DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 11508

Aanvang vermeerderingsproces komt te laat

Gerechtshof 's-Gravenhage 5 juni 2012, LJN BW9872 (Van Kleef Roses B.V. tegen gedaagden)

Kwekersrecht. Dwaling omtrent licentieovereenkomst.

Van Kleef Roses houdt zich bezig met het exploiteren van het kwekersrecht op rozencultivars. Gedaagden zijn met Van Kleef een licentieovereenkomst aangegaan voor het telen en leveren van rozenplanten met de naam Anouschka. De facturen zijn na levering niet door gedaagden voldaan. Gedaagden beroepen zich op dwaling omtrent de licentieovereenkomst. Het vermeerderingsproces van de planten zou later begonnen zijn dan Van Kleef had medegedeeld, waardoor gedaagden de planten niet in week 45/46 konden verkopen. In eerste aanleg heeft de rechtbank dit gegrond bevonden en de vordering van Van Kleef afgewezen.

In hoger beroep gaat het om de vraag of er sprake is van dwaling omtrent de mededelingen die gedaan zijn over het aanvangen van het vermeerderingsproces. Het Hof oordeelt dat er sprake is van dwaling. Het was voor gedaagden van wezenlijk belang dat dit proces in week 28 zou beginnen, terwijl de geknipte ogen pas in week 30 zijn opgehaald voor het uitbesteden van het vermeerderingsproces.  Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam en veroordeelt Van Kleef in de kosten van het geding in hoger beroep.

19. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] in het bewijs van dwaling zijn geslaagd. Niet betwist is dat Zuurbier bij de ondertekening van de overeenkomst heeft gezegd dat het vermeerderingsproces was begonnen, hetgeen onjuist is gebleken. Van Kleef Roses heeft onvoldoende betwist dat het vermeerderingsproces pas begint bij het op substraat zetten van de geknipte ogen en niet reeds bij het knippen zelf. Grief 9 faalt in zoverre. Vaststaat dat de geknipte ogen pas op maandag 22 juli 2002 (in week 30) door Perfecta, het bedrijf waaraan het vermeerderingsproces was uitbesteed, zijn opgehaald (zie bv. de verklaring van Zuurbier ter comparitie van partijen bij het hof Amsterdam). Bij gebrek aan betwisting staat eveneens vast dat Zuurbier niet tegen [geïntimeerden] heeft gezegd dat het vermeerderingsproces niet reeds in week 28 was begonnen. Van Kleef Roses moest begrijpen dat het voor [geïntimeerden] van wezenlijk belang was dat het vermeerderingsproces in week 28 was begonnenen rekening houden met de mogelijkheid dat Van der Brug c.s. ervan uitgingen dat dit ook het geval was.

20. Ter motivering van dit oordeel verwijst het hof in de eerste plaats naar hetgeen het hiervoor, in rov. 8, heeft overwogen. Daarnaast hecht het hof in het bijzonder betekenis aan de verklaring van Duijndam, die namens Van Kleef Roses nauw bij de besluitvorming door [geïntimeerden] betrokken is geweest. Hij verklaart dat [geïntimeerde sub 2] geïnteresseerd was in de Anouschka, dat hij, Duijndam, op enig moment een planning heeft gemaakt om te zien wanneer geoogst moest worden om de planten te kunnen vermeerderen, dat [geïntimeerde sub 2] in week 45/46 geleverd wilde krijgen omdat hij dan de eerste snee met Valentijnsdag zou kunnen maken, dat dit betekende dat in week 28 moest worden begonnen en, tot slot, dat ook Zuurbier wist dat er in week 45/46 geleverd moest worden. Dit laatste verklaart hij te weten omdat hij erbij was toen daarover tussen [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier werd gesproken. Van Kleef Roses heeft gesteld dat dat laatste niet mogelijk is omdat Duijndam op vakantie was toen [geïntimeerden] contact hadden met Zuurbier, in week 28 tot en met 30 (conclusie van antwoord na enquête onder 29). De getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 2] op dit punt, te weten dat zij ook in week 27 al met Zuurbier hebben gesproken, worden evenwel ondersteund door de agenda van Duijndam – die volgens Van Kleef Roses een juiste weergave van de gebeurtenissen geeft –, waarin bij de datum 2 juli 2002 vermeld is dat Duijndam met [geïntimeerde sub 2] en Zuurbier naar de roos Milva is gaan kijken (en later nog naar de roos Anouschka). De getuigenverklaring van Zuurbier sluit dat overigens ook niet uit.

23. Dit betoog snijdt geen hout. In de eerste plaats sluit het feit dat [geïntimeerden] voor het eerst op 2 juli 2002 te kennen hebben gegeven voor de Anouschka te kiezen niet uit dat de berekening al eerder is gemaakt. Vast staat immers ook dat [geïntimeerden] al eerder belangstelling hadden getoond (vergelijk de agenda van Duijndam, bij de datum 7 mei 2002). Zoals [geïntimeerden] betogen, is heel wel denkbaar dat de berekening van Duijndam juist heeft meegespeeld bij hun latere beslissing om voor de Anouschka te kiezen. In de tweede plaats valt niet in te zien dat ook een op 2 juli 2002 gemaakte berekening (die in dat geval meebracht dat de week erop met het vermeerderingsproces moest worden begonnen) geen rol heeft kunnen spelen bij de beslissing tot aankoop.

IEF 11450

Verbod om afstand te doen van kwekersrechten

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 29 mei 2012, KG ZA 12-224 (Van Vliet New Plants B.V. tegen Boomkwekerij Vink Beugen B.V.)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

Kwekersrecht. Licentieovereenkomst die eindigt door intrekking Communautair kwekersrecht. Verbod om afstand te doen.

Vink Beugen exploiteert een boomkwekerij. Zij heeft een tweetal Communautaire Kwekersrechten aangevraagd en verkregen: Finchy (tot 2034) en de Curly Lady (tot 2033). Van Vliet houdt zich bezig met het beheer en de exploitatie van licenties van kwekersrechten. Zij hebben twee kwekersrechtlicentieovereenkomsten.

Van Vliet vordert succesvol nakoming van de overeenkomsten. Zij vordert tevens succesvol een verbod om afstand te doen (intrekking) van de kwekersrechten. De schriftelijke kennisgeving van de intrekking van de kwekersrechten en daarmee de voortijdige beëindiging van de licentieovereenkomst voor bepaalde tijd dient gebaseerd te zijn op een toerekenbare tekortkoming na een ingebrekestelling. Omdat Van Vliet New Plants een gewijzigd royaltysteem hanteert, waarmee de Boomkwekerij overigens mee heeft ingestemd, is dit geen toerekenbare tekortkoming. De vorderingen worden toegewezen: nakoming van de licentieovereenkomst en verbod om afstand te doen van de Communautaire kwekersrechten.

4.4. De onderhavige overeenkomsten zijn te kwalificeren als overeenkomsten voor bepaalde tijd, immers aangegaan voor de tijd zolang het kwekersrecht duurt. In artikel 6.3 onder c is (kennelijk overbodig, vzr.) bepaald dat Boomkwekerij Vink Beugen de overeenkomst voortijdig kan beëindigen door middel van een eenvoudige schriftelijk kennisgeving in het geval het EU kwekersrecht zal worden ingetrokken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft aangegeven dat zij voornemens is afstand te doen van haar kwekersrechten. Indien boomkwekerij Vink Beugen dit voornemen zal uitvoeren zullen hierdoor reeds de overeenkomsten van rechtswege eindigen.

4.5. Boomkwekerbij Vink Beugen heeft niet aangegeven wat haar belang zou zijn bij het genoemde afstand van het kwekersrecht. Nu daardoor Van Vliet New Plants in hoge mate benadeeld zal worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Boomkwekerij Vink Beugen aldus misbruik van bevoegdheid maakt. Het onder B. gevorderde verbod ter zake zal daarom worden gegeven.

4.7. Bovendien heeft Van Vliet New Plats de opzeggingsgronden zoals genoemd in de brief van 1 maart 2012 puntsgewijs gemotiveerd en gedocumenteerd volledig weerlegd. Zo heeft Boomkwekerij Vink Beugen de opzegging bijvoorbeeld gegrond op het niet controleren van het etikettensysteem. Van Vliet New Plants heeft dienaangaande gewezen op incidentele en geringe karakter in 2010, hetgeen door Boomkwekerij Vink Beugen niet is weersproken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft voorts als opzeggingsgrond aangevoerd dat Van Vliet New Plants bepaalde verplichtingen met betrekking tot dee royaltyafdracht niet volgens afspraak is nagekomen. Van Vliet New Plants heeft deze gang van zaken erkend en gemotiveerd gewezne op een met instemming van Boomkwekerij Vink Beugen gewijzigde royaltysteem, te wetn per afgeleverde plant en niet meer per afgeleverd etiket.(...) Bij deze stand van zaken is het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aan de voorwaarden voor het kunnen opzeggen van de overeenkomst is voldaan.
IEF 11432

Informatieplicht van de loonwerker vóór afloop van verkoopseizoen

Conclusie AG HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-56/11 (Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main)


Prejudiciële vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland.

 Communautair kwekersrecht. Het in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker geldt alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft  en bij verschillende jaren: van het laatste economische seizoen.

Gestelde vragen:

1. Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/941 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/952 geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de houder van het kwekersrecht zijn informatieverzoek aan de loonwerker richt vóór afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (bij verschillende jaren: van het laatste seizoen)?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een "tijdig" informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal, die een in het verzoek bij naam genoemde landbouwer door aanplanting van teeltmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, met het doel van aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken, of moet aan de loonwerker bovendien het bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd?

Kunnen de aanwijzingen aan de grondslag van de informatieplicht van de loonwerker volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van eetbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal te gebruiken voor aanplantingen?

Antwoord:

1. De loonwerker dient te voldoen aan de informatieplicht krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, mits de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft, of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen indien het om meer seizoenen gaat. Wanneer het evenwel gaat om een ‚eerste verzoek’ in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van verordening nr. 1768/95, moet dit verzoek tijdens het lopende verkoopseizoen worden gedaan.

2. Het is niet noodzakelijk dat een informatieverzoek dat krachtens artikel 9, lid 3, tweede zinsnede van verordening nr. 1768/95 wordt gedaan, bewijsmateriaal bevat betreffende het bestaan van de in het informatieverzoek vermelde aanwijzingen. Het is dan ook voldoende dat de houder van een kwekersrecht in zijn verzoek stelt, over een aanwijzing te beschikken dat de loonwerker het oogstproduct dat een bepaalde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting.

3. Het staat aan de nationale rechter om de feiten van de bij hem aanhangige zaak met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval te beoordelen teneinde te bepalen of er aanwijzingen zijn dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten.”

IEF 11385

Kanzi-arrest (na het HvJ EU)

Hof van Cassatie van België 9 februari 2012, nr. C080474N (Greenstar-Kanzi Europe nv tegen JH en JG)

Met samenvatting van Philippe de Jong, Altius.

In navolging van HvJ EU, zie IEF 10367. Kwekersrecht. De feiten van deze zaak zijn genoegzaam bekend. De Belgische onderneming Better3Fruit is de titularis van een communautair kwekerscertificaat voor een specifiek ras van appelbomen onder de benaming Nicoter. Appels van Nicoter-bomen worden verhandeld onder het merk Kanzi, waarvan Better3Fruit eveneens de titularis is. Better3Fruit gaf Nicoter in exclusieve licentie aan de NV Nicolaï. Krachtens deze licentie-overeenkomst kon het voorwerp van de licentie (ttz. de bomen van het beschermde ras) enkel aan derden verkocht worden als de betrokken derde een overeenkomst ondertekende waarin hem het recht gegeven werd om de Nicoter-bomen op te groeien en te commercialiseren.

Nicolaï legde deze verplichting echter naast zich neer en verkocht Nicoter-bomen aan de heer Hustin zonder dat deze laatste de vereiste teelt- en verhandelingsovereenkomst gesloten had. Hustin verkocht op zijn beurt appels van de betrokken bomen aan de heer Goossens, die ze verkocht op de markt van Hasselt, voorzien van een bordje dat het om Kanzi-appels ging afkomstig van bomen van het Nicoter-ras.

Ondertussen was een einde gekomen aan de exclusieve licentie-overeenkomst tussen Better3Fruit en Nicolaï. Better3Fruit kende een nieuwe exclusieve licentie toe aan een firma EFC, die op haar beurt een exclusieve (sub)licentie toekende aan de Limburgse firma Greenstar-Kanzi Europe, kortweg GKE, die ook het recht kreeg om op te treden tegen inbreuken. Deze licenties werden niet ingeschreven in het register van het CPVO.

GKE besloot vervolgens Hustin en Goossens te dagvaarden wegens inbreuk. De vordering was o.m. gebaseerd op de beweerde schending van het communautaire kwekersrecht voor Nicoter. Volgens GKE kon Goossens met name niet op rechtmatige wijze Kanzi-appels verkopen. Hij had die appels immers gekocht van Hustin, die de eigendom op de hem door Nicolaï verkochte Nicoter-bomen evenmin op rechtmatige wijze kon hebben verkregen, nu Nicolaï had nagelaten hem de teelt- en verhandelingsovereenkomst te laten ondertekenen en daardoor zijn exclusieve licentieovereenkomst met Better3Fruit had geschonden. Volgens Hustin en Goossens – die niet op de hoogte bleken te zijn van de contractuele verplichtingen waartoe Nicolaï krachtens zijn licentie-overeenkomst met Better3Fruit gehouden was – was er echter sprake van uitputting van de rechten van Better3Fruit/GKE.

Het uitputtingsverweer van Hustin en Goossens werd in eerste aanleg verworpen door de Antwerpse stakingsrechter. Het Antwerpse hof van beroep kwam echter tot een ander oordeel en stelde in een arrest van 24 april 2008 dat, hoewel Nicolaï de bepalingen van zijn licentieovereenkomst met Better3Fruit niet had nageleefd, niet was aangetoond dat Hustin of Goossens op de hoogte waren van de betrokken contractuele beperkingen, zodat er volgens het hof sprake was van uitputting. Uiteindelijk kwam de zaak voor het Belgische Hof van Cassatie dat op 25 februari 2010 de volgende, inmiddels welbekende, prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie van de EU:

1. Moet artikel 94 van de Communautaire Kwekersverordening 2100/94, in samenhang gelezen met de artikelen 11.1., 13.1. tot en met 13.3., 16, 27 en 104 van die Verordening aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen eenieder die handelingen verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder wanneer de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht, ingeval van verkoop van dat materiaal, werden bedongen, niet werden geëerbiedigd?

2. Zo ja, is het voor de beoordeling van de inbreuk van belang dat diegene die voornoemde handeling verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn van de aldus in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen?”

Per arrest van 20 oktober 2011 beantwoordde het Europese Hof de eerste vraag positief (met dien verstande evenwel dat het moet gaan om de niet-eerbiediging van licentievoorwaarden die “rechtstreeks zien op de wezenlijke elementen van het betrokken communautaire kwekersrecht”  - (Over wat dit zoal zou kunnen inhouden, zie o.m. P. van der KOOIJ, “Uitputting in het kwekersrecht”, BIE 2011, p. 404 (login); en P. de JONG, “Uitputting in het kwekersrecht”, IRDI 2012, p. 95.)) en de tweede negatief.

De zaak kwam vervolgens terug naar het Hof van Cassatie. Dat Hof heeft nu bij arrest van 9 februari 2012 de redenering van het Europese Hof met evenveel woorden overgenomen en het hierboven vermelde arrest van 24 april 2008 vernietigd.

Zoals dat in de Belgische procesrechtelijke orde gaat, is de zaak nu doorverwezen naar een ander hof van beroep, met name dat van Gent. Dat hof zal nu dus uitspraak moeten doen over de interessante vraag of de door Nicolaï overtreden licentievoorwaarden een wezenlijk element van het kwekersrecht betreffen.

Wordt vervolgd…

Philippe de Jong
Advocaat, Altius te Brussel

IEF 11163

Aanplant in Ethiopië

Rechtbank 's-Gravenhage 4 april 20122, HA ZA 09-4101 (Van Kleef Roses tegen Mekiya Enterprise)

In steekwoorden: Kwekersrecht. Mekiya heeft bij conclusie van antwoord onder meer aangevoerd dat de ZWP geen werking heeft voor Ethiopië en dat Van Kleef niet heeft toegelicht op basis van welke wetgeving de aanplant in Ethiopië onrechtmatig zou zijn.

2.3. Deze stellingen kunnen bij gebrek aan voldoende motivering niet leiden tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. De werking van de GKVo strekt zich niet uit tot de aanplant in Ethiopië. Onder omstandigheden kan Rosen Tantau KG als houdster van communautaire kwekersrechten wél optreden tegen de gestelde verhandeling van de van deze aanplant afkomstige snijrozen in Nederland, maar in de schadeberekening van Van Kleef ontbreekt enige aansluiting met de door deze verhandeling geleden schade. Haar berekening is geheel gebaseerd op de, naar zij ten onrechte stelt, illegale aanplant in Ethiopië.

2.5. Mekiya heeft gesteld dat de door Van Kleef bedoelde aanplant is ondergebracht in haar dochtervennootschappen en dat Van Kleef dus de verkeerde partij heeft gedagvaard. In reconventie vordert Mekiya voorwaardelijk, kort samengevat, vergoeding van schade die door die dochtervennootschappen zou zijn geleden door de door Van Kleef gelegde beslagen en beweringen aan afnemers dat Mekiya illegaal rozen zou hebben geplant en verhandeld. De vordering is ingesteld voor het geval Mekiya, in afwijking van haar verweer, zou worden beschouwd als de juiste wederpartij van Van Kleef. Nu aan die vraag niet wordt toegekomen, behoeft de vordering in reconventie geen behandeling. In de voorwaardelijke reconventie is Mekiya aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

IEF 11128

Billijke kwekersrechtvergoeding

Conclusie AG HvJ EU 29 maart 2012, Zaak C-509/10 (Geistbeck en Geistbeck)

Kwekersrechtvergoeding. Verordening (EG) nr. 2100/94 van 27 Juli 1994.

Over de gepaste vergoeding, die een landbouwer aan de houder van een communautair kwekersrecht in overeenstemming met de verordening betaald. Deze vergoeding wordt gebaseerd op het gemiddelde bedrag van de vergoeding, die in hetzelfde gebied wordt gevraagd, voor het genereren van een overeenkomstige hoeveelheid van het onder licentie geproduceerd teeltmateriaal van de beschermde rassen van de betrokken plantensoorten.

Voor de berekening van de billijke vergoeding kan ten eerste de houder de situatie herstellen naar de situatie voordat de overtreding plaatsvond en de gevolgen van de inbreuk op zijn rechten elimineren. Ten tweede kan de houder de gemaakte kosten voor monitoring en controle in de licentievergoeding opnemen. De betaling daarvan kan alleen plaatsvinden als het gaat om extra (buiten)gerechtelijke kosten in verband met het onderzoek van een specifiek geval en waarvan de vergoeding van de kosten in overeenstemming met en zonder afbreuk te doen aan het bepaalde in artikel 94, paragraaf 2 verordening nr. 2100/94 kan worden verlangd.

Conclusie AG, helaas (nog) niet in het Nederlands noch Engels beschikbaar.

Die angemessene Vergütung, die ein Landwirt dem Inhaber eines gemeinschaftlichen Sortenschutzrechts gemäß Art. 94 Abs. 1 der Verordnung (EG) Nr. 2100/94 des Rates vom 27. Juli 1994 über den gemeinschaftlichen Sortenschutz zu zahlen hat, weil er durch Nachbau gewonnenes Vermehrungsgut einer geschützten Sorte genutzt und die in Art. 14 Abs. 3 der Verordnung Nr. 2100/94 und Art. 8 der Verordnung (EG) Nr. 1768/95 der Kommission vom 24. Juli 1995 über die Ausnahmeregelung gemäß Artikel 14 Absatz 3 der Verordnung Nr. 2100/94 über den gemeinschaftlichen Sortenschutz in der durch die Verordnung (EG) Nr. 2605/98 der Kommission vom 3. Dezember 1998 geänderten Fassung festgelegten Verpflichtungen nicht erfüllt hat, ist nach dem Durchschnittsbetrag der Gebühr zu berechnen, die in demselben Gebiet für die Erzeugung einer entsprechenden Menge in Lizenz von Vermehrungsmaterial der geschützten Sorten der betreffenden Pflanzenarten verlangt wird. Da es die Bemessung der angemessenen Vergütung auf oben genannter Grundlage zum einen ermöglicht, den Sortenschutzinhaber wieder in die Lage zu versetzen, in der er sich vor dem Verstoß befunden hat, und die Folgen der Verletzung seiner Rechte zu beseitigen, und zum anderen davon auszugehen ist, dass der Sortenschutzinhaber angefallene Kontroll- und Überwachungskosten in die Lizenzgebühr hat einfließen lassen, kann die Zahlung dieser Kosten vom Sortenschutzinhaber nur insoweit verlangt werden, als es sich um zusätzliche vorgerichtliche oder gerichtliche Kosten im Zusammenhang mit der Prüfung eines besonderen Falls einer Verletzungshandlung handelt, deren Erstattung nach Maßgabe und unbeschadet der Voraussetzungen des Art. 94 Abs. 2 der Verordnung Nr. 2100/94 verlangt werden kann.

IEF 11054

Gillette-achtige verweer in kwekersrecht

Rechtbank 's-Gravenhage kamer voor kwekersrecht 14 maart 2012, HA ZA 09-89 (Bottoms tegen Campo International en Kwekerij Y)

Uitspraak mede ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

In't kort: Tussenvonnis. Kwekersrecht. Bottoms heeft samen met zijn inmiddels overleden echtgenote in 1992 een dwergvariant van een ras ontwikkeld en verhandeld. Hij heeft daarvoor destijds een zogenoemd plant patent aangevraagd in Amerika, maar die aanvraag vervolgens weer ingetrokken. Dit Luseane ras is niet kwekersrechtelijk beschermd en wordt hierna ook genoemd: Luseane mini. Voor een andere dwergvariant is een plant patent en communautair kwekersrecht (CKR) aangevraagd en verleend. Hiertegen is niet-succesvol een nietigheidsprocedure gevoerd bij het CPVO. Gilette-achtig verweer. Bottoms krijgt een bewijsopdracht.

4.3. Het naar analogie van het uit het octrooirecht bekende Gillette-achtige verweer van Campo cs kan thans blijven rusten en komt mogelijk na dit tussenvonnis en de hierna te bespreken bewijslevering aan de orde. Dit verweer van Campo cs – wat daar verder juridisch van zij – behelst het volgende. Nu er volgens haar geen sprake is van onderscheiden rassen in het geval van de Luseane mini en LUSEANE en zodoende van een ten onrechte in stand gelaten CKR voor LUSEANE, kan er – ook al is er sprake van formele geldigheid van het CKR – geen sprake van zijn dat de door Campo cs vermeerderde Schefflera mini planten – in haar optiek de sinds 1993 gelijk gebleven (onbeschermde) Luseane mini – onder de beschermingsomvang van het CKR vallen, zodat geen sprake is van kwekersrechtinbreuk.

4.4. De rechtbank komt evenwel allereerst op grond van het navolgende tot een bewijsopdracht aan Bottoms.

4.14. Nu Bottoms desgevraagd uitdrukkelijk heeft aangegeven te willen bewijzen dat de bemonsterde planten bij Y afkomstig zijn van Campo en niet van Z, onder meer door het horen van de betreffende AID ambtenaren, zal eerst een desbetreffende bewijsopdracht aan Bottoms worden gegeven.

In reconventie: 4.16. De reconventionele schadevergoedingsvordering slaagt niet. Campo cs stellen dat zij door de AID inval dusdanig zijn geschrokken/geïmponeerd, dat zij zodoende gedwongen door Bottoms voor de zekerheid ook de niet kwekersrechtelijk beschermde mini Schefflera van Caposa niet langer zijn gaan voeren nadien, waardoor zij schade zouden hebben geleden.

IEF 10996

Gladiolencultuur

Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 10-1 (Snoek/Stichting Gladiolen Combinatie tegen X)

Kwekersrecht. Opzegging sublicentie teeltrechten. Snoek is houdster van gladiolenras Amsterdam en San Remo. Glaco houdt zich bezig met bevordering van de gladiolencultuur en verrijking van het assortiment door verwerving van licenties van gladiolencultivars en door teelt en verkoop hiervan. Glaco heeft exclusief van Snoek gelicentieerd gekregen. De teeltrechten heeft zij verleend aan bij haar aangesloten telers. X heeft zo'n sublicentie.

Er volgt beëindiging van de teeltrechten, maar bij controle blijkt toch nog geteeld te worden op last van een derde, namelijk Zijlstra. Deze beëindiging is rechtsgeldig. De reconventionele vordering baseert X op de sublicentieovereenkomst die Glaco, uitgaande van de gestelde inbreuken, rechtsgeldig heeft ontbonden.

Omdat X de gestelde lastgeving uitdrukkelijk weerspreekt, zullen Snoek en Glaco worden opgedragen tot het leveren van bewijs van hun stelling, zoals zij hebben aangeboden. De zaak wordt aldus aangehouden.

4.9. 4.9. Op grond van het voorgaande zal Snoek en Glaco worden opgedragen bewijs te leveren (i) van hun stelling dat Zijlstra als lasthebber van X materiaal van de rassen AMSTERDAM en SAN REMO heeft geteeld en (ii) van hun stelling dat de bollen die, naar de rechtbank vooralsnog aanneemt, X in 2008 heeft geleverd aan Veldt, van het ras AMSTERDAM waren. Daarnaast zal X worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands voor juist gehouden stelling dat X in 2008 ten minste 2.000.000 bollen heeft geleverd aan Veld.

4.10. Indien partijen dezelfde getuige(n) willen horen in het kader van meer dan een van de gegeven bewijsopdrachten, zal de rechtbank bij de planning van de zitting(en) pogen die verhoren zoveel mogelijk te combineren. Partijen wordt verzocht de volgorde van de op te roepen getuigen om die reden zoveel mogelijk onderling af te stemmen.

4.11. Bij deze stand van zaken moet de beslissing op alle vorderingen worden aangehouden. Dat geldt ook voor het gevorderde accountantsonderzoek. Snoek en Glaco hebben niet toegelicht op welke rechtsgrond zij dat onderzoek vorderen. Uit de formulering van de vordering blijkt dat het onderzoek ertoe dient om de duur en omvang van de gestelde inbreuk vast te stellen en om te achterhalen wie de leveranciers en afnemers van de vermeend inbreukmakende producten zijn. De rechtbank begrijpt daaruit dat Snoek en Glaco hebben bedoeld de vordering te baseren op artikel 70 van de ZZPW, dat een inbreukmaker verplicht rekening en verantwoording af te leggen over door de inbreuk genoten winst (lid 6) en al hetgeen de inbreukmaker bekend is omtrent de herkomst en distributiekanalen mee te delen (lid 11). Voor toewijzing van het gevorderde accountantsonderzoek op die grond is vereist dat de inbreuk vast staat. Ook voor de beslissing op deze vordering dient dus de uitkomst van de bewijslevering te worden afgewacht.

IEF 10915

Kwekerslicentie na faillisement geëindigd

Hof Amsterdam 31 januari 2012, LJN BV5533 (appellanten tegen curator v.o.f.)

Als randvermelding. Kwekersrechten in faillissement. Actio pauliana. Vernietiging overeenkomst tot verdeling vermogen v.o.f.. Verbintenissen tot waardevergoeding.

Doordat kwekerslicenties als gevolg van faillissement zijn geëindigd, hebben de (voor de teelt bestemde) bloembollen feitelijk geen waarde meer. Uit vernietiging voortvloeiende verbintenis tot vergoeding waarde bollen beloopt dus nihil.

4.18  Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] erover klagen dat de rechtbank aan de partijen leliebollen die tot het vermogen van de eerste vennootschap hebben behoord en die bij de akte van 10 oktober 2003 – als onderdeel van de bedrijfsmiddelen van die vennootschap - aan hen zijn toegedeeld, een waarde van € 40.850,- heeft toegekend, kunnen zij wel worden gevolgd. Tussen partijen staat vast dat de kwekersrechten op de betrokken lelierassen telkens werden gehouden door een derde, die aan de eerste vennootschap, door middel van daarmee gesloten licentie¬overeenkomsten, onder de in die overeenkomsten bepaalde voorwaarden toestemming heeft verleend om dat recht uit te oefenen. Tussen partijen staat eveneens vast dat na de ontbinding van de eerste vennootschap eenzelfde toestemming – stilzwijgend – aan de tweede vennootschap is verleend, onder de voorwaarden die in de licentie¬overeenkomsten met de eerste vennootschap zijn bepaald. De curator heeft niet voldoende weersproken dat als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap, krachtens het bepaalde in de licentieovereenkomsten dan wel door de beëindiging daarvan, de bevoegdheid van deze vennootschap tot uitoefening van het kwekersrecht is komen te vervallen, zodat ook dit als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 40 van de destijds geldende Zaaizaad- en Plantgoedwet brengt het voorgaande mee dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] na het faillissement van de tweede vennootschap niet bevoegd zijn geweest de leliebollen (door teelt) te vermeerderen, in het verkeer te brengen, te verhandelen of voor een van deze doeleinden in voorraad te hebben, daargelaten nog of zij hiertoe voor het faillissement wel bevoegd zijn geweest.

4.19  Uit het bovenstaande volgt dat na het faillissement van de tweede vennootschap de aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde leliebollen, voor het gebruik in de bollenteelt – waarmee de tweede vennootschap zich bezighield - feitelijk geen waarde (meer) hadden: de eerder verleende toestemming tot uitoefening van het kwekersrecht was vervallen, zodat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] niet bevoegd waren de leliebollen te benutten voor een van de hierboven vermelde doeleinden, zij die bollen dus niet mochten vermeerderen of verhandelen en zij daarmee derhalve geen baten konden verwezenlijken door hen te gebruiken of te doen gebruiken in de bollenteelt. Ook als de bollen niet aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] waren toegedeeld of als laatstgenoemden deze aan de curator hadden teruggegeven, zouden zij voor een zodanig gebruik geen waarde meer hebben gehad, aangezien ook in dat geval als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht ter zake van die bollen zou zijn vervallen. Het voorgaande brengt mee dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van de niet-nakoming door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] van hun onder 4.15 bedoelde verbintenis tot teruggave voor zover deze de leliebollen betreft, geen schade hebben geleden. De – als productie 10 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde - waardebepaling van 16 maart 2004 door de Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale U.A. waarop de curator zich beroept, noopt niet tot het oordeel dat aan de leliebollen wel waarde moet worden toegekend en dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs wel schade hebben geleden: die waardebepaling gaat immers geheel voorbij aan het faillissement van de tweede vennootschap en aan het vervallen van de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht als gevolg daarvan. Hetgeen de curator verder heeft aangevoerd ten betoge dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van het niet teruggeven van de leliebollen door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] schade hebben geleden, ontbeert een toereikende onderbouwing waaruit die schade en de omvang daarvan blijken. Uit dit alles volgt dat de onder 4.14 beschreven verplichting van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot waardevergoeding, ter zake van de leliebollen nihil bedraagt. In zoverre slagen de grieven; voor het overige falen zij.
IEF 10912

Weten van de hoed en de rand

Rechtbank 's-Gravenhage kamer voor het kwekersrecht 15 februari 2012, HA ZA 10-4015 (Selecta c.s. tegen Van Santen)

Met dank aan Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

Communautair kwekersrecht. Beslaglegging. Inbreuk. Desbewustheid en onachtzaamheid. Proceskostenveroordeling €24.000 in plaats van €131.000 vanwege omvang en op oneigenlijk gronden verkregen beslaglegging.

Feiten
Selecta Klemm is onderdeel van de Selecta groep, een wereldwijd actieve veredelaar van sierplanten, waaronder de Spaanse margriet (Osteospermum ecklonis). Selecta c.s. is via schriftelijke volmacht bevoegd tot handhaving van het communautaire kwekersrecht KLEOE5115 dat wordt verhandeld onder gemeenschapsmerk FLOWER POWER® (Lavender Pink), AKAVOL (onder het merk CAPE DAISY® Volta) en SUNNY SERENA en SUNNY MARY. Gedaagden leggen zich toe op het telen van diverse Spaanse margriet variëteiten. Exemplaren van verdachte planten zijn naar Naktuinbouw ter instandhouding en voor morfologisch onderzoek gebracht. Deskundigen bevestigen dat de variëteiten "zeer veel op elkaar leken".

Beslaglegging
De rechtbank is van oordeel dat in het eerdere verzoekschrift de gestelde samenwerking tussen de bedrijven onvoldoende, feitelijk geheel niet, is onderbouwd. [red. gedaagde bedrijven worden geleid door directe neven] Dit brengt met zich mee dat het verlof tot inbeslagname zich had beperkt tot gedaagde sub 1 nu enkel wat betreft dat bedrijf door een testaankoop een gerechtvaardigd en onderbouwd vermoeden van inbreuk bestond. De gedaagden hebben echter feitelijk berust in de tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen door mee te werken en toegang te verlenen.

Inbreuk
4.14. Als onweersproken zal de rechtbank er dan ook van uit gaan dat de andere monsters niet onderscheidbaar zijn en daarom inbreukmakend. Inbreukmakende monsters zijn genomen bij ieder van gedaagde. Dit brengt mee dat de vorderingen ter zake de inbreuk in beginsel toewijsbaar zijn t.a.v. ieder van gedaagden afzonderlijk. Het gegeven dat gedaagden afzonderlijk van elkaar opererende bedrijven zijn en daarnaast het gegeven dat de omvang van de inbreuk, absoluut en relatief zeer verschillende is, zal voor de rechtbank meewegen bij de kostenveroordeling.

Desbewustheid
Artikel 70 lid 4 Zaai- en Plantgoedwet (ZPW) dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 45 Trips, waaruit volgt dat schadevergoeding kan worden gevorderd van hem die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde. Desbewustheid in de zin van artikel 74 lid 4 ZPW beoogt geen hogere eisen te stellen aan de onachtzaamheid van artikel 94 lid 2 VCK.

De gedaagden, ervaren en professionele telers, hebben blijk gegeven te weten van de hoed en de rand waar het om gaat in het kwekersrecht, en dus is hieraan voldaan. De gebruikelijke licentievergoeding bedraagt €0,04 per Spaanse margriet plant. De inbreuk wordt vastgesteld en er wordt schadevergoeding, op te maken bij staat, toegewezen.

Proceskosten
Selecta c.s. heeft proceskosten inclusief beslag en onderzoek door Naktuinbouw gevorder ad €131,375,61.  Omdat het gestelde omtrent het deel inbreukmakende planten en de omvang van de schade door Select c.s. niet deugdelijk is betwist en het verlof tot beslaglegging bij gedaagde sub 2 en 3 op oneigenlijke gronden is verkregen, past de rechtbank het indicatietarief voor eenvoudige zaak toe. Rekeninghoudend dat er sprake is van drie afzonderlijke gedaagden, zullen gedaagden gezamenlijk €24.000 dienen te betalen, ieder afzonderlijk €8.000.

Citaten

Beslaglegging
4.7. Selecta c.s. stelt dat zij redelijkerwijs mocht veronderstellen dat er een vorm van samenwerking bestond tussen de bedrijven van Van Santen c.s. en dat er daarom mocht worden aangenomen dat planten aangekocht op het bedrijf van gedaagde sub 1 voor een deel afkomstig waren van de bedrijven van gedaagden sub 2 en sub 3. Zij heeft verklaard dat achteraf ook is gebleken dat haar veronderstelling juist was. Met toestemming van gedaagden heeft zij inzage genomen in de administratie die in bewijsbeslag was genomen. Daaruit is gebleken dat er inderdaad sprake is van leveringen tussen de bedrijven van gedaagden.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat in het verzoekschrift van 23 april 2010 de gestelde samenwerking tussen de bedrijven onvoldoende, feitelijk geheel niet, is onderbouwd. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter het verlof van 26 april 2010 had dienen te beperken tot het bedrijf van gedaagde sub 1, nu enkel wat betreft dat bedrijf door een testaankoop een gerechtvaardigd en onderbouwd vermoeden van inbreuk op kwekersrecht bestond.

4.9. Dit brengt evenwel niet met zich mee dat het bewijs wat verkregen is met gebruikmaking van de beschikking van 26 april 2010 door bewijsbeslag, monstername en beschrijving niet gebruikt kan worden in de hoofdzaak tegen gedaagden sub 2 en sub 3. Zolang de geldigheid van de beschikking van 26 april niet was aangetast, berustte de uitvoering van de voorlopige maatregelen door Selecta c.s. op een geldige titel en was deze uitvoering rechtmatig. Gedaagden hebben ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de opheffing van de beslagen te vorderen, waartoe de voorzieningenrechter een dag en uur had gereserveerd. In plaats daarvan hebben gedaagden feitelijk berust in de tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen door mee te werken aan de onderzoeken aan de monsters, toegang te verlenen tot de uitkomsten van die onderzoeken en toegang te verlenen tot de administratie onder het bewijsbeslag.

Inbreuk
4.15. Gedaagden hebben gesteld dat uit de onderzoeksrapporten blijkt dat 415.988 planten in conservatoir beslag zijn genomen en dat na onderzoek hiervan niet meer dan 37 % niet onderscheidbaar bleek te zijn. Van de bij Van Santen Garden in beslag genomen planten (149.040 planten) is slechts 20,4 % inbreukmakend is (30.440 planten). Bij Patrick van Santen zijn 253.818 planten in beslag genomen en bleek 43 % (110.000 planten) inbreukmakend. Bij P.v.S. is 100 % van het in beslag genomen materiaal niet onderscheidend, maar dit betreft slechts 13.130 planten.

4.16. Aan de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen gedaagden afzonderlijk doet dat niet af. De omvang van de inbreuk is uiteraard wel van belang voor de begroting van de te vergoeden schade, maar deze begroting is in deze procedure nog niet aan de orde.

4.17. Het gegeven dat gedaagden afzonderlijk van elkaar opererende bedrijven zijn en daarnaast het gegeven dat de omvang van de inbreuk, absoluut en relatief zeer verschillend is, zal voor de rechtbank wel meewegen bij de kostenveroordeling die bij dit vonnis dient te worden bepaald.

Desbewustheid en onachtzaamheid:
4.19. Naar oordeel van de rechtbank dient artikel 70 lid 4 ZPW te worden uitgelegd in het licht van artikel 45 Trips3. Ingevolge dat artikel kan schadevergoeding worden gevorderd van hem die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde. Dit criterium sluit aan bij het criterium genoemd in artikel 94 lid 2 VCK dat bepaalt dat ook degene die onachtzaam handelt, gehouden is tot vergoeding van de door inbreuk veroorzaakte schade. De rechtbank is dan ook van oordeel dat desbewustheid in de zin van artikel 74 lid 4 ZPW niet beoogt hogere eisen te stellen aan de onachtzaamheid dan artikel 94 lid 2 VCK.4

4.20. Gedaagden stellen dat er van hun kant geen sprake is van opzet of onachtzaamheid.

4.21. De rechtbank passeert dit verweer. Tegen de achtergrond van het gegeven dat gedaagden ervaren en professionele telers van onder meer de Spaanse Margriet zijn, die er ook blijk van hebben gegeven te weten van de hoed en de rand waar het gaat om de bescherming van plantenrassen door het kwekersrecht, is hun stelling onvoldoende onderbouwd.

Proceskosten:
4.34. Het gestelde omtrent het deel inbreukmakende planten en de omvang van de schade is door Selecta c.s. niet deugdelijk betwist. Daar komt bij dat de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat het verlof tot beslaglegging in elk geval ten aanzien van gedaagden 2 en 3 op oneigenlijke gronden is verkregen. In dit een en ander ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het indicatietarief voor een eenvoudige zaak, maar zal de rechtbank er wel rekening mee houden dat er sprake is van drie gedaagden afzonderlijk. De rechtbank houdt ook rekening met de proceskosten welke gedaagden gezamenlijk hebben opgegeven. Ex aequo et bono beslissende komt de rechtbank aldus op een door gedaagden gezamenlijk te betalen bedrag van € 24.000. Ieder van gedaagden afzonderlijk zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.000.

Lees het vonnis hier (schone pdf, grosse HA ZA 10-4015)