DOSSIERS
Alle dossiers

Vormgeving  

IEF 2312

Staatssteun voor traphekjes

Gerechtshof te Amsterdam, 29 juni 2006, 289/05. Baby Dan A/S tegen Het Werkvoorzieningschap Weer en Omstreken, Het Werkvoorzieningschap De Kanaalstreek, Bruca Producten & De Sluis Groep. (Met dank aan Olaf van Haperen Lawton Advocaten & Belastingadviseurs)

Over een traphekje kan veel geprocedeerd worden. Na een opheffing kort geding, appèl opheffing kort geding, cassatie in kort geding en een bodemprocedure is nu het Hof aan de beurt.

Het Hof buigt zich over de vraag of gedaagden inbreuk maken op de auteursrechten op het traphekje van Baby Dan, maar komt niet toe aan een  inhoudelijke beoordeling. Volgens het Hof heeft Baby Dan haar niet in staat gesteld om zich een oordeel te kunnen vormen over de oorspronkelijkheid van het traphekje. Het Hof kan zich om die reden ook niet vaststellen of er sprake is van slaafse nabootsing. Het arrest is vooral lezenswaardig voor degenen die geïnteresseerd zijn in (onterechte) staatssteun en concurrentievervalsing.

Baby Dan is de procedures gestart tegen gedaagden omdat hun gelijkende traphekjes onder de naam ‘Lotus’ inbreuk zouden maken op het traphekje Danamic.

 “Baby Dan heeft niet kunnen aanwijzen over welk van die hekjes in deze procedure gestreden wordt. Het geding zou gaan over het hekje dat stamt uit 1994.(…) Evenmin heeft Baby Dan zorggedragen voor een nauwkeurige omschrijving van het omstreden traphekje die het Hof in staat stelt haar kritiek op het vonnis van de rechtbank te onderzoeken. Bovendien ontbreekt een adequate afbeelding van het omstreden traphekje bij de gedingstukken.”

Baby Dan slaagt ook niet in haar grief inzake concurrentievervalsing. WeDeKa en De Risse hebben niet onrechtmatig gehandeld vanwege de ontvangen staatssteun.

Baby Dan heeft daartoe onder meer gesteld dat gedaagden de staatssteun hadden moeten melden. Het Hof verwerpt dit betoog. “Voor zover Baby Dan betoogt dat WeDeKa en De Risse onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld omdat de staatssteun niet bij de Europese Commissie is gemeld en om die reden schadeplichtig zijn jegens haar, Baby Dan, ziet zij eraan voorbij dat verplichting tot melding rust op de verschaffer van de staatssteun en niet op de ontvanger daarvan.”

Bovendien stelt het Hof vast dat het niet-melden nog geen schade tot gevolg hoeft te hebben. “Daarnaast heeft te gelden dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat aannemelijk is dat Baby Dan schade heeft geleden als gevolg van enkel het feit dat is nagelaten de staatssteun bij de Europese Commissie aan te melden.”

Volgens het Hof is het aan de Europese Commissie om te beoordelen of een staatssteun onrechtmatig is of niet. Nu de staatssteun nooit is gemeld bij de Europese Commissie heeft deze ook nimmer een oordeel over deze steun kunnen vellen. “Zou dit wel het geval zijn geweest en zou de Europese Commissie tot de conclusie komen dat sprake is van geboden staatssteun, dan kan dit onder omstandigheden meebrengen dat (ook) WeDeKa en De Risse – op grond van het nationale recht  –  onrechtmatig handelen jegens Baby Dan door het in ontvangst nemen van deze steun.” Het Hof acht daarbij onder meer van belang of WeDeKa en De Risse hebben moeten begrijpen dat er gerede kans bestond dat zij deze steun ten onrechte ontvingen; daarover heeft Baby Dan niets aangevoerd.

Het Hof benadrukt dat ook in het hypothetische geval dat zij het wel hadden moeten begrijpen het niet tot toewijzing van de vordering leidt. Het is niet vast te stellen hoe de Europese Commissie de staatssteun zal beoordelen, nu Baby Dan niets anders aanvoert dan dat de verschafte steun “de minimis” limiet aanzienlijk overtreft. Bovendien speelt daarbij een rol dat de Europese Commissie een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de vraag of er concrete steunmaatregel in strijd is met het EG recht.

Ook de grief van Baby Dan dat de rechtbank een onderzoek had moeten doen naar het onrechtmatig karakter van de staatssteun, faalt. Het uiteindelijke oordeel over de toelaatbaarheid van de staatssteun komt toe aan de Europese Commissie en niet aan de nationale rechter. Wel is voor de nationale rechter een bijzondere taak weggelegd in geval van schending van de in het EG verdrag vervatte verplichting van een lidstaat voorgenomen steunmaatregelen te melden. Een lidstaat is niet toegestaan een maatregel tot uitvoering te brengen totdat de Europese Commissie over de maatregel heeft beslist. De nationale rechter heeft de bevoegdheid de uitvoering van de steunmaatregelen te schorsen totdat de Europese Commissie zich over de toelaatbaarheid heeft uitgelaten. Hiervan is in casu volgens het Hof geen sprake. Het gaat niet om de toelaatbaarheid van de steunmaatregel, maar om een schadevergoedingsactie. Het is niet aan de rechter op het oordeel van de Europese Commissie voor uit te lopen.

Ook de grieven van Baby Dan tegen de vaststelling van de rechtbank dat er geen sprake is van concurrentievervalsing naar nationaal recht falen. Het Hof stelt vast dat Baby Dan heeft nagelaten gegevens te overleggen waarop de deskundige in de bodemprocedure had kunnen beoordelen of er sprake was van concurrentievervalsing.

Het Hof acht het op grond van de beschikbare informatie niet mogelijk om tot het oordeel te komen dat er sprake is van onrechtmatige concurrentievervalsing. “Met het in kaart brengen van de voor- en nadelen die WeDeKa en De Risse hebben ondervonden als gevolg van de overheidssteun is immers nog niet gezegd dat sprake is van (onrechtmatig) concurrentievervalsing.” Het Hof bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.

Lees het vonnis hier.

IEF 2309

Evenknieën

Rechtbank te ’s-Hertogenbosch, 14 juni 2006, HA ZA 04-2623. Montis en Montis Design tegen Jess Meubeldesign, By Jaski en Fred Jaski Meubelagenturen.

In een interessant vonnis over auteursrecht, verwatering van auteursrecht, rechtsverwerking en schadevergoeding na niet-optreden, stelt de rechtbank dat de meubelmodellen Windy, Poker, Sting, Charly en Chaplin van Montis auteursrechtelijke bescherming genieten en dat de evenknieën, respectievelijk de modellen Manta, Noa, Spider, Jacky en Lloyd van Jess daarop inbreuk maken.

De rechtbank passeert het verweer van Jess dat de vormgeving van de meubelmodellen van Montis deel zou uit maken van een bepaalde stijl, trend en mode. Volgens de rechtbank is genoegzaam vast komen te staan dat Montis steeds heeft beoogd oorspronkelijke, exclusieve stoelen te ontwikkelen en niet het oogmerk heeft gehad nieuwe mode, stijl of trend te introduceren. Volgens de rechtbank kent de auteurswet het begrip “verwatering” niet.

Het door Jess gedane beroep op rechtsverwerking faalt. De rechtbank stelt vast dat in casu evenwel niet gesteld of gebleken is van bijkomende omstandigheden en/of feiten die een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen. “Met Montis is de rechtbank van oordeel dat Jess uit het enkele feiten dat de ontwerper van Montis, Gijs Papavoine, medio 1991 heeft medegedeeld dat het eerste op de stoelen van Montis geïnspireerde model van Jess, de stoel Ypsilon, geen inbreuk maakte op de modellen van Montis niet mocht afleiden dat ook haar latere modellen geen inbreuk zouden maken op de modellen van Montis, of dat Montis haar rechten om zich jegens Jess te beroepen op haar auteurs- modelrechten prijs gaf ”.

Volgens de rechtbank heeft het stilzitten van Montis wel tot gevolg dat Montis over de periode waarin zij willens en wetens heeft nagelaten op te treden tegen het inbreukmakend handelen van Jess in redelijkheid en billijkheid geen schadevergoeding en de gebruikelijke opgave kan vorderen. Dit is anders voor de periode na de eerste sommatiebrief van 25 maart 2004. Jess moet de na 25 maart 2004 door Montis geleden schade vergoeden.

De rechtbank begroot de geleden schade op 25% van de gemiddelde winst van Montis op het betreffende type model vermenigvuldigd met het aantal door Jess en By Jaski na 25 maart 2004 geproduceerde en verkochte ongeoorloofde nabootsingen.

De rechtbank wijst de vorderingen van Montis jegens Fred Jaski af, aangezien volgens de rechtbank niet genoegzaam is gebleken dat Fred Jaski zich bezig heeft gehouden met de verkoop van de modellen van Jess.

Lees het vonnis hier.

IEF 2269

Exceptio Obscuri Libelli

Hof van Beroep Antwerpen 19 juni 2006, zaaknr. 2005/AR/1145, Mirror & Glass Manufacturing Group BVBA/Brijs - Distri-Mark BVBA/Plieger (Met dank aan Gino van Roeyen van Banning Advocaten en Bart van de Venster van LVV Advocaten)
 
In eerste aanleg. Benelux Auteursrecht. Zeldzaam procesrechtelijke verweer, de 'obscuur libel' in Belgische auteursrechtelijke kwestie, die daardoor niet inhoudelijk behandeld wordt.

 

Mirror & Glass stellen dat Distri-Mark in België en Plieger in Nederland een spiegel verhandelen, die een inbreuk vormt op de auteursrechten van Mirror&Glass. Distri-Mark c.s. voert daarop aan dat Mirror&Glass heeft nagelaten in de inleidende dagvaarding aan te geven waarop de vermeende inbreuk betrekking heeft. Er zou geen aanduiding zijn door welke handelingen Distri-Mark c.s. deze inbreuken zouden hebben gepleegd. Daardoor zouden zij niet in staat zijn verweer te voeren. Distri-Mark c.s. verzoeken de nietigheid van de inleidende dagvaarding uit te spreken.

De Rechtbank van Turnhout willigt dit verzoek in eerste aanleg in; zij constateert dat Mirror&Glass heeft nagelaten de middelen te vermelden waarop haar vordering rust. In haar dagvaarding heeft Mirror&Glass enkel een aantal foto's van haar eigen spiegels overlegd en een catalogus van Karwei, waarvan zij stelde dat deze de inbreukmakende spiegels van Distri-Mark c.s. bevatten. Distri-mark c.s. hebben deze spiegels echter niet aan Karwei geleverd. Mirror&Glass heeft ook geen catalogi etc. van Distri-Mark c.s. overgelegd waarin de vermeende inbreukmakende spiegels zouden staan.
 
Het Hof van Beroep Antwerpen stelt dat onder "middelen van de vordering" moet worden verstaan, de feitelijke elementen die aan de vordering ten grondslag liggen en niet de rechtsgrond waarop de vordering gesteund is. Door de opgave van de middelen van de vordering moet de verweerder  de mogelijkheid krijgen zijn verweer te organiseren en moet de rechter in de gelegenheid worden gesteld, met de eerbiediging van de rechten van de verdediging , op de regelmatig voorgedragen feiten, onder het voorwerp en de oorzaak van de vordering te wijzigen, de rechtsregels toe te passen op grond waarvan hij de vordering zal inwilligen of afwijzen.
 
Het onderwerp van de inleidende dagvaarding betreft de staking van elke mogelijke namaak, zonder dat omschreven wordt waaruit die namaak bestaat en evenmin wordt omschreven wat het vermeende nagemaakte object zou zijn. Er wordt louter verwezen naar catalogi, niet naar een concreet werk waarvoor auteursrechtelijke bescherming wordt geëist. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechbank Turnhout.
 
Lees vonnis hier en arrest hier.

 

IEF 2251

Drie paar

Het ANP  bericht dat de schoenfabrikant Van Bommel in een kort geding eist dat de Italiaanse branchegenoot Adelchi de productie en verkoop van drie vermeendelijk inbreukmakende modellen staakt. Eén model wordt in Nederland onder meer door Van Woensel onder de naam Trend One verkocht. De Italianen hebben niet gereageerd.

Het kort geding dient dinsdag in Amsterdam. Advocaat E. Louwers van Van Bommel is volgens het bericht "van plan de drie schoenen mee te nemen om de rechter ervan te overtuigen dat er sprake is van namaak-Van Bommels.”

Lees hier iets meer (Telegraaf).

IEF 2244

Dompelpompen

Rechtbank Amsterdam, 22 juni 2006, 342041/06-860p. Reich Gmbh tegen Recreatiegroothandel Haba B.V. c.s. (Met dank aan Bastiaan van Ramshorst, Klos Morel Vos & Schaap).

Een dompelpomp is een pomp die het mogelijk maakt om water omhoog te pompen uit een willekeurig vat, bijvoorbeeld een jerrycan. Dompelpompfabrikant Reich (links) maakt i.c. bezwaar tegen een dompelpomp van Haba c.s. (rechts).

Voor beantwoording van de vraag of de vorm van de dompelpomp technisch is bepaald en daardoor auteursrechtelijke bescherming ontbeert, is een nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor een kort geding procedure zich niet leent.

Maar ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de dompelpomp van Reich auteursrechtelijke bescherming toekomt, dan nog geldt dat er geen sprake is van inbreuk. Voor inbreuk moeten de totaalindrukken van de Reich dompelpomp en de Maas 15 dompelpomp te weinig verschillen voor het oordeel dat de Maas 15 pomp als een zelfstandig werk kan worden aangemerkt. Dat individuele kenmerken, die op zich niet auteursrechtelijk beschermd zijn, of een deel van de combinatie van die kenmerken zijn/is overgenomen, is daarvoor niet voldoende.

Bij een vergelijking van de Reich dompelpomp met de Maas 15 dompelpomp vallen met name op het verschil in kleur (de Reieh pomp is helder blauw en de Maas 15 pomp is grijs) en de op de Maas 15 pomp aangebrachte ribbels die de Reich pomp mist. Daarnaast verschillen ook de op de pompen aangebrachte woordtekens volledig van elkaar. De op de Reich pomp aangebrachte tekst is immers in het wit, is veel uitgebreider en is in een ander lettertype dan de tekst op de Maas 15 pomp. Deze opvallende verschillen maken dat de totaalindrukken van de dompelpompen geheel anders zijn, waardoor niet kan worden gesproken van een inbreuk op de auteursrechten van Reich.

Met de hiervoor benoemde opvallende verschillen (kleur, ribbels en tekst) heeft Haba c.s. met haar Maas 15 dompelpomp voldoende afstand genomen van de dompelpomp van Reich. Van een slaafse nabootsing door Haba c.s. is dan ook evenmin sprake. In het kader van auteursrechtelijke grondslagen kan geen beroep worden gedaan op nawerking, zodat ook het beroep daarop niet slaagt.

Lees het vonnis hier

IEF 2210

Bedenk zelf maar een originele titel

Rechtbank Utrecht, 16 juni 2006, KG ZA 06-462. Anne-Claire Petit tegen Bon'aparte Postshop B.V. (Met dank aan Chantal Morel, Klos Morel Vos & Schaap).

Aanhaken en na-apen. Inbreuk auteursrecht en richtlijnconforme vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.

Een van de ontwerpen uit de dierencollectie van de Nederlandse ontwerpster Anne-Claire Petit is een gehaakte aap (links). Bon ’a Parte exploiteert een postorderbedrijf voor dames-, heren- en kinderkleding. Bon’a Parte heeft/had op haar website een gehaakte aap in de aanbieding onder de naam “knuffel gehaakte zeerover” (rechts). Bon’a Parte heeft de gehaakte aap ook afgebeeld in haar zomercatalogus.

De vraag of  de Petit-aap een werk in auteursrechtelijke zin is, en dientengevolge bescherming geniet, wordt voorshands bevestigend beantwoord. Het ontwerp van de aap van AnneClaire Petit dateert uit 2002 en Anne-Claire Petit heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het ontwerp en liet verschijnen van de eerste exemplaren in september 2002 geen soortgelijke uitvoeringen van knuffel-apen of speelgoed-apen in omloop waren.

Anne-Claire Petit heeft  voldoende aannemelijk gemaakt dat haar gehaakte aap een aantal zeer onderscheidende elementen vertoont, waardoor er sprake is van een eigen herkenbare creatie die is uitgebracht in een eigen lijn met een eigen uitstraling. Voorshands moet de Petit-aap derhalve worden aangemerkt als een werk in de zin van de auteurswet.

Anne-Claire Petit heeft voorshands ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de overeenstemmende totaalindruk van de beide gehaakte aapjes veroorzaakt worden door de gelijkenis van auteursrechtelijk beschermde trekken van de Petit-aap. De verschillen betreffen slechts enkele ondergeschikte punten (zoals het gestreepte truitje, de vorm van het linkeroog en het ooglapje) en doen slechts in geringe mate af aan de totaalindruk van overeenstemming.

Het feit dat de gehaakte zeerover nagenoeg even groot is met nagenoeg dezelfde vorm en lengte van de verschillende ledematen, het witte gezichtje zonder reliëf van een neus of snuit, de plaats en de vorm van de oortjes inclusief de omlijning daarvan in een contrasterende kleur, de witte handjes en voetjes, doet voorshands een zelfde afkomst vermoeden en rechtvaardigen de conclusie dat er sprake is van een inbreukmakend werk.

Zowel de afbeelding van de inbreukmakende aap in de “Bon ‘a Parte Cids voorjaar — zomer 2006” als in de uitverkoopcatalogus zijn te beschouwen als ongeoorloofde openbaarmakingen van de inbreukmakende aap. Hetgeen Bon’a Parte ten aanzien van de foto’s heeft gesteld, leidt echter wel tot de conclusie dat een totale recall van de uitverkoopcatalogus niet zal worden toegewezen. Daarbij is van belang dat de inbreukmakende aap reeds uit het assortiment is verwijderd, de verkoop daarvan is gestaakt en de catalogus (slechts) tot 1juli 2006 wordt gebruikt.
 
Naast het gebod om iedere verdere inbreuk te staken, veroordeelt de voorzieningenrechter Bon ‘a Parte om binnen 7 dagen na betekening gedurende een periode van vier weken een mededeling op de homepage van haar website te plaatsen, te weten direct in beeld bij het openen van de pagina, zonder enige nadere toelichting in woord of beeld.

De vordering strekkende tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten is toewijsbaar. Nu de implementatietermijn van de Richtlijn 2004/48/EG is verstreken, leidt een richtlijnconforme interpretatie van art. 237 RV tot het oordeel dat de werkelijk door Anne-Clair Petit gemaakte kosten door Bon ’a Parte dienen te worden vergoed. Hiervoor is van belang dat Bon’a Parte, hoewel daartoe diverse malen gesommeerd, de inbreuk niet terstond heeft gestaakt en ook geen onthoudingsverklaring heeft afgegeven.

Lees het vonnis hier.

IEF 2184

Recht door zee

Rechtbank 's-Gravenhage, 7 juni 2006, HA ZA 05-2086, Daka Design Ltd c.s. tegen Siebelink/Albers
 
Weinig opzienbarende model- en auteursrechtzaak. Daka ontwerpt en verkoopt 'seascooters', een soort onderwatervoertuigen voor duikers (zie vonnis voor afbeelding). Daka beschikt over een Gemeenschapsmodelinschrijving mbt tot haar SEA-DOO seascooter. Siebelink en Alcom verkopen zowel gezamenlijk als via hun eenmanszaken eveneens een seascooter, waarvan Daka meent dat deze een inbreuk vormt op de SEA-DOO. Ook gebruikt Siebelink op zijn website een gephotoshopte afbeelding van de website van Daka.
 
Het ontwerp van de seascooter van Siebelink en Albers is volkomen gelijk aan die van de SEA-DOO, zo oordeelt de Rechtbank, waardoor moet worden aangenomen dat de scooter van Siebelink en Albers is ontleend aan de SEA DOO.

Siebelink c.s. betoogde voorts nog dat het model van Daka niet nieuw is, omdat het voor het modeldepot op internet zou hebben gestaan, maar de rechtbank gaat hier niet in mee:

"De verhandeling van de SEA-DOO door Daka noch van de daarvan afgeleide seascooters door Mainbon (de producent van Siebelink c.s.) kan de geldigheid van het Model schaden ingevolge de terme de grâce als vastgelegd in artikel 7 lid 2 GmoV. De rechtbank laat dan nog daar dat enige verdere aanduiding of uitleg van de wijze waarop de seascooter van Mainbon zou zijn openbaar gemaakt (stond daarbij bijvoorbeeld ook een afbeelding) en via welk internet-adres dit zou zijn gebeurd ontbreekt. Dit klemt eens te meer omdat om die reden ook niet kon worden onderzocht of deze verhandeling redelijkerwijs wel ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn."
 
(overigens leidt deze overweging enigzins tot verwarring omdat het vonnis vermeldt dat de modelregistratie van 2005 dateert (en de nieuwheidsschadelijkheid argumenten van Siebelink c.s. wel hout snijden), terwijl het modeldepot van 2004 dateert)
 
De rechtbank wijst de vorderingen van Daka toe. Lees het vonnis hier.

IEF 2109

Karakter niet van belang

Rechtbank Den Haag, 24 mei 2006, KA ZA 05-2090 Stenman Holland BV tegen Dulimex BV

Stenman, producent van raamuitzetters, beticht Dulimex van inbreuk op de aan haar toekomende model- en auteursrechten op de AXA raamuitzetter. Wel modelrecht, geen inbreuk.

Dulimex voert aan dat de betreffende modeldepots uit 1997 en 1993 nietig verklaard dienen te worden omdat ze niet voldoen aan de eisen van art 1 BTMW. Partijen leggen echter een verkeerde maatstaf aan door aan te sluiten bij de thans geldende tekst van de BTMW (nieuw en eigen karakter). Toepassing van Artikel II van het protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW leidt er toe dat op depots verricht voor de inwerkingtreding van het Protocol de oude BTMW tekst van toepassing is.

Het Gemeenschappelijk Commentaar bij het Protocol geeft aan dat " Deze modellen zouden dus ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, j° artikel 5 van de richtlijn en artikel 15, onder 1b, BTMW na inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW nietig verklaard kunnen worden. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen". De Modelrechten dienen aldus beoordeel te worden op nieuwheid, en niet op eigen karakter.

De rechter oordeelt dat de eerste door Dulimex aangevoerde productie niet de nieuwheid aan Stenman's model ontneemt: "Het kenmerkende aan de modellen van Stenman is immers gelegen in de driehoekige uitvoering van de steun waaraan de dunste buis van de raamuitzetter is bevestigd, en in de (afgeronde) uitvoering van de draaiknop. Juist die kenmerken vertoont de onder 5.7. weergegeven raamuitzetter niet" aan die aan het model haar nieuwheid zouden ontnemen.

Ook de tweede productie, die de betreffende kenmerken van de modellen vertoont, acht de rechter niet nieuwheidsschadelijk: "Nog daargelaten dat het hier gaat om een deurdranger en niet om een raamuitzetter is evenwel niet vast komen te staan dat deze tekening dan wel een daarop gebaseerde inrichting vóór de deponering van de modellen van Stenman in de Benelux voor het publiek beschikbaar was"

Met betrekking to de inbreuk vraag oordeelt de rechter dat bij dergelijke raamuitzetters het uiterlijk in hoge mate wordt bepaald door technische aspecten zoals twee voetstukken, twee in elkaar schuivende buizen en een draaiknop tussen die buizen. Daar het model van Dulimex afwijkt op de onderdelen waar zij af kan wijken, zoals de vormgeving van de voetstukken en de draaiknop, komt de rechter tot het oordeel dat geen sprake van inbreuk is. De betreffende verschillen hebben tot gevolg dat ook geen sprake kan zijn van inbreuk op eventuele auteursrechten van Stenman danwel van slaafse nabootsing.

Lees het vonnis hier.

IEF 2089

Een duidelijk verschil

Gerechtshof Amsterdam, 11 mei 2006, Riho International B.V. tegen Van Loon-Sealskin B.V. (Met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Badenruzie met als inzet het onduidelijke begrip ‘duidelijk verschil’.

Partijen zijn beide fabrikant van onder meer baden. Sealskin heeft Riho in maart 2005 gesommeerd de vervaardiging en verkoop van haar badenlijn te staken en gestaakt te houden. De baden zouden inbreuk maken op de rechten van Sealskin ten aanzien van haar eigen badenlijn. Riho betwist dit, maar stelt daarnaast een nieuwe badenlijn op de markt te zullen brengen.
 
In mei 2005 tekenen partijen een onthoudingsverklaring, waarin o.m. wordt gesteld dat met betrekking tot de nieuwe baden sprake zal zijn van een duidelijk verschil met de baden van Sealskin.

Omstreeks augustus 2005 heeft Riho nieuwe aangepaste baden op de markt gebracht, onder meer een rechthoekig- bad (de Lima), een onregelmatig zeshoekig bad (de Panama) en een regelmatig zeshoekig bad (de Bogota).

Sealskin heeft Riho in november 2005 meegedeeld dat Riho door het op de markt brengen van de nieuwe baden in strijd handelt met de onthoudingsverklaring, nu een duidelijk verschil tussen bedoelde baden en de Senso baden ontbreekt, terwijl Riho zich tevens schuldig maakt aan ongeoorloofde mededinging en heeft Riho gesommeerd om haar handelwijze te staken.
Het hof, dat zowel de oude en nieuwe baden van Riho als de Senso baden ter zitting heeft bekeken en vergeleken, is van oordeel dat bij de Lima wel sprake is van een duidelijk zichtbaar en voelbaar verschil met de Senso 180 van Sealskin, doch dat dit bij de Panama en de Bogota, vergeleken met de Senso 145, respectievelijk de Seriso 6-hoek, niet het geval is.

Het feit dat bij de Lima de strak gevormde platte vlakken die zijn aangebracht op de lengte randen van het bad niet tot het einde toe doorlopen maar iets na de kromming van de kuip stoppen, tezamen met het teit dat bij de Lima de overgang van de lange zijkanten naar de rugleuning hol is, in plaats van bol zoals bij de Senso 180, brengt mee dat kan worden gesproken van een duidelijk verschil in vormgeving tussen beide baden.

Dat het laatste verschil — de overgang naar de rugleuning - al eerder aanwezig was betekent niet dat het thans niet kan meewegen. Met betrekking tot vraag of hij de Panama en de Bogota sprake is van een duidelijk verschil met de Senso 145 en de Senso 6-hoek verenigt het hof zich met het oordeel van de voorzieningenrechter ter zake en neemt dat over.

Nu ten aanzien van de Lima moet worden geoordeeld dat Riho haar verplichtingen uit de onthoudingsverklaring is nagekomen komt het subsidiair gedaan beroep van Sealskin op slaafse nabootsing aan de orde. Dit beroep moet worden verworpen. Aangezien partijen met betrekking tot de vormgeving van de baden duidelijke afspraken hebben gemaakt is daarnaast geen plaats voor een - buiten die afspraken tredend - beroep op slaafse nabootsing, nog daargelaten dat het hof heeft vastgesteld dat tussen de Lima en de Senso 180 een duidelijk verschil bestaat.

De conclusie is dat de grieven slagen voor zover het de Lima betreft en falen voor zover het gaat om de Panama en de Bogota.

Lees het arrest hier.

IEF 2082

De Gebruikte Bolletjes

Rechtbank Amsterdam, 17 mei 2006, 326483 / H 05.2886. V.O.F. Taste & Taste Productions  tegen Talpa TV B.V. (Met dank aan Jacqueline Schaap,  Klos Morel Vos & Schaap).

Eindelijk eens een rechterlijk oordeel over het meest besproken logo van Nederland.

Reclamebureau Taste stelt dat Talpa met haar bolletjeslogo inbreuk maakt op het merk- en auteursrechtrecht van Taste. Taste heeft haar logo in maart 2005 gedeponeerd, Talpa in juni. De rechtbank wijst alle vorderingen van Taste af. Geen inbreuk op auteurs- of merkrechten, geen onrechtmatige daad.

Auteursrecht. Talpa heeft in dit verband terecht opgemerkt dat voorzover het de gebruikte bolletjes betreft, er geen sprake is van beschermingswaardige trekken van het Taste-logo. Het gebruik van bolletjes komt, zoals genoegzaam door Talpa is aangetoond, veelvuldig voor, en de groepering daarvan op de wijze zoals dat in het Taste-logo is gedaan, maakt dat gebruik op zichzelf nog niet oorspronkelijk in de door Taste beoogde zin.

Anders ligt dat in zekere zin met de in het Taste-logo voorkomende T, die is ontstaan door oranje inkleuring van in totaal een vijftal bolletjes, namelijk de bovenste drie en de twee middelste onder het woord “taste” (in het logo in onderkast).

Voorzover dit als een karakteristieke trek in de voornoemde zin moet worden gekenschetst, moet echter worden geoordeeld dat dit element niet voorkomt in het Talpa-logo. Dat het altijd de intentie van Talpa zou zijn geweest om een T te visualiseren, zoals Taste c.s. stellen, is door Talpa betwist en kan niet zonder meer onderbouwd worden door te verwijzen naar publicaties die niet van Talpa afkomstig zijn.

Belangrijker dan de intentie van Talpa is echter dat met enige goede wil wellicht wel een gestileerde T kan worden gezien in het Talpa-logo, maar dan op een wijze die totaal verschilt — in hoofdzaak: door niet van kleuren, maar van een extra bolletje in het middenin onderaan gebruik te maken - van de wijze waarop in het Taste-logo een T naar voren komt.

Aldus is de “Talpa-T” geen auteursrechtelijke inbreuk op de “Taste-T”, waarbij wellicht ten overvloede nog kan worden opgemerkt dat het gebruik van een op enigerlei wijze gestileerde T in een logo, op zichzelf nog niet beschermingswaardig is. Dit laatste geldt ook voor het gebruik van de letters “ta” (onderkast) in het woordelement “taste”, zoals dat in het Taste-logo is opgenomen.

Merkenrecht. Van belang is dat het meest kenmerkende en in het oog springende aspect van de beide logo’s, het gebruik van bolletjes in een zekere geordende vorm, naar het oordeel van de rechtbank een zwak onderscheidend vermogen bezit.

Uitgaande van het Taste-logo moet ook nog eens geconstateerd worden dat daarbij gebruik is gemaakt van de meest voor de hand liggende ordening bij het gebruik van negen bolletjes: namelijk in drie rijen van drie. Dergelijk gebruik komt slechts in bijzondere, hier niet gestelde omstandigheden in aanmerking voor de kwalificatie (voldoende) onderscheidend vermogen.

Dat ligt mogelijk enigszins anders met de bij het Taste-logo gebruikte inkleuring van een deel van de bolletjes, die aldus tezamen een “T” vormen, maar die wijze van gebruik is in het Talpa-logo echter niet gehanteerd. Dat geldt evenzeer voor de opname van een woord (taste) direct onder de horizontaal ingekleurde bolletjes in het Taste-logo, dat aldus de horizontale balk van de gevisualiseerde “T” op visueel tamelijk krachtige wijze ondersteund. Een dergelijke functie mist het woord “talpa” in het Talpa-logo ten ene male.

Het woord “talpa” is bovendien op een andere plaats opgenomen in het Talpa-logo dan het woord “taste” in het Taste-logo, waardoor de aandacht zich bij eerstgenoemd logo — mede door de (bij het Taste-logo ontbrekende) extra bol aan de onderkant — vooral richt op de onderkant, terwijl dat bij het Taste-logo eerder richting de bovenkant het geval is.

Nu voorts het gebruik van letters in onderkast alsmede het gebruikte lettertype zo algemeen is dat zonder nadere toelichting enig onderscheidend vermogen daar op zichzelf niet uit kan worden afgeleid, kunnen de hierop gerichte argumenten van Taste c.s. hen evenmin baten.

De conclusie met betrekking tot artikel 13 A lid 1 onder b. BMW moet zijn dat de overeenstemming zich slechts beweegt op het vlak van het  ook nog eens niet geheel identieke (de tiende bol bij het Talpa-logo!) - gebruik van geordende bolletjes, het veruit minst onderscheidende deel in het Taste-logo.

De meer onderscheidend vermogen bezittende elementen in dat logo komen in het Talpa-logo niet, althans niet in dezelfde vorm, voor, Aldus is er bij een beschouwing van het Taste-logo en het Talpa-logo in hun geheel geen sprake van overeenstemming in merkenrechteljk relevante zin, in zoverre dat er geen reëel verwarringsgevaar aanwezig moet worden geacht.

Een en ander wordt niet wezenlijk anders indien de beoordeling zich richt op het gebruik van het Talpa-logo zonder de toevoeging “talpa” (zoals dat in de teievisieuitzendingen van Talpa gebeurt). Weliswaar worden de verschillen dan minder benadrukt dan het geval is indien het woord “talpa” wel deel uitmaakt van het logo, maar dat doet niet af aan de overige constateringen zoals hiervoor gedaan, met name die met betrekking tot het zwakke onderseheidend vermogen van het gebruik van de bolletjes in het Taste-logo, en het daarmee samenhangende gebrek aan reëel verwarringsgevaar.

Onrechtmatige daad. Ter comparitie is duidelijk geworden dat Taste c.s. deze grondslag hoofdzakelijk plaatsen in het licht van hun huisstijl. Het gaat daarbij in het kort gezegd om het “inbedden” van het Taste-logo in een achtergrond, bestaande uit een balk met eveneens bolletjes, waaruit de bolletjes van het Taste-logo min of meer naar voren springen.

Volgens Taste c.s. bedient Talpa zich eveneens van dit “concept”, namelijk — “met name” - op haar website (waar Talpa dit verder nog toepast is door Taste niet gesteld). Taste c.s. vinden het onbetamelijk dat Talpa niet alleen een met het Taste-logo overeenstemmend teken voert, alsmede daarop in auteursrechtelijke zin inbreuk maakt, maar dat daarenboven ook nog doet op een wijze die geheel past in het kader van de door Taste c.s. rond hun logo gecreëerde huisstijl.

In de laatste zin van de vorige overweging ligt reeds de sleutel besloten die maakt dat ook deze grondslag van de vordering niet deugdelijk is.

Uit de wijze waarop Taste c.s. deze grondslag hebben geformuleerd valt immers af te leiden dat die in hun visie kennelijk niet los kan worden gezien van de veronderstelde auteursrechtelijke en merkenrechtelijke inbreuken. Nu die inbreuken in dit geding niet zijn komen vast te staan, zou de beweerdelijke overname van het concept van de huisstijl eerst dan mogelijk onrechtmatig zijn, indien daarvoor ook nog zelfstandige, valide argumenten zouden zijn aangevoerd. Dat is echter niet het geval.

Overigens merkt de rechtbank nog op dat uit de stukken niet blijkt wie van partijen als eerste dit “concept” heeft toegepast.

De vorderingen van Taste c.s. zijn niet toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.