DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 14667

Geen aanspraak op meervoudige kwekersrechtlicentievergoeding

Hof Den Haag 17 februari 2015, IEF 14667; ECLI:NL:GHDHA:2015:253 (Breeders Trust tegen Ebben Aardappelen)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Kwekersrecht. Passende vergoeding. Volgens de rechtbank [IEF 13300] kan Ebben zich niet op het zogenoemde farmers privilege ex 14 GKVo beroepen en dat nateelt door Eyckens dus als inbreuk door Ebben moet worden aangemerkt. Er wordt een beroep gedaan op 18 lid 2 Verordening 1768/95, UPOV-verdrag en de Explanatory notes on the enforcement. Breeders kan geen aanspraak maken op een forfaitaire verhoging/meervoudige licentievergoeding. Het hof vernietigt het gewezen vonnis en veroordeelt Ebben tot betaling van €2.000.

15. (...) Al om die reden kan de bepaling waarop Breeders zich beroept andere toepasselijke regelingen (zoals artikel 94, lid 1 GKVo) niet opzij zetten. Bovendien is het hof van oordeel dat van de verplichting tot vergoeding van de volledige (gestelde) schade, waarvan het hof het bestaan in casu heeft aangenomen, wel een afschrikwekkende werking uitgaat. Ook de in de handhavingsrichtlijn genoemde maatregelen zijn bedoeld als afschrikwekkend, terwijl daarin evenwel niet de mogelijkheid van niet-compensatoire schadevergoeding (zoals punitive damages) is opgenomen (vergelijk punten 26 en 27 van de considerans van de handhavingsrichtlijn)

Ook het beroep op deze Explanatory Notes en het UPOV-verdrag kunnen derhalve niet tot toewijzing van een hogere vergoeding leiden.

16. In de door Breeders aangehaalde uitspraken van het hof te Gent - die voor dit hof niet bindend zijn - is de door de inbreukmaker gestelde schade ex aquo et bono begroot op tweemaal de licentievergoeding. In die zaken werd, kennelijk naast gederfde licentievergoedingen, vergoeding van bijkomende schade gevorderd, waaronder reputatieschade en morele schade. Het staat de rechter vrij die, in het algemeen moeilijk vast te stellen, schade te begroten. In casu heeft Breeders, naast de schade, waarvan vergoeding zal worden toegewezen (gederfde licentievergoeding en winst), geen andere schade zodat er ook geen reden is nog schade te begroten.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14563

Prejudiciële vragen HvJ EU over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 30 oktober 2014, IEF 14563; zaak C-481/14 (Hansson tegen Jungpflanzen Grünewald)
Kwekersrecht. Kwekersrecht. Obtentions végétales. Verzoeker Jorn Hansson kweekt een soort Spaanse margrieten en heeft hiervoor in 1999 kwekersrecht verworven. Hij verkoopt zijn planten onder de naam ‘Lemon Symphony’. Hij vordert van verweerster Jungpflanzen Grünewald schadevergoeding wegens inbreuk op zijn kwekersrecht (jaren 2002 – 2009) omdat verweerster in die periode Spaanse margrieten onder de naam ‘Summerdaisy’s Alexander’ teelt en verhandelt. In 2003 vraagt hij het Landgericht Düsseldorf in kort geding om verweerster te verbieden dit ras te verhandelen, maar zijn verzoek wordt in twee instanties afgewezen. In de bodemprocedure heeft hij wel succes: verweerster wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
Met de onderhavige vordering maakt verzoeker op grond van de door verweerster voor de jaren 2002 - 2009 meegedeelde vermeerdering- en verkoopaantallen aanspraak op vergoeding van zijn schade volgens de beginselen van de analogie met licenties. Hij begroot deze op € 66 231,74. Daarnaast vordert hij rente over dit bedrag, een toeslag op het licentierecht, reiskosten, en een vergoeding voor de tijd die hij aan de zaak heeft besteed, waarover hij ook weer rentekosten vraagt. Hij krijgt € 66 231,74 toegewezen maar voor het overige wordt de vordering afgewezen. Beide partijen gaan in beroep. Verzoeker op de grond dat diegene die een inbreuk op het kwekersrecht maakt, zich niet in een betere situatie mag bevinden dan een licentienemer en subsidiair op artikel 94, lid 2, van Vo. 2100/94. Verweerster betwist verzoekers uitleg van de licentietarieven, en meent voor het overige dat haar slechts lichte onachtzaamheid ten laste kan worden gelegd. Vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland:

1. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2100/941 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, bijkomend steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?

2. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:
a) de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de doorslaggevende periode ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;

Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:
Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?
b) de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreukmakende ras op de markt reeds met groot succes op de markt was gebracht, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreukmakende ras heeft bespaard, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
c) de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en met betrekking tot de verkochte aantallen, bovengemiddeld was;
d) de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentienemer – niet moet vrezen dat hij het licentierecht betaalt (en niet kan terugvorderen), hoewel het litigieuze ras, waartegen een nietigheidsprocedure wordt gevoerd, later nietig wordt verklaard;
e) de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentienemers gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;
f) de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt,
g) de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – geen rekening kan houden met de inkomsten die zijn verkregen uit het litigieuze ras;
h) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om bij de inbreukmaker uiteindelijk niet met succes ten uitvoer te kunnen leggen;
i) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toelaten om het litigieuze ras te gebruiken?

3. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?

4. Dient voor de berekening van „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?

5. Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
a) Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 in het concrete geval aldus rekening te worden gehouden met de onder 2. a) tot en met 2. i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoeken naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, dat deze een toeslag op het marktconforme licentierecht rechtvaardigen?
b). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
c). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
6. Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker „andere schade” in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, of is overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde winst van de inbreukmaker bij foutief gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, verschuldigd?
7. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht, die in een procedure van voorlopige maatregelen wegens een inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, niet kan eisen dat deze kosten worden vergoed met een beroep op materieel recht, zelfs wanneer hij een later bodemgeding wegens dezelfde inbreuk op het kwekersrecht heeft gewonnen?
8. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde geen vergoeding kan eisen voor de eigen tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?
IEF 14459

Geen uitputting kwekers- en merkrecht Kanzi

Hof van Beroep Gent 1 december 2014, IEF 14459 (Jean Hustin & Jo Goossens tegen Greenstar-Kanzi)
Uitspraak en samenvatting ingezonden door Ben Hermans, Frederik Ringoot en Nicole Segers, Monard-D'Hulst. Eerder gepubliceerd als IEFbe 1088. Kwekersrecht. Merkenrecht. Inzake selectief distributiesysteem van het via een communautair kwekersrecht beschermde appelvariëteit “Nicoter” gecommercialiseerd onder het (Benelux)merk “Kanzi” – uitputting door (sub)licenties.

Na raadpleging van het Hof van Justitie IEFbe 406 oordeelde het Hof van Cassatie [IEFbe 163] in deze zaak dat "...de houder of de licentiehouder [van een EU kwekersrecht] een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen een derde die het (kweek)materiaal heeft verkregen via een andere licentiehouder die zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden of de beperkingen die zijn opgenomen in de licentieovereenkomst die laatstgenoemde licentiehouder eerder met de houder had gesloten, voor zover de betrokken voorwaarden of beperkingen rechtstreeks zien op de wezenlijke elementen van het betrokken communautair kwekersrecht.”

Het Hof van Cassatie (in navolging van het Hof van Justitie) vervolgde “dat het voor de beoordeling van de inbreuk van geen belang is dat de derde die handelingen met betrekking tot het verkochte of afgestane materiaal heeft verricht, op de hoogte was of geacht werd op de hoogte te zijn van de in de licentieovereenkomst opgelegde voorwaarden of beperkingen.”

Het Hof van Cassatie verbrak daarop het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 24 april 2008 en de zaak werd doorverwezen naar het Hof van Beroep te Gent, 7de kamer.

In zijn arrest van 1 december 2014 oordeelde het Hof van Beroep te Gent (zaak 2012/AR/2038) dat de licentiehouder zich contractueel had verbonden om geen enkel licentieproduct over te dragen of te verkopen indien de betrokken tegenpartij niet voorafgaandelijk schriftelijk een contractueel vastgelegde teeltlicentie of vermarktinglicentie had onderschreven.
Het Hof stelt vast dat 7.000 bomen van de variëteit “Kanzi-Nicoter (cov”)” aan een teler werd verkocht zonder dat deze een teeltlicentie had onderschreven.

Een andere partij had onder de merknaam “Kanzi” appels te koop aangeboden en verkocht van het ras “Nicoter”.
De inbreukmakende partijen voerden voor het Hof van Beroep te Gent aan dat zowel het kwekersrecht als het merkenrecht van de  aanleggende partij waren uitgeput.

Dienaangaande oordeelt het Hof van Beroep te Gent inzake het communautair kwekersrecht met verwijzing naar rechtsoverweging 41 van het hoger aangehaalde arrest van het EU Hof van Justitie (arrest van 20 oktober 2011, zaak C-140/10) “...dat er uitputting is wanneer een bepaling van de licentieovereenkomst geschonden is, die geen betrekking heeft op de toestemming tot het in de handel brengen. Wordt een bepaling uit de licentieovereenkomst geschonden, die wel betrekking heeft op de toestemming tot het in de handel brengen, dan is er geen uitputting en kan de rechthebbende […] de derde in rechte aanspreken om de verhandeling van de variëteit en het oogstmateriaal stop te doen zetten.
Tot het wezenlijk element van het kwekersrecht behoort de toestemming om te telen en het geteelde materiaal (plant en vruchten) te verkopen.”

Uit het feit dat geen teeltlicentie werd ondertekend, besluit het Hof dat er geen sprake is van uitputting en bijgevolg een inbreuk voorligt door het te koop aanbieden en verkopen van Nicoter-appels. Het stakingsbevel (uitgesproken door de eerste rechter) wordt bevestigd inclusief de dwangsom ad 1000 EUR per inbreuk met een maximum van 500.000 EUR.
Het Hof concludeert op basis van een analoge redenering eveneens tot afwezigheid van uitputting inzake het gebruik van het Beneluxmerk Kanzi en bevestigt het vonnis van de eerste rechter - o.a. op grond van artikel 2.20 b) BVIE - dat door het gebruik van de beschermde merknaam Kanzi en de verkoop van appels onder deze beschermende benaming, een merkinbreuk voorligt.

IEF 14363

Conclusie AG: afwijzing bij nietigverklaringsprocedure communautair ras

Conclusie AG HvJ EU 13 november 2014, IEF 14363 zaak C-546/12P (Schräder tegen CPVO) - dossier
Kwekersrecht. Bewijs. Volgens rekwirant is het Gerecht EU er onjuist van uitgegaan dat, in een beroepsprocedure voor het CPVO betreffende de afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring van een communautair ras, de feiten niet ambtshalve dienen te worden onderzocht. En er zou sprake van inbreuk op de regels inzake bewijslast en bewijsvoering. De Advocaat-Generaal concludeert tot afwijzing van het beroep, geen van de argumenten laat een fout zien: Het gaat meer om de beoordeling van Schräders argumenten dan om beoordeling van het bewijs, neither [point] impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

84. Mr Schräder now seeks to demonstrate that the General Court could not reasonably have concluded that the facts and circumstances were not sufficient to establish that the 1997 technical examination was irredeemably flawed. Although formally he is pleading errors of law, in reality he is questioning the General Court’s assessment of the facts and the probative value it attached to those facts.

85. In the light of the Court’s established case-law, Grounds 3, 4, 5 and 6 must therefore be considered inadmissible.

86. I add that in my view they are in any event unfounded.
87. Distortion of facts and/or evidence exists where without recourse to new evidence the existing assessment of the evidence is manifestly incorrect. (80) The alleged errors identified by Mr Schräder are that the General Court: (i) stated that the author of a note on the case file was the Bundessortenamt’s expert, whereas he believes it to have been an official of the CPVO; and (ii) indicated that the only issue in dispute was whether the characteristic ‘attitude of shoots’ should be determined according to relative or absolute criteria.
88. The first point is a matter of detail concerning the author of a file note, the content of which is not challenged. The second concerns the General Court’s characterisation of Mr Schräder’s argument rather than being a matter of evidence. Neither point shows that the General Court committed a manifest error of assessment: neither impinges upon the facts and circumstances of the 1997 technical examination in a way that affects the assessment of that examination.

89. Furthermore, I recall that the parameters of the General Court’s jurisdiction for review are set by Article 73(2) of the Basic Regulation. It was not therefore required to carry out a complete and detailed factual assessment in order to determine whether or not LEMON SYMPHONY lacked distinctness for the purposes of Article 7(1) of that regulation (in the context of Mr Schräder’s application for annulment under Article 20). Rather, the General Court was entitled, in the light of the scientific and technical complexity of that issue, to limit itself to a review of manifest errors of assessment. (81)

90. The General Court was therefore entitled to reach the conclusion that the evidence on the file was sufficient to permit the Board to rule that the 1997 technical examination was not invalid on the grounds that the material used was defective and that Mr Schräder had failed to demonstrate that LEMON SYMPHONY was not clearly distinguishable from any other plant variety in 1997.

91. Furthermore, it is clear from the relevant paragraphs of the judgment under appeal (82) that in reaching its conclusions the General Court conducted a thorough review of the Board’s decision. In so doing it provided reasons for its findings which are based upon the grounds and the evidence put forward by the parties to the proceedings.
IEF 14176

Geen teeltvergoeding verschuldigd over verzopen plekken

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, IEF 14176 (appellanten tegen geïntimeerde)
Uitleg van een teeltcontract voor de teelt van tulpenbollen. Ter beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling door [appellanten] van een teeltvergoeding over zogenaamde verzopen plekken heeft het hof de deskundige enkele vragen gesteld ter zake van de in de teeltovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [V.O.F.] opgenomen bepaling dat bij waterschade de verzopen plekken worden uitgemeten door een vertegenwoordiger van [A]. Het hof komt op grond van het deskundigenrapport tot het oordeel dat het in de contractteelt gebruikelijk is dat de contractgever geen teeltvergoeding verschuldigd is over verzopen plekken. De kwaliteit van de bollen is hierbij niet van belang.

2.3. Vraag a: is het in de contractteelt gebruikelijk in de teeltovereenkomst een bepaling op te nemen dat bij waterschade de verzopen plekken worden uitgemeten door een vertegenwoordiger van de intermediair? Zo ja, wat wordt met het opnemen van die bepaling in de teeltovereenkomst beoogd?

2.4. Antwoord deskundige:
"Ja, dit is gebruikelijk.
(…)
Het doel van deze bepaling is er voor te waken dat de contractnemer zorgvuldig is in zijn perceelkeuze. De contractnemer krijgt voor de prijs per rr een vergoeding voor het werk en de perceelhuur. Verzopen oppervlakten worden gemeten en niet betaald waardoor de contractnemer voor deze oppervlakte zijn werk en inzet niet vergoedt krijgt. De contractnemer heeft als enige inkomsten de vergoeding per rr, elke rr die wegvalt is een directe verliespost voor de contractnemer.
De schade van de contractgever is echter altijd groter omdat hij geen opbrengst heeft van de
verloren oppervlakte. Met deze bepaling wordt de schade van de contractgever verminderd.
De oorzaak van waterschade in een tulpenperceel kan divers zijn. Als er geen aansprakelijke derde partij (zie 3c) als oorzaak van de waterschade kan worden aangewezen dan zijn omstandigheden vanaf de ingebruikname van het perceel de oorzaak. Dit kan al beginnen met de omstandigheden waaronder het voorgaande gewas is geoogst en de wijze van grondbewerking voorafgaand aan het planten van de bollen.
Ongeacht deze omstandigheden zal de contractnemer in geval van verzopen plekken, die eerst in het voorjaar na opkomst van het gewas zichtbaar worden, geen aanspraak kunnen maken op een teeltvergoeding voor de verzopen oppervlakte
."

2.6. Naar het oordeel van het hof is hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht over de kwaliteit van de bollen niet van belang voor het antwoord op vraag a. Bovendien heeft [geïntimeerde] haar door [appellanten] weersproken stelling, op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft bij het planten van de bollen niet gereclameerd of een voorbehoud gemaakt. Ook naderhand tot het begin van deze procedure heeft zij daar geen opmerkingen over gemaakt. Het hof zal daarom aan deze stelling voorbijgaan.
2.11. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het antwoord van de deskundige op vraag a. overgenomen kan worden en tot uitgangspunt dient te worden genomen bij de beoordeling van het onderhavige geschil.

2.12. Vraag c: is het in de contractteelt gebruikelijk dat geen teeltvergoeding behoeft te worden betaald over de ingeplante oppervlaktes die zijn verzopen? Speelt daarbij een rol als gevolg van welke oorzaak het plantgoed is verzopen? Zo ja, in welk geval is wel een teeltvergoeding verschuldigd en in welk geval niet?

2.13. Antwoord deskundige:
"Ja, dat is gebruikelijk. Bij de teelt van tulpen is deze bepaling standaard in contractteeltovereenkomsten.
(…)
Het komt voor dat er sprake is van aansprakelijkheid wanneer een derde partij is betrokken bij de waterschade. Te denken valt hierbij aan een waterschap of polderbeheerder die verwijtbaar is dat water in sloten niet snel genoeg is afgevoerd. Het is ook mogelijk dat drainage door werkzaamheden van een aannemer geheel of gedeeltelijk is verstoord.
Wanneer sprake is van een aansprakelijke derde partij dan zal de aansprakelijkheidsverzekeraar van deze partij de schade onderzoeken en vaststellen. Contractgever zal, in geval van aansprakelijkheid en polisdekking, de volledige opbrengst van de verloren oppervlakte gecompenseerd krijgen en de contractnemer ontvangt zijn normale vergoeding.
Bij de meest voorkomende waterschade, structuurschade of ongelijkheden in een perceel en alle andere vormen van waterschade is door de contractgever voor de beschadigde oppervlakte geen teeltvergoeding verschuldigd.
Extreme weersomstandigheden kunnen voorkomen maar in de geschiedenis van de tulpenteelt in Nederland is alleen overstroming en verzadiging van percelen de oorzaak geweest van lokaal grote waterschades. In 1998, het jaar van de oogstschaderegeling, is het na langdurige zware regenval voorgekomen dat percelen tulpen omdat de drainage door het te hoge waterpeil in de sloten niets kon afvoeren, door waterverzadiging van de bouwvoor zijn verzopen. Dergelijke waterschades waren gebiedsgebonden en hadden betrekking op lager gelegen polders met eigen bemalingen die niet snel genoeg konden lozen op het boezemwater. In relatie tot de beteelde oppervlakte in totaal viel de verzopen oppervlakte nog mee.
De hoeveelheden regen die hebben geleid tot de oogstschaderegeling betroffen 100 mm en meer binnen 24 uur. Deze situatie heeft zich in de herfst van 1998 twee keer in vooral het zuidwesten en oosten van Nederland voorgedaan.
De orkaan in Frankrijk op 22-1-2009, voorafgegaan door 53 mm in drie dagen, is met 63 mm gevolgd door 28 mm op de volgende dag extreem te noemen. Omdat in de dagen daarna ook nog 40 mm totaal is gevallen is het aannemelijk dat deze hoeveelheid water de schade heeft veroorzaakt.
Dergelijke hoeveelheden water in korte tijd zijn schadelijk wanneer het water niet snel genoeg via de bouwvoor of via greppels en paden wordt afgevoerd. Als het water over de bedden tulpen kan lopen ontstaat verstikking, een situatie die binnen 36 uur al bereikt wordt.
Onder deze omstandigheden speelt de conditie van het perceel en de aanwezige voorzieningen voor de afvoer van water via het stelsel van drainage, greppels en sloten een hoofdrol.
Wanneer aan alle criteria waaraan een voor de teelt van tulpen geschikt perceel moet voldoen wordt voldaan zullen extreme weersomstandigheden in herfst en winter, langdurige zware regenval, geen grote gevolgen voor de opbrengst hebben.
De keuze van een perceel is zeer belangrijk. Bij contractteelt van lelies en tulpen worden de te gebruiken percelen gekozen door de contractnemer. Contractteelt is voor de contractgever een activiteit die zich buiten zijn bekende teeltomgeving afspeelt. De kennis van het gebied waar wordt geteeld is aanwezig bij degene die in het gebied woont en dat is de contractnemer.
De contractgever wordt voor het planten in kennis gesteld van de teeltlocatie voor het nieuwe teeltjaar. Tulpen worden in juli geoogst en in oktober/november geplant. Voorafgaand aan een nieuwe overeenkomst zal de contractnemer het te betelen perceel (ruim) voor aanvang van het plantseizoen hebben getoond. In Nederland is een AM-verklaring nodig om tulpen op een perceel te mogen telen en deze verklaring moet voor aanvang van de teelt beschikbaar zijn voor de contractgever.
Als de teeltgeschiedenis van het perceel bij de contractgever bekend is zal hij met de teelt op het bewuste perceel instemmen, erop vertrouwende dat de contractnemer op basis van zijn kennis van de grond in de regio een geschikt perceel heeft gevonden. In de contractovereenkomst staan bepalingen opgenomen over afwatering en geschiktheid van het perceel voor de teelt van tulpen of een ander bloembolgewas.
Aan de toestemming van de contractgever moet niet te veel betekenis worden afgeleid, het is meer een onderstreping van de keuze van de contractnemer van wie ten aanzien van de locatiekeuze de grootste deskundigheid mag worden verwacht
."

2.15. Het hof stelt vast dat er sprake is van een vermeende tegenstelling tussen de beide stellingen van de deskundige. Waar het betreft de situatie weergegeven onder stelling 1 is het niet kunnen afvoeren van het overtollige water uit het drainagesysteem de oorzaak geweest van het verzuipen van de tulpen. Daarmee is niet voldaan aan het uitgangspunt zoals beschreven onder stelling 2 dat het perceel moet voldoen aan alle voorwaarden die een perceel geschikt maken voor de teelt van tulpen.

2.18. Het antwoord van de deskundige op vraag c. kan eveneens worden overgenomen en aan de beoordeling van het onderhavige geschil ten grondslag worden gelegd.

2.19. Op grond van de antwoorden van de deskundige op de vragen a. en c. moet worden geoordeeld dat het in de contractteelt van tulpenbollen gebruik is om overeen te komen dat geen teeltvergoeding verschuldigd is voor de oppervlakten die tijdens het teeltseizoen zijn verzopen. De bepaling in de teeltovereenkomst van 7/8 oktober 2008 dat de verzopen plekken zullen worden opgemeten door een vertegenwoordiger van [A] is daar een uitdrukking van.

2.20. De conclusie moet daarom luiden dat [V.O.F.] geen teeltvergoeding verschuldigd is over een oppervlakte van 2.904 RR aan verzopen bollen.

2.37. Het hof stelt vast dat [appellanten] op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat de kwaliteit van de geoogste bollen als gevolg van schade opgelopen tijdens de teelt in Frankrijk zo onder de maat was dat deze wegens verzuring en verrotting dienden te worden vernietigd. Geannuleerde verkopen zeggen niets over de kwaliteit en de oorzaken van de beweerde slechte kwaliteit van de bollen. Zo kunnen deze bollen door [appellanten] zelf zijn gebruikt, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, dan wel opnieuw zijn verkocht.

2.38. Nu [appellanten] de vordering tot schadevergoeding onvoldoende hebben onderbouwd, dient deze te worden afgewezen.
IEF 14079

Prejudiciële vragen over betaling van schade en voor aanplantingsvergoedingrecht

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 9 mei 2014, IEF 14079, zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung tegen Gerhard und Jürgen Vogel)
Kwekersrecht. Saatgut-Treuhandverwaltung is een vereniging van houders van kwekersrechten. Verweerders zijn Gerhard en Jürgen Vogel, die samen in een (landbouw-)maatschap werken. Verzoekster onderzoekt jaarlijks met behulp van voorgedrukte formulieren aanplantmateriaal bij boeren ten behoeve van houders van kwekersrechten en licentiehouders. Onderzoek bij verweerders leverde niets op omdat zij de verzoeken onbeantwoord lieten. Via een loonwerker komt verzoekster er echter achter dat verweerders in het afgelopen seizoen 2010/2011 zaaigoed van een beschermd ras wintergerst (’Finita’) heeft gebruikt.

Bij brief van 31 mei 2012 krijgen verweerders gelegenheid zich over deze informatie uit te spreken maar ook daar geven zij geen gehoor aan. Verzoekster zendt verweerders een factuur op grond van Vo. 2100/94 ad € 262,50 ter vergoeding van de ‘schade’ door aanplant van de wintergerst. Verweerders stellen echter dat zij niet gehouden zijn de schadevergoeding te betalen, hooguit een vergoeding voor gerechtigde aanplanting, maar die betalen zij niet zonder daarvoor een factuur met vermelding van btw te ontvangen. Evenmin achten zij zich verplicht de gevraagde informatie te verstrekken aangezien dit volgens Vo. 1768/95 alleen over lopende verkoopseizoenen is toegestaan.

Voor de verwijzende Duitse rechter (Landgericht Mannheim) ligt in deze zaak de vraag op welk moment verweerders gehouden zijn een aanplantingsvergoeding te betalen. Hij stelt het HvJ EU de volgende vragen:

a) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, reeds gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en – bij opzet of onachtzaamheid – gehouden alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening te vergoeden, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening juncto de artikelen 5 e.v. van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?

b) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting „gerechtigd” in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 14 van deze verordening te worden aangemerkt?

IEF 13742

Verhindering keuring rechtmatig nu kwekersrecht niet is uitgeput

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, HA ZA 13-852 (Landgoed Scholtenszathe tegen Averis)
Kwekersrecht. Averis heeft aan Scholtenszathe pootaardappelen van de rassen Aveka en Avarna geleverd. Scholtenszathe heeft de door Averis geleverde pootaardappelen gepoot en vermeerderd. Averis heeft de NAK verzocht om de veldkeuring en de teelt afkomstig van Scholtenszathe te weigeren. Nu vaststaat dat Averis het pootgoed niet aan Scholtenszathe heeft verkocht met het oog op de vermeerdering, is er geen uitputting van de kwekersrechten. Van onrechtmatig handelen jegens Scholtenszathe is geen sprake.

Uitputting kwekersrecht?
4.5 In artikel 16 GKVo, aanhef, en onder a is, voor zover hier van belang, bepaald dat het communautaire kwekersrecht zich niet uitstrekt tot handelingen met betrekking tot materiaal van het beschermde ras dat ergens in de Gemeenschap door de houder of met diens toestemming aan anderen is afgestaan, of met betrekking tot materiaal dat uit genoemd materiaal is verkregen, tenzij die handelingen verdere vermeerdering van het betrokken ras meebrengen tenzij het materiaal juist met het oog op die vermeerdering is afgestaan. Nu vaststaat dat Scholtenszathe de pootaardappelen heeft vermeerderd en eveneens vaststaat dat Averis het pootgoed niet aan Scholtenszathe heeft verkocht met het oog op de vermeerdering van het pootgoed is geen sprake van uitputting van de kwekersrechten van Averis. Dit betekent dat uitputting in dit geval niet in de weg staat aan handhaving van de kwekersrechten jegens Scholtenszathe.

Slotsom
4.7 Gelet op het voorgaande kan Averis zich op het standpunt stellen dat de vermeerdering in Marknesse van de door Scholtenszathe van Averis gekochte pootaardappelen onrechtmatig is geweest. Derhalve is geen sprake van onrechtmatig handelen van Averis jegens Scholtenszathe door het verhinderen van de keuring door de NAK van de teelt van Scholtenszathe. De slotsom is dat aan het door Scholtenszathe gestelde geen grond voor aansprakelijkheid van Averis jegens Scholtenszathe kan worden ontleend, zodat de vordering van Scholtenszathe zal worden afgewezen.

4.8 Scholtenszathe zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten, die door Scholtenszathe niet zijn bestreden, zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

IEF 13639

Toesturen prijslijst en ter sprake komen van rassen is geen inbreuk

Hof 's-Hertogenbosch 25 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:511 (Novisem B.V. tegen Anti-Infringement Bureau for IPR on Plant Material)
Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Sabine van Rienen, Louwers IP|Technology Advocaten. Kwekersrecht. Geen exhibitie. In eerder kort geding [IEF12594] heeft Novisem succesvol de opheffing gevorderd van gelegde beslagen en teruggave van zaken. Er bestaat nu geen reden voor exhibitie vanwege dreigende inbreuk bestaande uit aanbieding (ex artikelen 57 jo. 1 ZPW). Het toesturen van een prijslijst of het opwekken van interesse kan niet worden gekwalificeerd als inbreuk, er moeten bijkomstige omstandigheden zijn. Dat in gesprekken met potentiële kopers de beschermde rassen ter sprake komen, Ievert geen inbreuk op.

Bovendien is voor een ingrijpende actie als exhibitie geen plaats voor een heel zwakke inbreuk als deze.

4.8.4. AlB beroept zich verder op bet aanbieden van een prijslijst (prod. 6 inl. dagv.), met daarop onder meer de zaden Diamant, Brilliant en Prinz aan Hans Grootscholten van Grow Group, volgens AlB een Nederlandse kweker. Volgens Novisem heeft de Grow Group intemationale vestigingen. Overgelegd is een verklaring van Hans Grootscholten (prod. 10 eva) waarin hij verklaart dat hem nooit aanbiedingen zijn gedaan voor de rassen Diamant, Brilliant en Prinz voor de Nederlandse markt. Overgelegd is een mail van Hans Grootscholten (prod. 20 mva/mvg) waarin hij verklaart dat de beer Dings van Novisem geen Brillant kon en wilde Ieveren, maar dat dit wei kon nadat het kwekersrecht in 2013 was vervallen. Hetzelfde gold voor Diamant. Voorts is een verklaring van hem, Hans Grootscholten, overgelegd (prod. 24 bij akte van 15 oktober 2013) waarin onder meer staat: Gruw ontving van Novisem ongeveer augustus 2012, ( ... ) een prijs/ijst met daarop enkele knolselderij rassen, waaronder Bri/jant en Diamant. Mondeling was daarbij aangegeven dat deze rassen nog niet voor Nederland beschikbaar waren. Op 21 december daarna had ik een gesprek met de heer Dings, waarin hij ook mij aangaf de beschermde rassen, waaronder Bri/jant en Diamant in Nederland nog niet te kunnen aanbieden. Dat
zou pas in de loop van het volgende jaar kunnen. ( ... ) Formeel is mijn eerdere verk/aring dusjuist, er is niet direct aangeboden, maar we/ gepoogd interesse op termijn te we/dam. Daarnaast is uiteraard ook gewezen op moge/ijkheden voor sommige rassen in het buitenland, waar bescherming niet (meer) geldt. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt deze gang van zaken de gevorderde (beperkte) exhibitie niet. Onvoldoende staat vast dat sprake is van een (dreigende) inbreuk bestaande uit een aanbieden in de zin van artikelen 57 jo 1 ZPW. Het hof is er vooralsnog niet - in een voor het treffen van de verlangde voorlopige voorziening voldoende mate - van overtuigd geraakt dat het toesturen van een prijslijst (vanuit Nederland) ofhet opwekken van interesse (in een gesprek in Nederland), mede gelet op de overige omstandigheden- zoals bet feit dat Novisem in en vanuit bet buitenland (geoorloofd) bandelt en bet feit dat Novisem beeft gewezen op het bestaan van het kwekersrecht in Nederland- door de bodemrechter zal worden gekwalificeerd als een inbreuk als bedoeld in de ZPW. Er zullen naar het oordeel van het hofbijkomende omstandigheden moeten zijn (en bij betwisting moeten worden bewezen) die deze kwalificatie rechtvaardigen. Het enkele feit dat in gesprekken tussen Novisem en potentiele kopers de door het kwekersrecht beschermde rassen ter sprake komen, Ievert naar het oordeel van het hof nog geen inbreuk op. Hetzelfde geldt ten aanzien van de eerder geciteerde e-mail van 8 februari 2013. Bovendien staat hetgeen is gebeurd toereikend vast, exhibitie brengt daarin geen verandering. Voor een ingrijpende actie als exhibitie, ook als die wordt beperkt als in rov. 4.4.2 weergegeven (en dus niet betreft andere transacties met andere afnemers), is onder deze omstandigheden, waarin als al sprake is van een inbreuk, dit een heel zwakke inbreuk is, geen plaats.

Lees de uitspraak:
HD 200.129.775/01 (pdf)
ECLI:NL:GHSHE:2014:511 (link)
ECLI:NL:GHSHE:2014:511 (pdf)

IEF 13522

Kwekersrechtinbreuk door levering na ontbinding sublicentie

Rechtbank 's-Gravenhage 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1913 (A, Stichting Gladiolen Combinatie tegen C)
Uitspraak ingezonden door Marc van der Ven, HJF advocaten.
Kwekersrecht. Snoek is houdster van het gladiolenras AMSTERDAM en SAN REMO. GlaCo houdt zich bezig met bevordering van de gladiolencultuur en heeft daartoe met Snoek een exclusieve licentieovereenkomst gesloten. De teeltrechten heeft GlaCo verleend aan bij haar aangesloten telers. C heeft zo'n sublicentie, maar na rechtsgeldige beëindiging blijkt dat er ook is geteeld op last van een derde, Z.. Bij tussenvonnis [IEF 10996] zijn eisers opgedragen hiervan bewijs te leveren.

Er is geen document, zoals een contract, die de gestelde lastgeving onderbouwt. Het bewijsmateriaal waarop Snoek en GlaCo zich baseren bestaat uit informatie die is ontleend aan verklaringen van Z. C. heeft terecht gewezen op de ongeloofwaardigheid van Z, ze heeft aangevoerd dat Z. bekend staat als illegale teler.

Bovendien heeft Z. een eigen belang bij de presentatie van zijn onderneming als lasthebber van C. Wel staat vast dat twee miljoen stuks plantgoed van het ras AMSTERDAM buiten GlaCo om is geleverd aan X. Hiermee heeft C inbreuk gemaakt op het kwekersrecht van Snoek. De rechtbank beveelt C iedere staking van de inbreuk op het Nederlands kwekersrecht.

 

2.27. De gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen GlaCo en C terzake van de teelt van de rassen AMSTERDAM en SAN REMO rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, is toewijsbaar. C heeft niet bestreden dat het buiten GlaCo om leveren van bollen van het ras Amsterdam aan X moet worden aangemerkt als een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst. Het feit dat die tekortkoming pas aan het licht is gekomen ná de brief waarin Snoek en GlaCo de overeenkomst hebben ontbonden, staat niet in de weg aan ontbinding per datum van die brief aangezien herstel van de tekortkoming uit de aard der zaak blijvend onmogelijk is en dus aan de voorwaarden van artikel 6;265 lid 2 BW is voldaan. (...)
2.28. Het gevorderde verbod is slechts toewijsbaar voor zover het betrekking heeft op het ras AMSTERDAM aangezien de levering aan X uitsluitend dat ras betrof.[...]

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBDHA:2014:1913 (pdf)

 

IEF 13480

Vernietiging inbreukmakend materiaal gladiolenras

Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, HA ZA 11-229, (J. en P. Snoek en Zn. B.V. & Stichting Gladiolen Combinatie)
Kwekersrecht. Snoek is houdster van het gladiolenras AMSTERDAM. Door Rabobank is er onder meer verlof verleend tot het ten laste van [A] leggen van conservatoir beslag tot afgifte op het zich onder [A] bevindende materiaal van het ras COLUMBUS. Later door Snoek c.s. dit keer omschreven als materiaal van het ras AMSTERDAM. Snoek vordert succesvol het bevel tot staken van de inbreuk, registeropgave en toe te staan het in beslag genomen materiaal te vernietigen.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat Snoek c.s. voorshands, behoudens tegenbewijs, hebben bewezen dat de bij Stoop door het scheidsgerecht getrokken en door Naktuinbouw onderzochte monsters afkomstig zijn uit het materiaal waarop bij v.o.f. Cas Slijkerman beslag is gelegd en dat het materiaal (deels) kralen en pitten van het ras AMSTERDAM betreft. De door [A] als productie 3 bij de conclusie van antwoord overgelegde transportdocumenten waarin de rassen Caramelo, Columbus, White Prosperity, Rapsody en Rose Supreme worden genoemd doen onvoldoende aan het voorgaande twijfelen, al omdat uit niets blijkt dat deze documenten zien op de inbeslaggenomen partij, niet duidelijk is wie verantwoordelijk is voor de vermelding van de genoemde rassen en evenmin welk gezag aan die bron kan worden toegekend. Nu [A] geen verder bewijs van zijn andersluidende stellingen heeft aangeboden (ieder bewijsaanbod ontbreekt) en de rechtbank voorts geen aanleiding ziet ambtshalve bewijs op te dragen, ontbreekt tegenbewijs. Daarmee staat vast dat [A] inbreuk heeft gemaakt op het aan Snoek toekomende kwekersrecht.

4.10. Gelet op het vorenstaande zal het sub 1 van het petitum gevorderde inbreukverbod worden toegewezen. Bij uitvoerbaar verklaring op de minuut heeft Snoek c.s. geen belang nu zij zal beschikken over een gewaarmerkte grosse.

4.11. De sub II t/m V gevorderde nevenvorderingen, waaronder de gevorderde afgifte ter vernietiging, zijn door [A] niet weersproken, zodat ook deze voor toewijzing gereed liggen, zij het dat de gevorderde afgifte ter vernietiging slechts wordt toegewezen voor zover het beslagen materiaal ook daadwerkelijk het ras AMSTERDAM betreft.