DOSSIERS
Alle dossiers

Tekst  

IEF 13167

Het verbod strekte niet tot boeken gedrukt tijdens de overeenkomst

Rechtbank Amsterdam 7 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6935 (Vermeulen tegen Emryss)
Herstelvonnis. Auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht. Contractrecht. Dwangsommen. Zie eerder IEF 11860 en IEF 12919.
Emryss was veroordeeld om iedere inbreuk op auteursrechten van Vermeulen op de werken te staken en gestaakt te houden. Emryss verzoekt de rechtbank om verbetering van het op 24 juli 2013 gewezen vonnis, in die zin dat de uitgesproken veroordelen beperkt dienen te worden tot werken die Emryss na 30 maart 2010 heeft laten (her-)drukken. De rechtbank had vastgesteld dat Emrys bevoegd is de boeken die zij voor 30 maart 2010 in voorraad had te verkopen. Vervolgens had de rechtbank verboden om verdere inbreuken te maken op het auteursrecht, wat inhield dat ook de boeken gedrukt voor 30 maart 2010 niet meer verkocht konden worden. De rechtbank wijzigt het verbod: Emryss mag geen inbreuk meer maken met in het bijzonder exemplaren die na 30 maart 2010 zijn gedrukt.

De beoordeling
2.1. In r.o. 2.15. is geoordeeld:
[D]e overeenkomst bepaalt in artikel 15 lid 4 expliciet: “Ondanks de opzegging of beëindiging dezer overeenkomst, is de uitgever gerechtigd de verkoop van de nog in voorraad zijnde exemplaren van het werk voort te zetten” en geeft de auteur het recht deze boeken tegen 40% van de particuliere prijs te kopen. Voor de boeken die Emryss op 30 maart 2010 in voorraad had, geldt derhalve dat Emryss bevoegd was die boeken te verkopen.

2.2. Anders dan [eiser] aanvoert is niet geoordeeld dat dat recht is komen te vervallen, gelet op het tijdsverloop. Dat is immers ook niet aangevoerd in de procedure.

2.3. Het onder 3.4. geformuleerde verbod houdt in:
[1] veroordeelt Emryss om te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden iedere inbreuk op de auteursrechten van [eiser] op de werken als genoemd in het lichaam van de dagvaarding en [2] verbiedt Emryss in het bijzonder de werken te (doen) openbaarmaken of te (doen) verveelvoudigen, op welke wijze dan ook, waaronder onder meer het aanbieden en/of verkopen via internet of andere kanalen, [3] zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 10.000,00, voor elke overtreding en voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 100.000,00, [nummering toegevoegd, rechtbank]

2.4. Het onder 3.4.[2] geformuleerde verbod is een verduidelijking van het onder 3.4.[1] gegeven verbod en biedt geen grondslag voor het verbieden van een handeling die geen inbreuk op het auteursrecht oplevert. Voor een dergelijk verbod ontbreekt ook een grondslag in de overwegingen van het vonnis. Aangezien onder 2.15 is geoordeeld dat Emryss bevoegd was de werken die zij op 30 maart 2010 in voorraad had te verkopen, en omdat niet geoordeeld is dat die bevoegdheid is vervallen, levert de verkoop van die werken geen inbreuk op het auteursrecht van [eiser] op en is dat ook Emryss niet verboden. Er is zodoende in het vonnis van 24 juli 2013 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen als volgt.

IEF 13162

Toestemming zelfstandig uitgeven van boek volgt niet uit gemaakte afspraken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 oktober 2013, KG ZA 13-1168 SR/MV (Nederlandse Loodsencorporatie tegen Van Oorschot)
Ingezonden door Arjan Kleinhout en Paul Tjiam, De Brauw Blackstone Westbroek N.V.
Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Loodswezen heeft de Nederlandse Loodsencorporatie (NLC) festiviteiten georganiseerd, waaronder een boek over het verleden, heden en de toekomst van het Nederlands Loodswezen. Met Van Oorschot is overeengekomen dat hij een dergelijk boek ging maken, echter de conceptstukken voldeden niet aan de verwachting en de NLC beëindigt de samenwerking. Van Oorschot wil nu het boek zelf commercieel gaan uitbrengen. De NLC vordert dat Van Oorschot interviews, foto's van geportretteerden en informatie verkregen uit interne dossiers van de NLC op geen enkele wijze mag verspreiden of openbaar maken, op straffe van dwangsommen. Ook wil de NLC dat Van Oorschot zijn uitgever op de hoogte stelt van dit vonnis.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het boek ten behoeve van de NLC werd uitgegeven en de NLC de eindredactie had. Het staat de NLC verder vrij het boek niet uit te geven. Uit de gemaakte afspraken volgt niet dat Van Oorschot het boek mag publiceren. Ook een mogelijk exclusief auteursrecht op foto's en teksten geeft Van Oorschot dit recht niet. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen in zoverre toe dat Van Oorschot geen interviews, foto's van geportretteerden en informatie verkregen uit dossiers openbaar mag maken onder last van een dwangsom.

De beoordeling
4.1 (...)Uit de wederzijdse standpunten die partijen in dit geding hebben ingenomen, blijkt dat zij de overeenkomst op geheel verschillende wij ze opvatten, Ter beantwoording van de vraag welke opvatting de juiste is, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de gemaakte afspraken en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

4.2. Uitgangspunt hierbij is dat het initiatief voor het boek lag bij de Nederlandse Loodsencorporatie en dat het boek moest verschijnen vanwege het 25 - jarig jubileum van het Nederlands Loodswezen.

4.3 (...) Hieruit volgt dat hij bereid is de werkzaamheden voor de Nederlandse Loodsencorporatie op uurtarief te verrichten, dat de drukkosten van het boek voor rekening van de Nederlandse Loodsencorporatie komen en dat partij en (kennelijk) uitgingen van een oplage van 2000. Bovendien betitelt Van Oorschot het boek als Jullie nieuwe boek (...)

4.4. Als vaststaand feit kan verder worden aangenomen dat de geïnterviewden en geportretteerden zijn uitgekozen door de Nederlandse loodsencorporatie. De geïnterviewden hebben hun medewerking toegezegd op basis van de onder 2.7 en 2.8 geciteerde e-mails in eerste instantie aan de Nederlandse Loodsencorporatie door wie ze ook zijn benaderd. Hun medewerking zag derhalve op het uitbrengen in opdracht van de Nederlandse Loodsencorporatie van een boek ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum. Hun medewerking zag niet op een (willekeurig) door Van Oorschot uit te geven boek.

4.5. Voorts heeft de Nederlandse Loodsencorporatie voldoende aannemelijk gemaakt dat gedurende het proces van schrijven Van Oorschot regelmatig om input van de Nederlandse Loodsencorporatie vroeg, dat van Van Oorschot zijn teksten.

4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat Van Oorschot de tussen partij en gemaakte afspraken redelijkerwijs zo heeft moeten begrijpen dat het boek zou worden uitgegeven door en ten behoeve van de Nederlandse Loodsencorporatie (in het kader van het jubileum) en dat de Nederlandse Loodsencorporatie de uiteindelijke zeggenschap had over de in het boek op te nemen teksten (de eindredactie). Dat het Van Oorschot vrij zou staan het boek in een onbeperkte oplage en op commerciële wijze uit te geven valt in het geheel niet af te leiden uit de in het geding gebrachte stukken. Zo is nooit gesproken over een andere oplage dan 2000 en kwamen de drukkosten van het boek (ook volgens Van Oorschot) hoe dan ook voor rekening van de Nederlandse Loodsencorporatie. Verder is in het geheel niet komen vast te staan dat het boek een door een cultureel antropoloog geschreven wetenschappelijk werk moest zijn, zoals door Van Oorschot aangevoerd, waarvoor strenge regels zouden gelden over het intact laten van bronnen etc. Voldoende aannemelijk is dat hij heeft moeten begrijpen dat hij voor het boek is benaderd omdat de Nederlandse Loodsencorporatie een eerder boek van zijn hand kende en dat het boek moest dienen als jubileumboek en relatiegeschenk. (...) Op grond van de gesignaleerde verschillen kan niet worden aangenomen dat Van Oorschot er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat de gang van zaken bij het onderhavige boek dezelfde zou zijn als bij “De elementen van het spel”. Overigens blijkt uit de stukken op geen enkele wijze dat de Nederlandse Loodsencorporatie een afnameplicht van 2000 boeken had jegens Van Oorschot.

4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het de Nederlandse Loodsencorporatie vrijstond te beslissen het boek niet uit te geven. Als oorzaak hiervoor heeft zij aangegeven dat sprake was van wrijvingen met Van Oorschot en dat Van Oorschot zijn werk niet naar behoren verrichtte. Of dit laatste juist is, hoeft in dit kort geding niet te worden onderzocht omdat het afgesproken honorarium, ondanks de kritiek van de Nederlandse Loodsencorporatie op het functioneren van Van Oorschot, aan Van Oorschot is betaald. Waar het in dit geding om gaat is dat het Van Oorschot niet vrij staat het boek wel uit te geven. Dat hij het boek zou mogen uitgeven, volgt niet uit de gemaakte afspraken. Ook als geoordeeld zou worden dat Van Oorschot het exclusieve auteursrecht op de teksten en de foto’s zou toekomen, geeft dit hem niet het recht het boek uit te geven. Een (exclusief) auteursrecht geeft immers niet het recht een werk te openbaren, als gemaakte afspraken hieraan in de weg staan. Derhalve hoeft in dit kort geding evenmin te worden onderzocht aan wie het auteursrecht toekomt. Dat de geïnterviewden, althans een aantal van hen, aanvankelijk de door Van Oorschot uitgewerkte interviews hebben geaccordeerd, kan evenmin iets aan de uitkomst van dit geding veranderen. Uit het feit dat zij thans tot de eisers in dit kort geding behoren, blijkt dat zij geen algemene toestemming hebben willen geven voor elke publicatie (in welke vorm dan ook).

4‚8. Dat het belang van Van Oorschot bij publicatie van het boek zwaarder zou wegen dan de belangen van de Nederlandse Loodsencorporatie en de andere eisers (de geïnterviewden) bij het niet publiceren van het boek, is evenmin relevant. Een belang schept immers nog geen recht.

4.9. Op grond Van het bovenstaande liggen de Vorderingen van eisers voor toewijzing gereed. Omdat Van Oorschot kenbaar heeft gemaakt (elk moment) over te willen gaan tot het “in eigen beheer” uitgeven van het boek, hebben eisers een spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen. Toewijzing van de vorderingen betekent niet, zoals eisers wellicht menen, dat Van Oorschot in het geheel geen boek zou mogen schrijven over het Nederlands Loodsen. De vrijheid van meningsuiting zou in de weg staan aan een dergelijk algemeen verbod. Het staat Van Oorschot vrij om een boek te schrijven op basis van openbare bronnen en andere informatie die hij buiten het kader van het onderhavige boek heeft verkregen of zal krijgen. De uit te spreken veroordeling ziet op grond van gemaakte afspraken op de interviews en op de foto’s. Voor wat de informatie uit de “interne” dossiers betreft, geldt voorshands dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan Van Oorschot interne dossiers ter beschikking zijn gesteld, die hij alleen ten behoeve van het boek mocht gebruiken, zodat ook de vordering die hierop ziet kan worden toegewezen. De “blote” ontkenning van Van Oorschot dat hem geen dossiers ter beschikking zijn gesteld, volstaat in dit verband niet. Een van de dossiers die volgens eisers aan Van Oorschot ter beschikking is gesteld, is getiteld “pensioenproblematiek”. Dit dossier komt (onder dezelfde titel) voor op een door Van Oorschot samengestelde inhoudsopgave van het boek (zie productie 8 van eisers).

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt dat Van Oorschot de interviews (of gedeelten daarvan) van de geïnterviewden op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van de interviews ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,- voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.2. beveelt dat Van Oorschot de foto’s van de geportretteerden op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, Waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van de foto’s ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000; voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.3. beveelt dat Van Oorschot de informatie uit de in paragraaf 23 van de dagvaarding genoemde dossiers, met uitzondering van die informatie die uit publieke bronnen bekend is, op geen enkele wijze mag verspreiden, openbaren of gebruiken, waaronder mede wordt begrepen het (door derden laten) gebruiken van deze dossiers ten behoeve van enige publicatie (in welke vorm dan ook) over het Loodswezen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,-, te vermeerderen met een dwangsom van € 5.000,- voor elke publicatie waarmee of elke keer dat Van Oorschot dit bevel overtreedt, met een maximum van in totaal € 50.000,-,

5.4. veroordeelt Van Oorschot in de kosten van dit geding gevallen aan de zij de van eisers, begroot op € 92,82 aan dagvaardingskosten, € 589,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen, vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van voldoening,

5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.

IEF 13101

HvJ EU: Plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen

HvJ EU 3 oktober 2013, zaak C-170/12 (Pinckney tegen KDG Mediatech) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Cour de cassation.
Materiële drager waarop beschermd werk wordt gekopieerd. Terbeschikkingstelling via internet. Bepaling van plaats waar schade is ingetreden.

Uitlegging van artikel 5, punt 3 EEX. Bevoegdheid van de nationale rechter ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Criteria om „plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” te bepalen. Inbreuk op vermogensrechten van auteur veroorzaakt door feit dat content in gedematerialiseerde vorm of materiële drager waarop deze content is gekopieerd op internet werd geplaatst. Voor publiek bestemde content. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3 [EEX-Verordening] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een inbreuk wordt aangevoerd op aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten die worden gewaarborgd door de lidstaat van de aangezochte rechter, deze bevoegd is kennis te nemen van een door de auteur van een werk ingeleide aansprakelijkheidsvordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die daar dat werk heeft gekopieerd op een materiële drager die vervolgens is verkocht door in een derde lidstaat gevestigde ondernemingen via een website die ook toegankelijk is in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Die rechter mag slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.

Gestelde vraag:

1)      Moet artikel 5, punt 3, van [de] verordening [...] aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten door op internet geplaatste content,
– de persoon die zich gelaedeerd acht, bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest, een vordering kan instellen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht,
of
– moet deze content bovendien bestemd zijn of zijn geweest voor het op het grondgebied van die lidstaat gevestigde publiek, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?
2) Moet de eerste vraag op dezelfde wijze worden beantwoord wanneer de beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten niet voortvloeit uit het feit dat content in gedematerialiseerde vorm op internet werd geplaatst, maar, zoals in casu, uit het feit dat een materiële drager waarop deze content is gekopieerd, op internet wordt aangeboden?

Op andere blogs:
KluwerCopyrightBlog (Jurisdiction in EU copyright cases: accessibility of a website is a criterion)
MediaReport (Pinckney-arrest HvJ EU: welke rechter bevoegd bij online auteursrechtinbreuk?)
Out-law (Copyright holders have qualified right to bring claims of 'internet sale' infringements before any court within the EU)

IEF 13057

Uitzending en herhaling op een digitaal themakanaal niet voorzien in 1991

Ktr. Rechtbank Amsterdam 18 september 2013, HA EXPL 12-289 (Holierhoek tegen Stichting NTR)
Uitspraak ingezonden door Dylan Griffiths, Griffiths advocaten.
Auteursrecht op filmwerk. Scenario. Licentieovereenkomsten. Herhalingen op digitaal themakanaal. Holierhoek is scenarioschrijver en heeft in 1991 een overeenkomst gesloten met VdR B.V. voor het meewerken aan de aflevering 'Suite voor het personeel' van de televisieserie 'Kamer/Suite 215'. Tussen VdR B.V. en (rechtsvoorganger van) NTR is een coproductieovereenkomst gesloten. VdR B.V. wordt insolvent en daarmee is (aldus Holierhoek) de coproductieovereenkomst opgehouden te bestaan. In maart 2010 is tussen NTR en Van de Rest een licentieovereenkomst gesloten voor uitzending op een digitaal themakanaal.

De kantonrechter is van oordeel dat de licentieovereenkomst voorziet in exploitatie van herhalingen, maar die licentie is beperkt tot de ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bekende exploitatievormen (vgl. IEF 12769). Uitzending op een digitaal themakanaal was niet voorzien in 1991, dus kan deze exploitatievorm niet zijn gesublicentieerd. Of de overeenkomst door ontbinding van de VdR B.V. teniet is gegaan kan onbeantwoord blijven.

 

De (7) uitzendingen op Best24 kunnen aan NTR worden toegerekend, het vermoeden van overdracht ex artikel 43d Aw kan haar niet baten. Van een professionele partij als (rechtsvoorganger van) NTR mag worden verwacht dat zij zich informeert of dat degene van wie zij rechten overgedragen krijgt ook tot die overdracht bevoegd is, daarvan is niet gebleken. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het begrip herhalingen uit de licentieovereenkomst of hieronder ook herhalingen op een digitaal themakanaal moet worden begrepen.

5.7. Op grond van hetgeen in rechtsoverweging 5.5. is overwogen is de kantonrechter voorshands van oordeel dat licentieovereenkomst I weliswaar voorziet in een licentie aan de B.V. voor het exploiteren van "Suite voor het personeel" in de vorm van herhalingen, maar dat die licentie is beperkt tot de ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bekende exploitatievormen. Van uitzending op een digitaal themakanaal kan niet zonder meer gezegd worden dat het een vorm van exploitatie is die in 1991 reeds was voorzien.
Indien de licentieovereenkomst I niet voorziet in de exploitatie via een digitaal themakanaal dan kan de B.V. die vorm van exploitatie ook niet aan NTR hebben gesub-licentieerd en kan NTR zich reeds daarom niet op de coproductieovereenkomst beroepen. De vraag of licentieovereenkomst I door de ontbinding van de B.V. teniet is gegaan kan dan onbeantwoord blijven.

5.8. Partijen hebben de vraag of onder het begrip herhalingen in licentieovereenkomst ook herhalingen op een digitaal themakanaal moet worden begrepen slechts behandeld in het licht van de vaststelling van een eventuele schadevergoeding, maar niet in het licht van de vraag of de licentieovereenkomst I wel voorziet in een licentie voor die vorm van exploitatie.
Teneinde een verrassingsbeslissing te voorkomen zal de kantonrechter partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte over dat punt uit te laten.

5.9. (...) Anders dan NTR stelt kan in dat geval de onrechtmatigheid ook aan NTR worden toegerekend. Dat artikel 43d Aw een vermoeden schept van overdracht kan haar niet baten. In dat artikel is immers ook uitdrukkelijk de mogelijkheid van een afwijkende regeling opgenomen. Van een professionele partij als (de rechtsvoorganger van) NTR mag worden verwacht dat zij zich ervan vergewist dat degene van wie zij rechten of licenties overgedragen krijgt ook tot die overdracht bevoegd is. Gesteld noch gebleken is dat (de rechtsvoorganger van) NTR enig onderzoek naar de bevoegdheid van de B.V. heeft gedaan. In die omstandigheden is sprake van een oorzaak die krachtens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van NTR komt.

Op andere blogs:
Kracht-blog (Er zijn meer wegen die naar Rome leiden)

IEF 12914

Erkenning van inbreuk op rollators

Rechtbank Den Haag 24 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19716; HA ZA 12-1149 (Topro tegen X en A)
Uitspraak mede ingezonden door Carja Mastenbroek, DLA Piper. Merkinbreuk. Auteursrechtinbreuk. Misleidende reclame. Beslag. Topro is een Noorse onderneming die zich bezighoudt met de productie en levering van loophulpmiddelen, waaronder rollators welke zij op de markt heeft gebracht onder de naam TROJA 2G. Topro is houdster van het Gemeenschapswoordmerken TOPRO en TROJA. AG Ltd. houdt zich onder meer bezig met de im- en export van en de groothandel in gebruiksgoederen. [X] is enig bestuurder van AG Ltd. Topro heeft geconstateerd dat AG Ltd. rollators aanbood onder de naam TROJA 3G (voor een prijs tussen de €149,- en €199,-), met de tekens TOPRO en TROJA op de rollator, de verpakking en in de bijbehorende gebruiksaanwijzing. Op de website www.k(...).nl van AG Ltd. werd de rollator aangeprezen. Verder heeft AG Ltd. gebruik gemaakt van het Adword “TOPRO”. Topro heeft beslag doen leggen op de rollators, aan [X] in eigendom toebehorend onroerend goed en toebehorende rekening.

Topro vordert een verbod op merk- en auteursrechten in Europa en staking van onrechtmatig handelen, bestaande uit doen van onware en/of misleidende mededelingen. AG Ltd. heeft erkend dat sprake is van merk- en auteursrechtinbreuk. Mede door de verwijzingen naar testresultaten van Topro, de link te plaatsen naar een originele demonstratiefilm en vanwege de beduidend lagere prijs zijn de advertenties misleidend.

Door deze openbaar te maken heeft AG Ltd. onrechtmatig gehandeld. X moet hebben geweten dat er sprake was van inbreuk. Hem wordt persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt dat hij deze inbreuk niet heeft voorkomen. De rechtbank beveelt Allergoedkoopst en [X] elke inbreuk en elk onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden. Voorts worden de andere vorderingen grotendeels toegewezen.

in voorwaardelijke reconventie
3.8. [A] c.s. vordert – samengevat – voor zover de persoonlijke aansprakelijkheid van [X] niet wordt aangenomen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, opheffing van het beslag op het onroerend goed van [X] en van het conservatoir derdenbeslag op de betaal- en spaarrekening van [X], een verklaring voor recht dat de hiervoor genoemde beslagen onrechtmatig zijn, veroordeling van Topro tot vergoeding van de schade die [X] heeft geleden (...)

4. De beoordeling
in conventie
Merkinbreuk en auteursrechtinbreuk
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] de 3G rollator heeft aangeboden via haar eigen website en via www.marktplaats.nl noch dat zij de 3G rollator heeft verhandeld. Vaststaat ook dat op de 3G rollator de merken staan en het Topro logo en dat [A] deze ook heeft gebruikt in haar advertenties. [A] heeft erkend dat sprake is van merkinbreuk en auteursrechtinbreuk.

Misleidende reclame
4.6. (...) De onjuiste voorstelling van zaken kan het economisch gedrag van de maatman-consument beïnvloeden temeer nu de 3G rollator werd aangeboden voor een prijs van tussen de € 179,- en € 199,- die beduidend lager is dan de prijs van een rollator afkomstig van Topro (€ 350,-). Daarmee zijn de advertenties misleidend en heeft [A] onrechtmatig gehandeld jegens Topro door deze openbaar te maken en is zij aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade die Topro dientengevolge lijdt.

4.12. De hiervoor genoemde omstandigheden voeren de rechtbank tot de conclusie dat [X] wist althans moet hebben geweten dat [A] bij het aanbieden en verhandelen van de 3G rollators inbreuk maakte op de merken van Topro en haar
auteursrecht op het Topro logo. (...) Overigens is de rechtbank van oordeel dat [X] gelet op voornoemde omstandigheden ook persoonlijk een ernstig verwijt te maken is dat hij de merk- en auteursrechtinbreuk en misleiding door [A] niet
heeft voorkomen. Zodoende is [X] ook in hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk jegens Topro voor de onrechtmatige gedragingen van [A] en de schade die daaruit voor Topro voortvloeit.

in voorwaardelijke reconventie
4.26. Allergoedkoopst c.s. heeft een voorwaardelijke reconventie ingesteld namelijk onder de voorwaarde dat persoonlijke aansprakelijkheid van [X] niet wordt aangenomen. Gelet op hetgeen is overwogen in conventie, stelt de rechtbank vast dat de voorwaarde niet in vervulling is gegaan, zodat de reconventionele vordering geen bespreking behoeft.

5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. beveelt Allergoedkoopst en [X] ieder om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis elke inbreuk op de merken in de Europese Gemeenschap te staken en gestaakt te houden alsmede elke inbreuk op het auteursrecht van Topro op het Topro logo, waaronder de distributie, het aanbieden, verkopen, leveren, verhandelen en het daartoe in opslag hebben van de rollators met daarop vermeld de tekens TOPRO en/of TROJA en/of het TOPRO logo;
5.2. beveelt Allergoedkoopst en [X] ieder om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis elk onrechtmatig handelen jegens Topro, bestaande uit het doen van onjuiste en misleidende mededelingen omtrent de 3G rollator en de herkomst daarvan zoals
beschreven in dit vonnis te staken en gestaakt te houden;
5.3. beveelt Allergoedkoopst om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan de raadsvrouwe van Topro, mr. C.S. Mastenbroek, een op basis van zelfstandig onderzoek dooreen onafhankelijke registeraccountant opgestelde, gecontroleerde en gecertificeerde schriftelijke en gedetailleerde opgave te doen (...)
5.4. beveelt Allergoedkoopst om uiterlijk binnen 15 werkdagen na betekening van dit vonnis aan alle afnemers aan wie Allergoedkoopst de 3G rollator heeft geleverd een duidelijk leesbare brief te sturen afgedrukt op briefpapier van Allergoedkoopst, en een duidelijk leesbare kopie van die brief op de homepage van haar website www.k(...).nl gedurende 5 werkdagen op te nemen (...)
5.5. beveelt Allergoedkoopst om binnen 10 dagen nadat een onder 5.4 bedoelde 3G rollator is geretourneerd deze (met de daarbij retour gezonden verpakking en gebruiksaanwijzing) aan Topro af te geven ter vernietiging op een door Topro te bepalen
plaats;
5.6. veroordeelt de partij die in strijd handelt met een van de hiervoor onder 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en/of 5.5 gegeven bevelen tot het betalen van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat, of € 1.000,- per product, ter keuze van Topro, waarmee die partij in strijd handelt met
een aan haar/hem opgelegd bevel, met een maximum van in totaal door Allergoedkoopst te verbeuren dwangsommen van € 500.000,- en door [X] van € 100.000,-;
5.7. veroordeelt Allergoedkoopst en [X] hoofdelijk tot:
- vergoeding van de schade van Topro die het gevolg is van de verhandeling van de 3G rollators door Allergoedkoopst, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening, en/of, ter keuze van Topro,
- afdracht van de door [A] met de verhandeling van de 3G rollators genoten netto winst conform de opgave daarvan als hiervoor in 5.3 bedoeld, aan de advocaat van Topro op een daartoe door haar op te geven bankrekening;
5.8. veroordeelt [A] en [X] hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden aan
de zijde van Topro begroot op € 13.338,04;
5.9. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.10. wijst het meer of anders gevorderde af.

Op andere blogs:
Considine Rotterdam, Directeur van een BV aansprakelijk voor merkinbreuk!
Wieringa

IEF 12888

Filmscript Janey, Kind van de Rekening maakt geen inbreuk

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 juli 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5419 (Weg van Lila tegen Janey, Kind van de Rekening)
Bodemprocedure na kort geding. IEF 11118. Auteursrecht. Treatment. Genre en thema's in boeken. Filmscript. Afwijzing. In de zomer van 2010 heeft gedaagde het boek “Weg van Lila” van eiser gelezen en heeft bij eiser geïnformeerd of de filmrechten van zijn boeken nog beschikbaar zijn. Ze zijn niet tot overeenstemming gekomen en gedaagde mailt daarop dat hij dan liever zijn eigen verhaal verfilmt. Het gaat hier om twee romans, ten dele autobiografisch, ten dele fictie, van eiser "Weg van Lila" en "Vaderstad" tegenover een filmscript "Janey, Kind van de Rekening" van gedaagde.

De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gemotiveerd waarom aan zijn treatment (een in scènes samengevatte verhaallijn) auteursrechtelijke bescherming toekomt en ook niet waar de inbreuk van gedaagde op auteursrecht op het treatment uit bestaat. De rechtbank zal de verdere beoordeling dan ook toespitsen op de vraag of en in hoeverre aan de boeken auteursrechtelijke bescherming toekomt en of sprake is van inbreuk op die rechten door gedaagde. De rechtbank wijst de vorderingen af.

De rechtbank concludeert dat voor zover eiser elementen heeft uitgewerkt en van detaillering heeft voorzien, aan die teksten auteursrechtelijke bescherming toekomt. Waar in het filmscript die tekstuele uitwerking niet is overgenomen, is geen sprake van inbreuk op auteursrecht. Voor zover vele genoemde elementen uit de boeken (overwegingen 3.5.5. t/m 3.5.7) gelijkenis vertonen met het filmscript leidt dat wel tot een vermoeden van ontlening door gedaagde, maar niet tot een inbreuk op auteursrecht.

3.5.3. Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval kan het overnemen van stijl, schrijftrant en genre, in combinatie met de opbouw van het verhaal, intrige, plot, in combinatie met de (hoofd)personen en hun karakteristieken, in combinatie met de situering van het verhaal in bijvoorbeeld tijd, plaats en milieu tot het oordeel leiden dat sprake is van het overnemen van auteursrechtelijk beschermde elementen van de Boeken. Aan voormelde elementen komt evenwel niet snel auteursrechtelijke bescherming toe omdat aan dergelijke elementen vaak het eigen oorspronkelijke karakter moet worden ontzegd. Immers in de reeds gedurende vele eeuwen gepubliceerde boeken en andere geschriften, waarin romans, novelles of gedichten zijn opgenomen, of in films, is een zeer groot aantal verhaallijnen, karakters en locaties/milieus al gebruikt en beschreven. Voorts geldt dat niet ieder overnemen ervan geldt als inbreuk. Het komt aan op de weging en waardering van de concrete omstandigheden van het geval.

3.5.4. Het genre van de Boeken, ten dele autobiografisch, ten dele fictie, is al veelvuldig gebruikt in boeken en andere geschriften. Voor de stijl, die op zichzelf al niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt, geldt het zelfde. Een wat rauwere explicietere wijze van uitwerken van gebeurtenissen en gedachten is al in veel boeken en geschriften en ook films gebruikt.

3.6. Uit de overwegingen 3.5.5. t/m 3.5.7. komt naar voren dat er een enkele overeenkomst is tussen de karakters van de vader in de Boeken en de vader in het filmscript. Verder komt daaruit - in het bijzonder uit 3.5.5. - naar voren dat in de Boeken en het filmscript vele dezelfde elementen voorkomen. Naar het de rechtbank voorkomt zal de uitgever van [eiser] en in navolging daarvan [eiser] en zijn advocaat door die gelijkenissen zijn getriggerd en op grond daarvan de stelling hebben ingenomen dat van schending van auteursrecht sprake is. De rechtbank herhaalt hier echter dat het vertonen van gelijkenis tussen de Boeken en het filmscript nog niet betekent dat van inbreuk op auteursrecht sprake is. Wel geven de gesprekken tussen [eiser] en [eigenaar gedaagde] in samenhang met de bekendheid van [eigenaar gedaagde] met de Boeken en het treatment van [eiser] en de vervolgens voorkomende gelijkenissen als voormeld de rechtbank grond voor het voorshandse oordeel dat [eigenaar gedaagde] bij het maken van zijn filmscript aan de Boeken heeft ontleend. Zoals hierboven al is aangegeven is ontlening pas auteursrechtelijk relevant indien hetgeen waaraan is ontleend als auteursrechtelijke beschermde elementen is aan te merken. Daarvoor is vereist dat die elementen als eigen en oorspronkelijk kunnen worden aangemerkt en dat ze het persoonlijk stempel van de maker dragen.

3.7. De conclusie luidt dan dat voor zover [eiser] elementen heeft uitgewerkt en van detaillering heeft voorzien aan die teksten auteursrechtelijke bescherming toekomt. Waar in het filmscript die tekstuele uitwerking niet is overgenomen, is geen sprake van inbreuk op auteursrecht. Voor zover vele elementen uit de Boeken als genoemd in de overwegingen 3.5.5. t/m 3.5.7. gelijkenis vertonen met het filmscript leidt dat wel tot een vermoeden van ontlening door [eigenaar gedaagde], maar niet tot een inbreuk op auteursrecht. Daarvoor missen die elementen hetzij op zichzelf, hetzij in de uitwerking ervan, oorspronkelijkheid.

3.8. Waar geen sprake is van inbreuk door gedaagde op een werk van [eiser] in de zin van artikel 10 Aw, is van schending van zijn persoonlijkheidsrecht als maker van een werk in de zin van artikel 10 Aw geen sprake.

3.9. Waar van inbreuk op auteursrecht geen sprake is, is het op de markt willen brengen en promoten van de film “Janey” door gedaagde niet onrechtmatig. De in de dagvaarding weergegeven uitlatingen van [eigenaar gedaagde] - en nagenoeg niet van gedaagde - betreffen het uiten van een mening. [eiser] heeft niet gemotiveerd op welke gronden gedaagde de grenzen van het recht op vrije meningsuiting heeft overschreden.

3.10. Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] in deze bodemzaak worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBZWB:2013:5419 (pdf)

IEF 12875

Endstra-tapes: een verder banaal of triviaal vormgegeven gesprek

Hof Den Haag 16 juli 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2477(erven Endstra tegen Uitgeverij Nieuw Amsterdam)
Uitspraak ingezonden door Hendrik Struik, CMS Derks Star Busmann NV.
Vervolg 'De Endstra-tapes' Hof Amsterdam,  HR [IEF 6174]. Geen spoedeisend belang (meer), afwijzing. Inhoudelijk: Het hof oordeelt na verwijzing dat op de achterbankgesprekken geen auteursrecht rust. Het hof bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam [red. IEF 2053].

De argumenten dat Endstra selectief te werk ging over wat hij wel en niet zou loslaten, zinnen formuleerde en onalledaagse uitdrukkingen deed, overtuigen niet. Dat gesprekken op één lijn zijn te stellen met mondelinge voordrachten, brieven/ dagboekaantekeningen jazz-improvisaties, treft ook geen doel. Hierin zijn in de regel een duidelijke en het banale overstijgende vormgeving te herkennen die in gewone gesprekken, met de daaraan inherente zeer gebrekkige zinsbouw, ontbreekt. Het zo nu en dan bezigen van een onalledaagse uitdrukking kan geen auteursrechtelijk beschermd werk maken van een verder banaal of triviaal vormgegeven gesprek.

Nu een presentatie voorwerp kan zijn van een naburig recht, maar alleen dan wanneer een werk in de zin van de auteurswet wordt uitgevoerd. Inbreuk op een naburig recht is door de erven Endstra ook niet aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Geconcludeerd moet worden dat de bijdrage van Endstra aan de achterbankgesprekken geen voortbrengsel is dat zijn persoonlijk stempel draagt.

In citaten:
4.5 Blijkens het onder 4.3 overwogene was het boek ‘De Endstra-tapes’ een bestseller die thans nog slechts incidenteel – 3 à 4 exemplaren per maand – wordt verkocht. Hierop sluit aan de stelling van de erven Endstra in punt 34 van hun PA, dat de schade die zij hadden willen voorkomen met het verbod op de verkoop van het boek zich inmiddels heeft verwezenlijkt. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat de erven Endstra op dit moment als gevolg van de gestelde auteursrechtinbreuken nog doorlopende schade van betekenis ondervinden. De uitspraak in dit kort geding kan, omdat daaraan geen gezag van gewijsde toekomt, geen basis vormen voor een vordering tot schadevergoeding in een nog te entameren bodemprocedure, zodat de erven Endstra, anders dan zij betogen onder 34 PA, ook daaraan geen (spoedeisend) belang kunnen ontlenen bij toewijzing van hun vorderingen in dit kort geding. Dat, zoals de erven Endstra verder hebben aangevoerd in punt 34 PA, er ‘om welke reden dan’ een dreiging bestaat dat de belangstelling voor, en daarmee de verkoop van, het boek zal worden aangewakkerd, en dat mogelijk zelfs tot herdruk zal worden overgegaan, is door hen niet gesubstantieerd, en niet zonder meer aannemelijk. In aanmerking voorts nemende
- enerzijds dat, naar uit het onder 4.4 overwogene volgt, de erven Endstra gedurende een niet onaanzienlijke tijd hebben stilgezeten zonder dat daarvoor een goede reden was aan te wijzen, en
- anderzijds dat Nieuw Amsterdam c.s. een kleine onderneming en twee journalisten zijn die niet beschikken over budgetten en reserves om langdurige juridische gevechten te voeren (AMnV onder 1.1),
komt het hof tot de slotsom dat het feit dat nog in (zeer) beperkte mate beweerdelijk inbreuk wordt gemaakt op het door de erven Endstra ingeroepen auteursrecht, niet van voldoende gewicht is om op dit moment nog het vereiste spoedeisend belang bij de door hun gevraagde voorzieningen te kunnen aannemen. Reeds hierom zijn deze voorzieningen niet toewijsbaar.

5.9 In de onder 5.6 weergeven beslissingen van de HR en zijn in rov. 5.7 in fine vermelde verwijzingsinstructie ligt besloten dat niet meer ter discussie staat dat de achterbankgesprekken een eigen karakter hebben.

5.10 Hun standpunt dat de achterbankgesprekken tevens het persoonlijk stempel van Endstra dragen en dat daaraan dus auteursrechtelijke bescherming toekomt, is door de erven Endstra na verwijzing nader onderbouwd met in hoofdzaak de volgende argumenten:
i) Endstra ging selectief te werk over wat hij wel en niet zou loslaten en mengde en scheidde informatie, hij heeft derhalve creatieve keuzes gemaakt bij de beschrijving van gebeurtenissen en personen, de weergave van gevoelens e.d. (MnV onder 2.9 en 2.10 PA onder 16-18);
ii) in de formulering van de zinnen/de vormgeving van zijn uitlatingen heeft Endstra creatieve keuzes gemaakt (MnV onder 2.11, PA onder 16 en 19-20);
iii) de keuze van bepaalde bewoordingen en het gebruik van onalledaagse uitdrukkingen getuigen van een persoonlijk stempel (MnV onder 2.13 en PA onder 22);
iv) gesprekken zijn op één lijn te stellen met auteursrechtelijk beschermde werken als mondelinge voordrachten, brieven/dagboekaantekeningen en jazz-improvisaties (MnV onder 2,5, 2.23 en 2.25);
v) de wijze waarop Endstra zijn uitingen presenteerde gaf een persoonlijke noot daaraan (PA onder 21).

5.13 Het voortbrengsel waarvoor de erven Endstra auteursrecht inroepen, is echter niet gelegen in de transscripties van de achterbankgesprekken, maar in de achterbankgesprekken zelf. Hoewel na opschriftstelling aan de door Endstra uitgesproken teksten niet of nauwelijks een touw is vast te knopen – zie de zojuist weergegeven citaten – waren die teksten voor de CIE-ambtenaren met wie Endstra de gesprekken voerde, kennelijk begrijpelijk genoeg. Bij mondelinge communicatie liggen de eisen voor begrijpelijkheid klaarblijkelijk anders/lager dan bij schriftelijke communicatie, zoals ook uit het hiervoor weergegeven citaat van Karel van het Reve naar voren komt. In zoverre is er dus een verschil tussen de transscripties van de achterbankgesprekken en de achterbankgesprekken zelf. Er is evenwel ook een overeenkomst tussen beide. Omdat de transscripties letterlijke weergaven zijn van de achterbankgesprekken, is de formele opbouw/structuur van die gesprekken volledig uit de transscripties te kennen. Blijkens die transscripties bestaan de door Endstra uitgesproken teksten uit een schier eindeloze reeks onafgemaakte, slecht lopende en ronduit kromme zinnen (waardoor de transscripties ook zo moeilijk leesbaar zijn). De vormgeving van het voortbrengsel in kwestie wijst er dus geenszins op dat, wat betreft die vormgeving, sprake is van scheppende, creatieve arbeid (zie rov. 5.7)/een intellectuele schepping (zie rov. 5.5 in fine) van Endstra. Integendeel, gezien de banaliteit van die vormgeving kan niet worden aangenomen dat het door Endstra uitgesprokene op creatieve arbeid van enige betekenis berustte. De argumenten ii) en iii) van de erven Endstra kunnen bijgevolg niet als juist worden aanvaard, althans voor zover daarmee wordt gedoeld op de persoonlijk stempel-eis; dat de uitlatingen van Endstra een eigen karaker hebben, staat niet (meer) ter discussie (zie rov. 5.9). Ten aanzien van argument iii) wordt nader overwogen dat het zo nu en dan bezigen van een onalledaagse uitdrukking – zoals de uitdrukking ‘ze heeft de zwarte band winkelen hoor, dus eh…’ als beschrijving van het koopgedrag van Endstra’s vrouw (MnV onder 2.13) – geen auteursrechtelijk beschermd werk kan maken van een verder banaal of triviaal vormgegeven gesprek.

5.14 Op mondelinge voordrachten, dagboekaantekeningen/brieven en jazz-improvisaties rust, naar algemeen wordt aangenomen, doorgaans auteursrecht. De door de erven Endstra met hun argument iv) getrokken vergelijking tussen deze categorieën werken en gewone gesprekken gaat naar het oordeel van het hof mank omdat in mondelinge voordrachten, dagboekaantekeningen/brieven en jazz-improvisaties in de regel een duidelijke en het banale overstijgende vormgeving is te onderkennen die in gewone gesprekken, met de daaraan (in het algemeen) inherente zeer gebrekkige zinsbouw, ontbreekt. Ook dat argument van de erven Endstra treft dus geen doel. Met hun argument v) zien zij over het hoofd dat op een presentatie (een uitvoering) geen auteursrecht kan bestaan. Een uitvoering kan het voorwerp van een naburig recht zijn, maar dan alleen wanneer een werk in de zin van de Aw wordt uitgevoerd, hetgeen blijkens het hiervoor overwogene niet het geval is. Inbreuk op een naburig recht is door de erven Endstra ook niet aan hun vorderingen ten grondslag gelegd.

5.15 Geconcludeerd moet worden dat de bijdrage van Endstra aan de achterbankgesprekken geen voortbrengsel is dat zijn persoonlijk stempel draagt. De na verwijzing nog resterende vraag (zie rov. 5.7 in fine) moet dus ontkennend worden beantwoord. Dat betekent dat op die gesprekken geen auteursrecht rust.

Op andere blogs:
MediaReport (Laatste akte (?) van de Endstra-tapes: Karel van het Reve heeft het laatste woord)

IEF 12864

Conclusie A-G: Maakt gratis beschikbaarstelling van databank dat iedereen rechtmatig gebruiker is?

Conclusie P-G HR 12 juli 2013, nr. 12/03167 (Ryan Air tegen PR Aviation)
Conclusie ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen, mede ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma.
Zie eerder IEF 11064 en IEF 9013. Auteursrecht. Databankenrecht. Samenloop databankenrecht en geschriftenbescherming. Bij een (tijdelijke) overname van vluchtgegevens, die ook via de website van Ryanair kan worden bekeken, is er dan sprake van normaal gebruik van de gegevensverzameling? De vraag of de gedachtegang van het hof zich echt niet met art. 24a Aw en art. 6 lid 1 DdRl verdraagt. Primair wordt geconcludeerd tot verwerping van het beroep, subsidiair tot het stellen van prejudiciële vragen van uitleg van Richtlijn 96/9/EG, als volgt:

1.a. Dient art. 6 lid 1 DbRl aldus te worden uitgelegd, dat (gratis) beschikbaarstelling voor een algemeen publiek van een databank op zichzelf reeds medebrengt dat de gebruiker daarmee als een 'rechtmatige gebruiker' in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt?

b. Geldt dit zowel voor (opvolgende) gebruikers van off-line databanken (dvd's en dergelijke) als voor gebruikers van on-line databanken die op internet voor een algemeen publiek (gratis) beschikbaar zijn gesteld? Of moet tussen deze categorieën van gebruikers onderscheid worden gemaakt?
2. Voor zover vraag 1 onder a en/of b bevestigend beantwoord wordt, brengt art. 15 DbRl dan mede dat zulks consequenties heeft voor de geldigheid van gebruikersvoorwaarden die de rechthebbende zou willen stellen ten aanzien van gebruikshandelingen die als 'normaal gebruik' van de inhoud van de databank (in de zin van genoemd art. 6 lid 1 DbRl) kunnen of moeten gelden?

3.a. Dient het begrip 'normaal gebruik' (van de databank) aldus te worden uitgelegd dat dit geheel en al bepaald kan worden door de gebruikersvoorwaarden die de rechthebbende zou willen stellen?
b. Of dient dit begrip naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de opvattingen in het maatschappelijk verkeer te worden uitgelegd?
c. Kan onder 'normaal gebruik' begrepen worden: het gebruik in het kader van - objectieve, niet misleidende - vergelijking van de door de rechthebbende op de databank blijkens de inhoud van die databank aangeboden goederen diensten met vergelijkbare goederen en diensten van derden?

4. Speelt bij het antwoord op de vragen 2 en/of 3 een rol:
a. of het gebruik al dan niet van commerciële aard i;
b. of het gebruik al dan niet concurrerend gebruik (zonder toegevoegde waarde) is;
c. andere factoren, waarop het Hof de aandacht wil vestigen?

3.52.2. Dat is m.i. te minder het geval, nu de verwijzing naar contractuele toestemming in art. 6 lid 1 / overwegging 34 van de DbRl slechts ogenschijnlijk duidelijk biedt. Aan de minimumrecht van die gebruiker mag niet contractueel worden getornd, maar voor de vraag of van een zodanige 'rechtmatige gebruiker' sprake is, zijn de contractuele voorwaarden weer van belang. Is dat niet een cirkelredenering, die doorbroken moet worden?

IEF 12854

Vergoeding is afhankelijk van de behaalde omzet

Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4697 (Noordhoff Uitgevers B.V. tegen appellant)
Contractenrecht. Opdracht. Verdeling van honorarium. Bewijsaanbod. Rechtspraak.nl: Uitleg auteurscontract tussen hoofdauteur van aardrijkskundeleergang en schoolboekenuitgeverij. Kwalificatie van de overeenkomst als een van opdracht. Bij beëindiging van de opdracht door de uitgever om niet-economische redenen moet worden aangeknoopt bij de wettelijke regeling van artikel 7:411 BW. Hof bekijkt per onderdeel van de afgesproken vergoeding of de hoofdauteur recht heeft op de volledige vergoeding dan wel op een deel daarvan. De vergoeding is afhankelijk van de behaalde omzet. Daarover dient de uitgever nog nadere meer specifieke informatie te verschaffen.

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in tussen partijen gewezen het vonnis van de rechtbank Groningen op 10 februari 2010 (zie IEF 8590).

3.3. Na verweer van [de uitgeverij] heeft de rechtbank de vorderingen onder i) en ii) afgewezen omdat, samengevat, [appellant] door ondertekening van de auteursovereenkomsten de volledige auteursrechten op de hoor hem geleverde werken aan [de uitgeverij] heeft overgedragen. De rechtbank heeft ten aanzien van vordering iii) geoordeeld dat de door [appellant] verrichte werkzaamheden gewaardeerd dienen te worden op in totaal EUR 74.507, 92, te weten EUR 56.427,13 voor zijn werkzaamheden als hoofdauteur en EUR 18.080,79 voor zijn werkzaamheden als lesauteur van leerlingenboek 5. Omdat [appellant] reeds een bedrag van EUR 21.500,- bij wijze van voorschot heeft ontvangen, heeft de rechtbank de vordering tot een bedrag van EUR 53.007,92 toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Waardering bijdrage conceptontwikkeling
3.26 Het hof overweegt hierover als volgt. Vaststaat dat [de uitgeverij] de verdeling van het honorarium voor de conceptgroep aan [appellant] en [B] overgelaten. Het gaat om de verdeling van het honorarium en niet, zoals [de uitgeverij] betoogt, om de verdeling van de werkzaamheden over de onderbouw en bovenbouw. [B] heeft in haar brief van 24 september 2007 verklaard dat zij met [appellant] met betrekking tot de conceptontwikkeling een taakverdeling is overeengekomen van 1:3, dus eenvierde deel voor [B] en drievierde deel voor [appellant]. Dit betekent dat [appellant] recht heeft op 0,75% van de verkoop van de totale leergang (dus onderbouw en bovenbouw). Uit de door [appellant] overlegde voorbeeldberekeningen (producties 8 en 9 bij memorie van grieven) volgt verder dat het beschikbare honorarium wordt berekend over het totaal aantal verkochte boeken van de gehele editie Geobas4 per leerjaar, waaronder dus ook de topografieboekjes (zie ook punt 32 van en productie 10 bij de memorie van grieven) waaruit volgt dat het onderdeel topografie uiteindelijk wel onderdeel uitmaakte van het concept.

Waardering begeleiding lesauteurs
3.34 Omdat het hier gaat om de concrete begeleiding van de lesauteurs, kan de verdeelsleutel die [appellant] stelt met [B] te zijn overeengekomen, niet worden toegepast, nog daargelaten dat niet is gebleken dat [B] daarmee heeft ingestemd. Nu [appellant] zich niet heeft bemoeid met de begeleiding van de lesauteurs van de onderbouw, heeft hij ook geen recht op een gedeelte van het gereserveerde percentage van de onderbouw. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] evenmin recht op een percentage van de omzet van de topgrafieboekjes omdat hij daar geen enkele bemoeienis mee heeft gehad. De conclusie uit het voorgaande is dat [appellant] recht heeft op 20/72ste deel van de omzet van bovenbouw minus de omzet van de topografieboekjes.

De omzet
3.38 Het hof is van oordeel dat nu [de uitgeverij] het niet eens is met de berekening van de te verwachten netto-omzet en dit bedrag in hoger beroep opnieuw dient te worden vastgesteld, er geen reden is om van aannames uit te gaan indien de bedragen door het verloop van de tijd inmiddels meer concreet berekend kunnen worden. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van [de uitgeverij] om gegevens te verstrekken op grond waarvan de netto-omzet kan worden bepaald. Het gaat dus om de netto-omzet van de gehele Geobas4 editie (inclusief maar niet beperkt tot het leerlingenboek, het werkboek, antwoordenboek, de kopieermap, de handleiding en de topografieboekjes) over de afgelopen vijf jaar met in ieder geval de volgende uitsplitsingen:
- omzet onderbouw (totaal),
- omzet bovenbouw inclusief topografieboekjes,
- omzet topografieboekjes bovenbouw,
- omzet werkboek 5e leerjaar.
Deze omzetten over de afgelopen 5 jaar dienen, uitgaande van een gebruiksduur van 10 jaar, vervolgens te worden geëxtrapoleerd naar het einde van de gebruiksduur.

De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep;
- stelt [de uitgeverij] in de gelegenheid een uitgebreid, met onderliggende bewijsstukken, gestaafde berekening van de netto-omzet in het geding te brengen als bedoeld in rechtsoverwegingen 3.38;

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHARL:2013:4697(pdf)

IEF 12851

Arrest Amazon: richtlijn verzet zich niet tegen terugbetaling van thuiskopievergoeding

HvJ EU 11 juli 2013, zaak C-521/11 (Amazon.com) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Oberste Gerichtshof, Oostenrijk.
Uit perscommuniqué nr. 89/13
: De heffing zonder onderscheid van een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik bij de eerste verkoop van dragers kan onder bepaalde omstandigheden in overeenstemming zijn met het recht van de Unie. Bovendien kan onder bepaalde omstandigheden een weerlegbaar vermoeden worden gehanteerd dat aan particulieren verkochte dragers voor privégebruik zijn bestemd.

Auteursrecht. Billijke compensatie. Oplegging zonder onderscheid, maar met eventueel recht op terugbetaling van vergoeding voor kopiëren voor privégebruik bestemd voor financiering van compensatie. Uitkering opbrengst deels aan rechthebbenden en deels aan sociale of culturele instellingen. Dubbele betaling van vergoeding voor kopiëren voor privégebruik bij grensoverschrijdende transactie. Uitlegging van de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2001/29/EG (InfoSoc). Reproductierecht. Wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in, enerzijds, de toepassing zonder onderscheid van de vergoeding voor het kopiëren voor privé-gebruik ten aanzien van alle informatiedragers en, anderzijds, de terugbetaling van die vergoeding bij uitvoer van de informatiedrager vóór de verkoop ervan aan een eindgebruiker of bij reproductie met toestemming van de rechthebbende.

Het Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 (...) moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan zonder onderscheid een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik wordt opgelegd wanneer voor het eerst bedrijfsmatig en onder bezwarende titel dragers die geschikt zijn voor reproductie op zijn grondgebied in het verkeer worden gebracht, doch deze regeling eveneens voorziet in een recht op terugbetaling van de betaalde vergoeding ingeval deze dragers uiteindelijk worden gebruikt op een manier die niet onder de in deze bepaling bedoelde situatie valt, indien praktische moeilijkheden een dergelijk stelsel van financiering van de billijke compensatie rechtvaardigen en het recht op terugbetaling doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan in het licht van de omstandigheden van het nationale stelsel en de grenzen die door deze richtlijn zijn gesteld.

2) Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen de invoering door een lidstaat van een weerlegbaar vermoeden van privégebruik van dragers die geschikt zijn voor reproductie wanneer deze dragers door levering aan natuurlijke personen in het verkeer worden gebracht, in het kader van een stelsel voor de financiering van de in die bepaling bedoelde billijke compensatie door middel van een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik ten laste van personen die deze dragers voor het eerst bedrijfsmatig en onder bezwarende titel op het grondgebied van de betrokken lidstaat in het verkeer brengen, indien praktische moeilijkheden bij de vaststelling of de betrokken dragers voor privédoeleinden worden gebruikt, een dergelijk vermoeden rechtvaardigen en voor zover dat vermoeden er niet toe leidt dat de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik wordt opgelegd in situaties waarin het uiteindelijke gebruik van de dragers kennelijk niet onder de in deze bepaling bedoelde situatie valt.

3) Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het in die bepalingen bedoelde recht op een billijke compensatie, of de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik die bestemd is voor de financiering van die compensatie, niet kan worden uitgesloten op grond van het feit dat de helft van de opbrengst uit hoofde van die compensatie of vergoeding niet rechtstreeks aan de rechthebbenden van die compensatie wordt uitgekeerd, maar aan sociale en culturele instellingen ten behoeve van deze rechthebbenden, voor zover deze sociale en culturele instellingen zich daadwerkelijk inzetten voor deze rechthebbenden en de werkwijze van deze instellingen niet discriminerend is. Het staat aan de nationale rechter een en ander na te gaan.

4) Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting die een lidstaat oplegt om een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen die bestemd is voor de financiering van de in die bepaling bedoelde billijke compensatie wanneer bedrijfsmatig en onder bezwarende titel dragers in het verkeer worden gebracht die geschikt zijn voor reproductie, niet kan worden uitgesloten omdat in een andere lidstaat al een analoge vergoeding is betaald.

Gestelde vragen:

1) Is er sprake van een ‚billijke compensatie’ in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29, wanneer
a) de rechthebbenden als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/29 een uitsluitend door een auteursrechtenorganisatie uit te oefenen recht hebben op een billijke vergoeding jegens degene die dragers die geschikt zijn voor de reproductie van hun werken, als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het binnenland in het verkeer brengt,
b) dit recht niet ervan afhankelijk is of de dragers in het verkeer worden gebracht door levering aan tussenhandelaren, aan natuurlijke of rechtspersonen voor niet-privégebruik, dan wel aan natuurlijke personen voor privégebruik,
c) doch degene die de dragers met toestemming van de rechthebbende gebruikt voor reproductie, of wederuitvoert alvorens deze aan eindverbruikers te verkopen, recht op terugbetaling van de vergoeding heeft tegenover de auteursrechtenorganisatie?

2) Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:
a) Is er dan sprake van een ‚billijke compensatie’ in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 wanneer het in vraag 1, sub a, beschreven recht enkel bestaat bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen die de dragers gebruiken voor het reproduceren voor privédoeleinden?
b) Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord:
Moet dan bij het in het verkeer brengen door levering aan natuurlijke personen, tot het tegendeel wordt bewezen, worden aangenomen dat de dragers worden gebruikt voor het reproduceren voor privédoeleinden?

3) Indien vraag 1 of vraag 2a bevestigend wordt beantwoord:
Volgt dan uit artikel 5 van richtlijn 2001/29 of een andere bepaling van Unierecht dat het door een auteursrechtenorganisatie uit te oefenen recht op een billijke compensatie niet bestaat wanneer de auteursrechtenorganisatie wettelijk verplicht is om de helft van de opbrengst niet aan de rechthebbenden uit te keren, maar aan sociale en culturele instellingen?

4) Indien vraag 1 of vraag 2a bevestigend wordt beantwoord:
Staat dan artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 of een andere bepaling van Unierecht in de weg aan een door een auteursrechtenorganisatie uit te oefenen recht op een billijke compensatie, wanneer in een andere lidstaat – zij het wellicht op een met het Unierecht strijdige grondslag – reeds een passende vergoeding voor het in het verkeer brengen van de dragers is betaald?”