umfasst - wie der Bundesgerichtshof nunmehr entschieden hat - das Recht zur Verwertung der Einzelbilder in Form des Films. Das Berufungsgericht wird nunmehr zu prüfen haben, ob die Kläger - wie sie behaupten - Inhaber der urheberrechtlichen Nutzungsrechte an dem von der Beklagten gesendeten Film sind.

LG Berlin - Urteil vom 20. Mai 2011 - 15 O 573/10
KG Berlin - Urteil vom 28. März 2012 – 24 U 81/11

IEF 13540

HvJ EU Svensson: Hyperlinken naar beschermde werken kan zonder toestemming

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-466/12 (Svensson e.a. tegen Retriever) - dossier - persbericht
Prejudiciële vragen gesteld door Svea hovrätt, Zweden. Veel besproken hier, zie IEF 12057 voor een introductie: Auteursrecht. Hyperlink-vragen. Mededeling aan een nieuw publiek wanneer een aanklikbare link wordt geplaatst. Relevantie van de openbaarheid van de locatie of beperkingen op toegang.

Uit het persbericht: De eigenaar van een website kan, zonder toestemming van de houders van het auteursrecht, via hyperlinks doorverwijzen naar beschermde werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn. Dit geldt zelfs wanneer bij de internetgebruikers die op de link klikken, de indruk wordt gewekt dat het werk wordt getoond op de website waar de link zich bevindt. (...)

In het vandaag gewezen arrest oordeelt het Hof dat het plaatsen van aanklikbare links naar beschermde werken een handeling bestaande in een mededeling vormt. Er is immers sprake van een dergelijke handeling wanneer een werk op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar wordt gesteld dat het voor dit publiek toegankelijk is (ook al maakt het geen gebruik van die mogelijkheid). Bovendien kunnen de potentiële gebruikers van de door Retriever Sverige geëxploiteerde website worden aangemerkt als een publiek, daar het gaat om een onbepaald en vrij groot aantal gebruikers.

Het Hof herinnert evenwel eraan dat de mededeling gericht moet zijn tot een nieuw publiek, dit wil zeggen een publiek dat door de houders van het auteursrecht niet in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling. Volgens het Hof is er geen sprake van een dergelijk „nieuw publiek” in het geval van de door Retriever Sverige geëxploiteerde website. Aangezien de op de website van Göteborgs-Posten aangeboden werken vrij toegankelijk waren, moeten de gebruikers van de website van Retriever Sverige worden beschouwd als een onderdeel van het publiek dat door de journalisten reeds in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de publicatie van de artikelen op Göteborgs-Posten. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat bij de internetgebruikers die op de link klikken de indruk wordt gewekt dat het werk wordt getoond op de website van Retriever Sverige, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van Göteborgs-Posten.

Het Hof concludeert daaruit dat de eigenaar van een website, zoals die van Retriever Sverige, zonder toestemming van de houders van het auteursrecht via hyperlinks kan doorverwijzen naar beschermde werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn.

Dit zou evenwel niet het geval zijn indien een hyperlink de gebruikers van de website waarop deze link zich bevindt, in staat stelt om beperkingsmaatregelen te omzeilen die op de website waar het beschermde werk zich bevindt zijn getroffen teneinde de toegang van het publiek te beperken tot de abonnees ervan, omdat in dit geval die gebruikers door de houders van het auteursrecht niet in aanmerking werden genomen als potentieel publiek toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling.

Ten slotte verklaart het Hof dat de lidstaten niet het recht hebben om de houders van een auteursrecht een ruimere bescherming te bieden door een uitbreiding van het begrip „mededeling aan het publiek”. Dit zou immers verschillen op het gebied van de wetgeving doen ontstaan en dus leiden tot rechtsonzekerheid, terwijl de betrokken richtlijn juist beoogt deze problemen te verhelpen.

Gestelde vragen:

1. Is sprake van mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer iemand anders dan de houder van het auteursrecht op een bepaald werk, op zijn website een aanklikbare link plaatst naar het werk?
2. Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant of het werk waarnaar de link verwijst, is geplaatst op een website op het internet waartoe iedereen zonder beperkingen toegang heeft dan wel of de toegang op enige wijze is beperkt?
3. Moet bij de beantwoording van de eerste vraag onderscheid worden gemaakt tussen gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, wordt getoond op een andere website, en gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, aldus wordt getoond dat de indruk wordt gewekt dat het op dezelfde website verschijnt?
4. Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van auteurs door onder het begrip "mededeling aan het publiek" een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29?

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het plaatsen op een website van aanklikbare links naar werken die op een andere website vrij beschikbaar zijn, geen handeling bestaande in een mededeling aan het publiek vormt.

2) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een ruimere bescherming kan bieden aan de houders van een auteursrecht door te bepalen dat het begrip mededeling aan het publiek een groter aantal handelingen omvat dan die waarop deze bepaling betrekking heeft.

Op andere blogs:
1709blog (Svensson - it's all about the "new public")
1709blog (Hyperlinks, making available and the 'new public' -- or just a dead end?)
BirdBuzz
Hoogenraad & Haak (HvJ EU Svensson: linken naar content zonder toestemming mag)
IE-Forum.nl (IEF 13559 Hyperlinks naar ongeautoriseerde content zijn inbreukmakend)
IE-Forum.nl (IEF 13542 Hof van Justitie EU: linken en embedden geen auteursrechtinbreuk
IE-Forum.nl (IEF 13543 Svensson: Het internet gered, de rechthebbenden gered)
IE-Forum.nl (IEF 13705 Het Svensson-arrest; iedere link met het auteursrecht doorbroken?)
IPKat (Early thoughts on Svensson: communication/making available, 'new' public, altering the scope of exclusive rights)
Ius Mentis (Hyperlinks zijn geen auteursrechtinbreuk, ook niet als je embedt of framet)
Jurel (Copyright cannot regulate new economy where money depends on the volume of internet traffic – Comments on Svensson Case)
Thijs van den Heuvel - Storify
Kluwer Copyright Blog
Kluwer Copyright Blog II (The Svensson case and the act of communication to a new public)
MediaReport (Hof van Justitie EU: linken en embedden geen auteursrechtinbreuk)
SCL (CJEU Rules that Hyperlinks are OK! Unless there’s a ‘New Public’)
Time.Lex Linking and Embedding Not (always) Copyright Infringement

IEF 13469

OM niet-ontvankelijk in vervolging uploader 5000 e-books

Hof Den Haag 27 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:84 (Geen vervolging 5.000 e-books)
Strafrecht. Het Gerechtshof verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van een 23-jarige man uit Goudswaard. Deze had via de website van thepiratebay bijna 5.000 e-books ter beschikking gesteld om door anderen te worden gedownload.

Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het naar het oordeel van het hof heeft gehandeld in strijd met de door het College van Procureurs-Generaal (de landelijke leiding van het openbaar ministerie) vastgestelde Aanwijzing intellectuele eigendomsfraude. Die Aanwijzing regelt het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie bij de bestrijding van inbreuken op door intellectuele eigendomsrechten beschermde werken. Uitgangspunt vormt daarbij civielrechtelijke handhaving door de rechthebbenden. Daarvan kan worden afgeweken als het algemeen belang dat vereist.

Omdat er bij de man geen sprake was van winstoogmerk, beroepsmatig handelen, betrokkenheid van een criminele organisatie of relevante recidive, is volgens het hof het algemeen belang niet aan de orde. Van civielrechtelijke acties tegen de verdachte is niet gebleken. Het standpunt van de advocaat-generaal dat van dergelijke acties bij voorbaat niet veel effect zou kunnen worden verwacht, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Volgens het hof heeft het openbaar ministerie derhalve niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing kunnen komen. Door niettemin tot strafrechtelijke handhaving over te gaan zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.

Op andere blogs:
Dirkzwager
IusMentis
Stichting BREIN