In 3.5 overweegt de HR als volgt:
"Waar het kinetisch schema het productieproces van ethyleen en propyleen in de petrochemische industrie schematisch in onder andere een verzameling chemische reactievergelijkingen weergeeft, en de aldus in het schema opgenomen chemische reactievergelijkingen op zichzelf slechts een hoeveelheid objectieve wetenschappelijke gegevens vormen, die als zodanig niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt, heeft het hof terecht onderzocht of de selectie van die gegevens met het oog op het al dan niet opnemen ervan in het kinetisch schema, een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt"
Echter, onderdeel 2 klaagt er volgens de HR terecht over dat het hof beter had moeten motiveren waarom een kinetisch schema niet voldoet aan de eisen van oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel van de maker. Tevens heeft het hof geen enkel inzicht gegeven "welke feitelijke gegevens, waarnaar volgens het hof in dit kort geding geen onderzoek kan worden ingesteld, wel een antwoord hadden kunnen geven op de vraag of het kinetisch schema als "werk" in de zin van de Auteurswet 1912 kan worden beschouwd."
De HR acht in 3.6.2 van belang dat "de door het hof weergegeven nadere verklaring van betrokkene 1, ook al houdt deze niet met zoveel woorden in dat de beoordeling van de maker van de selectie subjectief is, wel sterke aanwijzingen inhoudt dat bij de selectie de persoonlijke, onder meer op ervaring en analytisch vermogen berustende visie van de maker(s) van het kinetisch schema een belangrijke rol speelt, zodat het nadere, door het hof niet gegeven, motivering behoefde waarom dit schema niet een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het stempel van de maker(s) draagt. Onder deze omstandigheden mocht het hof niet volstaan met de overweging dat betrokkene 1 niet heeft verklaard dat de beoordeling van de maker van de selectie subjectief is, en dat zulks in zijn verklaring ook niet besloten ligt."
3.6.3 Tegen deze achtergrond behoefde voorts nadere motivering op welke punten het hof in rov. 4.7 nader feitelijk onderzoek noodzakelijk achtte en waarom de noodzakelijk geachte feitelijke opheldering niet kon worden verkregen door het stellen van nadere vragen aan betrokkene 1 of op een andere wijze, die passend kan worden geacht in het kader van een kort geding waarin volgens de stellingen van beide partijen voor hen grote belangen zijn gemoeid, terwijl het hier een zaak betreft, waarin het belang van de aanlegger bij het verkrijgen van een voorziening met het oog op een effectieve bescherming van het recht bijzonder klemmend is.
lees het arrest hier