DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13300

Gebruik van aardappelras op eigen bedrijf in relatie tot deelteeltovereenkomsten

Rechtbank Den Haag 27 november 2013, HA ZA 13-515 (Breeders Trust tegen Ebben Aardappelen)
Kwekersrecht. Uitlegging begrip farmers privilege en gebruik op het "eigen bedrijf". Berekening schadevergoeding. Finale kwijting niet bij deelteelt. Breeders Trust behartigt de belangen van de bij haar aangesloten houders van kwekersrechten; waarbij Lantmännen houdster is van een Gemeenschapskwekersrecht op het aardappelras Fontane. Ebben heeft een deel van haar oogst Fontane-aardappelen gebruikt voor vermeerderingsdoeleinden in het veld. Zij heeft ook deelteeltovereenkomsten gesloten met Eyckens (de telers telen het pootgoed en leveren de aardappelen terug aan Ebben). Ebben beroept zich op de finale kwijting tussen de partijen en de zogeheten farmers privilege van artikel 14 GemKwekersrechtVo.

Echter de teelt door Eyckens geldt niet als gebruik op het "eigen bedrijf". De overeenkomst hield niet in dat Ebben (een deel van) het risico van de teelt droeg. Het verbod wordt afgewezen, omdat partijen al een vaststellingsovereenkomst hebben waar onthouding van inbreuk is opgenomen. Breeders Trust heeft, namens Lantmännen, recht op een passende vergoeding van €1.909 (ex 11,5ha x €166). Er is geen grond om de krachtens artikel 94 lid 1 GKVo verschuldigde passende vergoeding te berekenen op het dubbele van de gebruikelijke licentievergoeding.

 

Het beroep op de finale kwijting kan niet slagen, omdat Breeders Trust niet kon weten van de deelteelt bij Eyckens. De vordering tot het doen van opgave is te breed geformuleerd en wordt beperkt tot de periode 2008 - 2012 en voor zover via deelteeltovereenkomst werd nageteeld.

Farmers privilege
4.1. De rechtbank is met Breeders Trust van oordeel dat Ebben zich met betrekking tot de teelt door Eyckens niet kan beroepen op haar zogeheten farmers privilege in de zin van artikel 14 GKVo. De teelt door Eyckens kan namelijk om de volgende redenen niet worden aangemerkt als gebruik op het “eigen bedrijf” van Breeders Trust in de zin van die bepaling.

4.4. (...) De overeenkomst verplicht Eyckens bijvoorbeeld tot het betalen van een vergoeding voor het pootgoed en het afsluiten van een hagelverzekering.

4.5. De suggestie van Ebben dat een met Eyckens overeengekomen betalingsregeling meebracht dat het risico van de teelt bij Ebben lag, kan niet leiden tot een andere conclusie. Het enkele feit dat Ebben een financieel risico loopt bij het mislukken van de teelt is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende voor de conclusie dat de nateelt in het kader van haar bedrijf plaatsvindt. (...) Tussen partijen staat namelijk vast dat Ebben Eyckens juist heeft gesommeerd haar wel een vergoeding te betalen voor het geleverde pootgoed, toen bleek dat Eyckens in gebreke zou blijven met de teruglevering van de aardappelen. Ook in dit opzicht hield de overeenkomst tussen Ebben en Eyckens dus niet in dat Ebben (een deel van) het risico van de teelt droeg.

4.7. Tot toewijzing van het gevorderde verbod kan de vastgestelde inbreuk niet leiden. Tussen partijen staat immers vast dat Ebben in de vaststellingsovereenkomst zich al heeft verplicht zich te onthouden van inbreuken, op straffe van verbeurte van een boete. Gesteld noch gebleken is dat Ebben zich daar niet aan heeft gehouden. Integendeel, Ebben heeft nadrukkelijk en onbestreden aangevoerd dat zij zich na 1 oktober 2012 heeft onthouden van nateelt via deelteelt.

Schade
4.8. Gegeven de hiervoor vastgestelde inbreuk kan Breeders Trust namens Lantmännen aanspraak maken op een “passende vergoeding” in de zin van artikel 94 lid 1 GKVo. Die passende vergoeding moet worden berekend op basis van het bedrag dat overeenkomt met de vergoeding voor het onder licentie produceren van teeltmateriaal van het beschermde ras
(HvJ EU 5 juli 2012, C- 509/10, Geistbeck – STV). Breeders Trust heeft onweersproken aangevoerd dat die licentievergoeding in dit geval € 166,- per hectare bedraagt. Daarnaast staat tussen partijen vast dat Eyckens 11,5 ha heeft geteeld (ter comparitie is Breeders Trust er uitdrukkelijk mee akkoord gegaan om bij de berekening van de vergoeding uit te gaan
van 11,5 ha in plaats van de in de dagvaarding genoemde 16 ha). De door Ebben verschuldigde passende vergoeding bedraagt dus € 1.909,- (11,5 × € 166,-).

4.9. Anders dan Breeders Trust meent, is het feit dat een houder van een Gemeenschapskwekersrecht nooit alle inbreuken zal weten te achterhalen, geen grond om de krachtens artikel 94 lid 1 GKVo verschuldigde passende vergoeding te berekenen op het dubbele van de gebruikelijke licentievergoeding. Op de vraag of bij de berekening van de overeenkomstig artikel 94 lid 1 GKVo te betalen passende vergoeding de kosten verbonden aan de controlemiddelen aldus in aanmerking mogen worden genomen dat het dubbele van de gewoonlijk overeengekomen vergoeding wordt toegekend, heeft het Hof van Justitie namelijk geantwoord dat de kosten die zijn gemaakt voor het toezicht op de eerbiediging van de Gemeenschapskwekersrechten niet kunnen worden opgenomen in de berekening van de “passende vergoeding” bedoeld in artikel 94 lid 1 GKVo (HvJ EU 5 juli 2012, C- 509/10, Geistbeck – STV). Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 94 lid 1 GKVo geen grond biedt voor een aanspraak op een dubbele licentievergoeding.

finale kwijting
4.13. Het beroep van Ebben op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting kan niet slagen. Vast staat namelijk dat Breeders Trust ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet wist van de teelt bij Eyckens en dat Breeders Trust daar ook niet van kon weten. Dat heeft Ebben ter comparitie met zoveel woorden erkend. Onder die omstandigheden kan de finale kwijting niet zo worden uitgelegd dat de teelt bij Eyckens eronder viel. Ebben kon redelijkerwijs niet verwachten dat Breeders Trust afstand deed van haar rechten met betrekking tot handelingen waarvan zij nog geen weet had.

4.16. De vordering zal wel worden beperkt. Breeders Trust vordert opgave van “alle […] gegevens betreffende handelingen betreffende de afgelopen vijf plantseizoenen als bedoeld in artikel 13 lid 2 [GKVo] betrekking hebbende op rassen waarvan Agrico en/of Lantmännen kwekersrechthebbende is”. Die vordering is onvoldoende bepaald en, gelet op de hiervoor genoemde grondslag, te ruim. De opgave zal daarom worden beperkt tot een opgave van het aantal hectare aardappelen van het ras Fontane dat Ebben in de periode 2008-2012 via deelteeltovereenkomsten heeft doen natelen op het bedrijf van derden.

4.18. De veroordeling tot schadevergoeding, die Breeders Trust, zo begrijpt de rechtbank, baseert op de eventueel uit de opgave blijkende andere inbreuken, moet worden afgewezen. In dit stadium staat namelijk nog niet vast of er daadwerkelijk meer inbreuken zijn.

IEF 13297

In vrijwaring oproepen van een failliet

Rechtbank Den Haag 20 november 2013, HA ZA 11-176 (Van Nieuwkerk Amaryllis tegen Knoppert)
Kwekersrecht. Vrijwaring oproepen van failliet. Van Nieuwkerk vordert jegens Knoppert een inbreukverbod op het kwekersrecht, een afgifte, opgave en schadevergoeding of winstafdracht. Knoppert vordert in dit incident de failliete [A] in vrijwaring op te kunnen roepen. Deze vordering wordt afgewezen nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en dus ter verificatie dient te worden aangemeld.

2.3. [A] is failliet verklaard. Indien de vorderingen jegens Knoppert in de hoofdzaak onder I, II en III worden toegewezen, kan Knoppert de nadelige gevolgen daarvan hoogstens in financiële zin verhalen. Een regresvordering ter zake zal derhalve steeds voldoening van een verbintenis uit de boedel van [A] ten doel hebben.

2.4. Uit artikel 26 van de Faillissementswet volgt dat gedurende het faillissement rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, uitsluitend kunnen worden aangemeld ter verificatie. Nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, dient deze dus ter verificatie te worden aangemeld. Derhalve dient de incidentele vordering te worden afgewezen.

IEF 13249

Causaal verband tussen kwekersrechtinbreuk en inkomstenderving ontbreekt

Rechtbank Den Haag 13 november 2013, HA ZA 10-3064 ( X tegen Rooijakkers Breezand B.V. c.s.)
Zie eerder IEF 5688, IEF 9276 en IEF 9620. Kwekersrecht. Schadestaatprocedure. De rechtbank 2008 oordeelde in 2008 dat vermeerdering en of verhandeling door Rooijakkers c.s. van Double Price en/of Double Pleasure lelies inbreuk oplevert op het uitsluitend recht van de houder van het communautaire kwekersrecht ter zake (de lelie) Miss Lucy en een onrechtmatige daad vormt jegens eiser. Ook zijn Rooijakkers c.s. veroordeeld tot vergoeding van de door eiser geleden schade, nader te bepalen in onderhavige schadestaatprocedure.

Het is aan eiser om het gestelde causaal verband tussen de inbreuk van Rooijakkers c.s. en de gestelde schade voldoende te motiveren en onderbouwen. Hierin is eiser niet geslaagd. Onder andere het deskundigenrapport van Van Eck is niet te rijmen met stellingen van eiser en mist feitelijke grondslag. Ook kan eiser niet aantonen of hij het business model daadwerkelijk heeft toegepast. Rooijakkers c.s. hebben zelf een alternatieve berekening gemaakt, uiteengezet in het PWC rapport. Dit rapport is onbestreden gelaten en wordt door de rechtbank gevolgd, eiser heeft ten gevolge van de inbreuk geen inkomsten gederfd die voor schadevergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet niet in hoe eiser imagoschade heeft kunnen leiden nu de 'negatieve publiciteit' niet heeft aangetoond en gemotiveerd. Van gevolgschade is ook geen sprake nu causaal verband tussen de inbreuk en inkomstenderving ontbreekt. De vordering inzake buitengerechtelijke kosten is gedeeltelijk onvoldoende onderbouwd. De rechtbank veroordeelt Rooijakkers c.s. tot betaling van € 19.616,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag en veroordeelt eiser in kosten van de procedure.

Beoordeling
4.10. Gelet op het voorgaande heeft [X] niet aannemelijk gemaakt dat hij het gestelde businessmodel zou hebben toegepast bij Miss Lucy als de inbreuk niet was gepleegd en dat er een causaal verband bestaat tussen de inbreuk door Rooijakkers c.s. en het niet toepassen van het businessmodel. Dit betekent dat de door [X] voorgestane methode van schadeberekening, die gebaseerd is op de aanname dat er sprake zou zijn geweest van portieverkoop als Rooijakkers c.s. geen inbreuk hadden gemaakt, niet gevolgd kan worden. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of Miss Lucy aan te merken valt als een ‘doorbraakras’, welke prijs [X] per portie had kunnen bedingen en hoeveel porties hij had kunnen verkopen. Het gestelde potentiële succes van het ras is overigens slecht te rijmen met het gegeven dat, blijkens de eigen cijfers van [X], na het wegvallen van de verkoop van Rooijakkers c.s. van inbreukmakende bollen, het aantal door [X] verkochte bollen niet blijvend aanzienlijk is toegenomen.

4.11. Rooijakkers c.s. hebben zelf een alternatieve berekening gemaakt van de inkomstenderving van [X] ten gevolge van de vastgestelde inbreuk, waarbij zij uitgaan van de aantallen bollen die door Rooijakkers c.s. zijn verkocht en berekend hebben welke extra inkomsten [X] zou hebben gehad als [X] de door Rooijakkers c.s. verhandelde bollen had kunnen verkopen. Deze berekening is uiteengezet in het voor Rooijakkers c.s. door accountantskantoor PWC opgemaakte rapport (hierna: ‘het PWC rapport’) in reactie op het Van Eck rapport. PWC heeft berekend dat de inkomstenderving van [X] ten gevolge van de inbreuk nihil is. [X] heeft in reactie op het PWC rapport zelf weer een rapport van een schade-expert, Lengkeek Expertises, overgelegd. Lengkeek bestrijdt de juistheid van de berekening van PWC alleen met het betoog dat PWC het businessmodel ten onrechte niet tot uitgangspunt neemt. Zoals hiervoor is overwogen volgt de rechtbank dat betoog niet. De alternatieve schadeberekening van PWC is door [X], ook ter comparitie, verder onbestreden gelaten. De rechtbank volgt daarom de berekening in het PWC rapport en stelt vast dat [X] ten gevolge van de inbreuk door Rooijakkers c.s. geen inkomsten heeft gederfd die als schade voor vergoeding door Rooijakkers c.s. in aanmerking komt.

IEF 12892

Nota na verslag: invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling

Nota naar aanleiding van het verslag - Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling, Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 7.
De (uitgebreide) nota (betreffende het voorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling), bestaande uit:
1. Aanleiding en doel
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3. Verhouding tot de TRIPS-Overeenkomst
4. Verhouding tot Richtlijn 98/44/EG
5. Administratieve lasten
6. Vergelijking met het buitenland
7. Inwerkingtreding en gevolgen voor reeds verleende licenties
8. Artikelen
9. Overig

Zie ook Brief van de staatssecretaris van economische zaken (Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 6.) en Nota van wijziging (Kamerstukken II 2012/2013, 33 365-(R1987), nr. 8.)

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Toegestane handelingen bij gebruik van materiaal van plantenrassen waarop kwekersrecht of octrooirecht rust (na invoering beperkte veredelingsvrijstelling).
(...) de beperkte veredelingsvrijstelling ook geldt voor de handelingen die verband houden met de toetsing aan de vereisten voor kwekersrecht of toelating. Op deze plaats wordt verwezen naar hetgeen de regering aldaar ter motivering daarvan heeft aangegeven.

3. Verhouding tot de TRIPS-Overeenkomst
Bij de onderstaande beschouwing over de TRIPS-Overeenkomst en de verschillende visies daarop, in termen van uitleg van de verschillende bepalingen, staat centraal de discussie over octrooieerbaarheid enerzijds en de reikwijdte van de bescherming van een eenmaal verleend octrooi anderzijds. Bij octrooieerbaarheid gaat het om de mogelijkheid octrooirecht te verkrijgen voor een uitvinding, die aan bepaalde wettelijke vereisten voldoet. Bij de reikwijdte van de octrooibescherming, de beschermingsomvang, gaat het om de vraag hoe ver de bescherming reikt van een verleend octrooirecht, alsmede de mogelijkheden daarop uitzonderingen te maken. Een en ander wordt onderstaand nader toegelicht bij de bespreking van de TRIPS-Overeenkomst.

De voor het onderhavige wetsvoorstel meest relevante bepalingen uit de TRIPS-Overeenkomst, zijn:
− artikel 27: octrooieerbare onderwerpen;
− artikel 28: omvang van de verleende rechten;
− artikel 30: uitzonderingen op de verleende rechten.

IEF 12662

Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman

Annemieke Kooy, Amerikaanse Supreme Court doet uitspraak in Monsanto v. Bowman, IE-Forum.nl IEF 12662.
Een bijdrage van Annemieke Kooy, Axon advocaten

1. Inleidende samenvatting
In de zaak Monsanto v. Bowman concludeerde het Supreme Court van de Verenigde Staten van Amerika op 13 mei 2013 dat er sprake was van inbreuk op Monsanto’s octrooi op de zogenaamde ‘Roundup ready’ sojaplant. Het hoogste gerechtshof veroordeelde de Amerikaanse boer Bowman tot betaling van 84.000,00 dollar. De uitputtingsclausule binnen het Amerikaanse octrooirecht is niet van toepassing op het produceren van nieuwe producten die onder octrooi vallen en het planten en oogsten van zaden is precies dat: het creëren van nieuwe producten.

Dit artikel is sterk ingekort, lees de opgemaakte versie hier.

3.    procedure
Monsanto sprak Bowman aan wegens handelen in strijd met octrooirecht nu Bowman zonder toestemming nieuwe sojabonen had gecreëerd die onder Monsanto’s octrooi zouden vallen. Bowman bracht hier tegen in dat hij met legaal verkregen sojabonen zou mogen doen wat hij wilde: het octrooirecht van Monsanto zou zijn uitgeput.

5.     tot slot
Het Supreme Court besluit het arrest met de waarschuwing dat de beslissing “is limited” en slechts ziet op het onderliggende geval. De uitspraak ziet niet op elke procedure “involving a self-replicating product. We recognise that such inventions are becoming more and more prevalent, complex, and diverse”. In een andere zaak zou er wel degelijk sprake kunnen zijn van een zelfreproductie buiten controle van de ‘legale’ koper van een product dat onder octrooi valt.

IEF 12594

Opheffing bewijsbeslag, geen redelijk vermoeden van inbreuk kwekersrechten

Vzr. Rechtbank Limburg, locatie Roermond 25 april 2013, zaaknr. C/04/122013 / KG ZA 13-63 (Anti-Infringement Bureau for IPR on Plant Material tegen Novisem B.V.)
Uitspraak ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Sabine van Rienen, Louwers IP|Technology Advocaten.

Opheffing bewijsbeslag. Kwekersrecht. AIB is een vereniging die belangen van zaad- en plantveredelaars behartigt en gevolmachtigd is om op te treden namens rechthebbende op kwekersrechten van diverse soorten knolselderij (Diamant, Brilliant en Prinz). Novisem is een zaadveredelingsbedrijf. Door AIB is conservatoir bewijsbeslag op mogelijk relevante digitale bestanden gelegd.

Novisem vordert succesvol de opheffing van de gelegde beslagen en teruggave van de zaken, waaronder monsters en gegevensdragers. Het voorhanden hebben van, zoals door AIB beweerd, "fors meer plantmateriaal" is - volgens verklaringen - een niet ongebruikelijke hoeveelheid voor de ontwikkeling van nieuwe rassen. En de pakbon waarop een adres in Nederland staat, hoewel productie en bewerking elders plaatsvindt, betekent niet per definitie in- of uitvoer vanuit Nederland. De reconventionele vorderingen worden toegewezen. Tevens dient AIB het bericht over vermeende inbreuk op de website van AIB te verwijderen en een rectificatie te plaatsen.

In citaten

5.2.2. Vooralsnog oordeelt de voorzieningenrechter dat er gelet op dit verweer niet blijkt van een redelijk vermoeden van eerstvermelde inbreuk. Uit de e-mail (...) blijkt niet van een dergelijk aanbod, terwijl het gestelde het gestelde in de beide verklaringen van (...) (die kwalificeren als de auditu partijverklaringen) in afdoende mate is weerlegd door de door Novisem ingediende verklaringen van (...). Uit de verklaring valt ook af te leiden dat de e-mail niet zag op levering in Nederland.

5.2.3. De tweede gestelde inbreuk grondt AIB op de aanwezigheid bij Novisem van fors meer plantmateriaal dan vereist voor veredelingsdoeleinden, zodat Novisem behalve veredelt blijkbaar ook produceert. Zij beroept zich daarbij op verklaringen van werknemers van Bejo respectievelijk Nunhems.

5.2.4. Vooralsnog leidt de rechter uit laatstvermelde verklaringen af dat de bij Novisem hoeveelheid aangetroffen plantmateriaal niet ongebruikelijk is voor de ontwikkeling van nieuwe rassen, zodat een redelijk vermoeden van het bestaan van de onder 2. genoemde inbreuk deswege niet aanwezig geacht kan worden.

5.2.5. De gestelde inbreuk onder 3. baseert AIB op een pakbon, (...) en op een tweetal facturen van Novisem met daarop vermeld het adres in Nederland, gericht aan afnemers in België en Duitsland (...).
Novisem heeft uiteengezet op welke wijze zij haar zaken drijft: productie van in Nederland beschermde  rassen vindt plaats in België en Frankrijk, behandeling van die zaden vindt plaats in Italië en van daaruit worden die behandelde zaden verstuurd en geleverd aan afnemers in het buitenland. Dat op een tweetal facturen eht adres van Novisem in Nederland is vermeld betekent dan ook niet per definitie dat sprake zou zijn van in- of uitvoer vanuit Nederland.
Met betrekking tot de ingediende pakbon heft Novisem betoogd dat deze wel degelijk vanuit Italië is afgehandeld, hetgen ook blijkt ui het feit dat het transport is verzorgd door DHR, terwijl Novisem altijd gebruik maakt van de dienstn van UPS.

5.2.6. Ook hier oordeelt de rechter voorshands dan ook dat een redelijk vermoeden van het bestaan van deze derde inbreuk niet aanwezig geacht kan worden.
De rechter wijst verder vooralsnog van de hand de visie van AIB inhoudende dat de door Novisem toegepaste wijze zoals hierboven beschreven, indien deze niet is te zien als een inbreuk op kwekersrechten, dan in ieder geval (anderszins) onrechtmatig zou zijn.

IEF 12375

Cassatie verworpen: afwijzing schadevordering uit onrechtmatige beslaglegging

HR 22 februari 2013, LJN BY6104 (Handelskwekerij B&L B.V. tegen Green Works International. B.V.)

Kwekersrecht. Contractenrecht. In navolging van IEF 10359 (Hof) , IEF 8128 (Rb). De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uit de conclusie A-G: Vaststaat dat in de algemene voorwaarden die Productions hanteerde bij de verkoop van planten een bepaling was vervat die vermeerdering uitdrukkelijk verbood. In artikel 13 staat de Kwekersrechtelijke of contractuele bescherming van originele rassen vermeld. Het hof ging er vanuit dat het B&L contractueel was verboden tot vermeerdering van de geleverde planten over te gaan en dat hiervan sprake is geweest.

Dat de contractuele wederpartij (Green Works Productions) een ander is dan degene die aansprakelijk is voor het onrechtmatige beslag (GWI) en dat Productions geen procespartij is, zijn op zichzelf geen argumenten die eraan in de weg staan dat voor de toerekening van schade aan het onrechtmatig beslag wordt meegewogen of B&L wanprestatie heeft gepleegd. Ten opzichte van Productions heeft dit oordeel geen gezag van gewijsde. De klachten falen.

Hof overweegt in r.o. 3.9:
Vaststaat dat in de algemene voorwaarden die Productions hanteerde bij de verkoop van planten(5) een bepaling was vervat die vermeerdering uitdrukkelijk verbood:
"Art. 13. Kwekersrechtelijke of contractuele bescherming van originele rassen
1. Weefselkweekproducten van rassen behorende tot de sierteeltsector, die door in Nederland en/of enig ander land aangevraagd of verleend kwekersrecht dan wel middels een contractueel kettingbeding zijn beschermd, mogen niet voor vermeerdering of verhandeling worden gebruikt.
2. De aldus beschermde rassen worden door de verkoper aangeduid met "R" of "P". (... )"

Uit de conclusie: 2.11 In het licht van het voorgaande is het hof bij zijn oordeel over de toerekenbaarheid van de schade (winstderving en arbeidskosten) van een juiste maatstaf uitgegaan door de aard van de schade in ogenschouw te nemen en in dat kader relevant te achten of de schade al dan niet aan een rechtmatig belang is toegebracht. Dat sprake is van een niet-rechtmatig belang baseerde het hof op de oordelen dat het B&L contractueel was verboden geleverde planten te vermeerderen (rov. 3.9), dat B&L tot zodanige vermeerdering is overgegaan en dat deze de herkomst vormt van de in beslag genomen planten (rov. 3.10-3.12), en dat B&L vergoeding vordert van schade bestaande uit gederfde winst als gevolg van het feit dat zij niet in staat is geweest de door haar jegens Productions gepleegde wanprestatie te effectueren (rov. 3.14). Deze gedachtegang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is alleszins naar behoren gemotiveerd. De vindplaatsen waarnaar in de cassatiedagvaarding wordt verwezen (voetnoot 14) leveren geen ten deze relevante stellingen op. Dat de contractuele wederpartij (Productions) een ander is dan degene die aansprakelijk is voor het onrechtmatige beslag (GWI) en dat eerstgenoemde geen procespartij is in de onderhavige procedure, zijn op zichzelf geen argumenten die eraan in de weg te staan dat voor de toerekening van schade aan het onrechtmatig beslag wordt meegewogen of B&L wanprestatie heeft gepleegd. Ten opzichte van Productions heeft dit oordeel geen gezag van gewijsde. De klachten falen.

2.13 De rechtsklacht faalt reeds omdat het overwegend feitelijke oordeel of B&L aan haar stelplicht heeft voldaan in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
In de toelichting wordt gesteld dat de omstandigheid dat van B&L na een gemotiveerde betwisting wordt verwacht dat zij haar stellingen verder onderbouwt, onverlet laat dat de rechter een bewijsopdracht dient te geven indien, zoals in casu, de stellingen voldoende duidelijk waren en het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd was. Voor zover hierin een afzonderlijke rechtsklacht moet worden gelezen, faalt deze nu zij op een onjuiste rechtsopvatting berust: waar de stellingen van een partij nader dienen te worden onderbouwd en zij dus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, behoeft die partij in beginsel niet tot het bewijs van deze stellingen te worden toegelaten.(20)

IEF 12182

IE-Klassiekers EU-recht

HvJ EG 13 juli 1966, gevoegde zaken 56-64 en 58-64 (Grundig Consten/Commissie)
Misbruik van aan nationale merkenrecht ontleende aanspraken ter omzeiling van kartelrecht.

HvJ EG 29 februari 1968, zaak 24-67 (Parke Davis / Probel, Reese, Beintema-Interpharm en Centrafarm) Prijsverschil van geoctrooieerde met niet-geoctrooieerde producten is geen misbruik.

HvJ EG 8 juni 1971, zaak 78-70 (DGG/Metro)
Het uitoefenen van een intellectueel eigendomsrecht brengt niet mee dat houder 'een machtspositie' zou bekleden.

HvJ EG 3 juli 1974, zaak 192-73 (Hag I)
Beperking vrij verkeer is gerechtvaardigd wanneer het merkrecht betrekking heeft op het specifieke onderwerp van dat recht.

HvJ EG 31 oktober 1974, zaak 15-74 (Centrafarm/Sterling Drug)
Octrooihouder van geneesmiddelbereiding kan zich niet verzetten tegen verhandeling van geneesmiddel door derde; uitputting.

HvJ EG 15 mei 1976, zaak 51-75 (EMI/CBS)
Het intracommunautaire verkeer wordt niet verhinderd indien de merkhouder zich verzet tegen de invoer van producten buiten de EG.

HvJ EG 23 mei 1978, zaak 102/77 (Hoffmann-La Roche/Centrafarm)
Ompakkingsjurisprudentie. Herverpakking van merkproducten.

HvJ EG 10 oktober 1978, zaak 3/78 (Centrafarm/AHP)
Van product het merk verwijderen.

HvJ EG 20 januari 1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80 (Membran & K-Tel/Gema)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 22 januari 1981, zaak 58/80 (Dansk Supermarked)
Vrij verkeer van goederen - Auteursrecht, merkenrecht, oneerlijke mededinging.

HvJ EG 14 juli 1981, zaak 187/80 (Merck/Stephar)
Octrooien - Farmaceutische producten.

HvJ EG 3 december 1981, zaak 1/81 (Pfizer/Eurim-Pharm)
Ompakkingsjurisprudentie. Farmaceutisch product. Herkomstfunctie. Consument mag uitgaan dat derden niet hebben ingegrepen.

HvJ EG 9 februari 1982, zaak 270/80 (Polydor)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81 (IDG/Beele)
Vrij verkeer van goederen - Slaafse nabootsing.

HvJ EG 8 juni 1982, zaak 258/78 (Zaaimaïs)
Mededinging: uitsluitende licentie - Kwekersrecht.

HvJ EG 14 september 1982, zaak 144/81 (Keurkoop/NKG)
Tekeningen en modellen. Vrij verkeer van gelijksoortige producten. Depot zonder nagaan of deposant ontwerper is.

HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 262/81 (Coditel/Ciné Vog II)
Dienstverrichtingen: kabeltelevisie, of de uitoefening van't alleenvertoningsrecht geen kunstmatige en ongerechtvaardigde hinderpalen opwerpt voor de filmindustrie , dan wel de weg opent voor royalty ' s die een billijke vergoeding voor gedane investeringen overschrijden of voor een exclusiviteit die de vereiste duur te boven gaat.

HvJ EG 9 juli 1985, zaak 19/84 (Hoechst/Pharmon)
Omvang van bescherming - Uitputting van octrooirecht in geval van op een parallel octrooi verleende dwanglicenties.

HvJ EG 25 februari 1986, zaak 193/83 (Windsurfing International)
Octrooilicentieovereenkomsten - mededingingsbeperkende clausules grenzen - specifiek voorwerp van octrooi.

HvJ EG 19 april 1988, zaak 27/87 (Erauw-Jacquery/La Hesbignonne)
Overeenkomst kwekersrechten: Is verbod handelaar/teler om basiszaad te verkopen en uit te voeren, noodzakelijk voor de selectie van licentiehouders, verenigbaar met art. 85 EEG-verdrag.

HvJ EG 17 mei 1988, zaak 158/86 (Warner Brothers)
Auteursrechten - Verzet tegen verhuur van videocassettes.

HvJ EG 24 januari 1989, zaak 341/87 (EMI/Electrola)
Auteursrechten - Ongelijke beschermingsduur.

HvJ EG 17 oktober 1990, zaak C-10/89 (HAG II)
Is de afsplitsing het gevolg van een gedwongen overdracht dan is van zo'n bijzondere band geen sprake.

HvJ EG 20 oktober 1993, zaak C-92/92 (Phil Collins)
Auteursrechten en naburige rechten vallen binnen het algemene non-discriminatiebeginsel uit het EG-Verdrag; rechten die uitvoerende kunstenaars hebben, gelden voor iedere auteur en rechtverkrijgenden uit de andere lidstaten.

HvJ EG 22 juni 1994, zaak C-9/93 (IHT Danziger/Ideal-Standard)
Impliciete toestemming bij het in handel brengen door derde vereist onderzoek naar economische verbondenheid.

HvJ EG 6 april 1995, gevoegde zaken C-241/91P en C-242/91P (Magill)
Misbruik. Beroep op auteursrechtbepalingen weigeren van de basisgegevens belet introductie van een nieuw produkt, wekelijkse tv-gids, dat zijzelf niet aanboden en waarnaar potentiële vraag bestond.

HvJ EG 11 juli 1996, zaak C-427/93 (Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich verzetten tegen verhandeling van farmaceutisch product, wanneer importeur het ompakt en nieuw merk aanbrengt, tenzij het bijdraagt aan kunstmatige afscherming van markten; de ompakking de oorspronkelijke toestand van product niet kan aantasten; duidelijk wie product heeft omgepakt en naam van de fabrikant bevat; reputatie niet geschaad wordt; de importeur de merkhouder tevoren informeert.

HvJ EG 11 november 1997, zaak C-349/95 (Loendersloot/Ballantine)
Ompakkingsjurisprudentie. Artikel 36 EG-Verdrag - Merkrecht - Heretikettering van whiskyflessen.

HvJ EG 9 juli 1997, zaak C-316/95 (Generics/SKF)
Nationale regel die toestaat zich te verzettne tegen het afgeven van monsters (door een derde) van een volgens geoctrooieerde werkwijze vervaardigd geneesmiddel voor de verkrijging van handelsvergunning, is een maatregel van gelijke werking.

HvJ EG 16 juni 1998, zaak C-53/96 (Hermès/FHT)
Artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Definitie voorlopige maatregelen, een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken: nmiddellijke voorziening bij voorraad, onverwijlde spoed; met wederpartij gedaagvaard (/gehoord), schriftelijk en gemotiveerd een inhoudelijke beoordeling; hoger beroep mogelijk; bodemprocedure, maar vaak als definitieve beslechting te zien.

HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96 (Gut Springenheide)
Referentieconsument: uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument.

HvJ EG 12 oktober 1999, zaak C-379/97 (Upjohn/Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkenrecht. Geneesmiddelen parallelimport met vervanging van een merk. Omstandigheid die zich voordeden ten tijde van de verkoop in de invoerlidstaat op grond waarvan de vervanging objectief noodzakelijk was voor de parallelimporteur om het product op de markt te brengen.

HvJ EG 14 december 2000, gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98 (Dior/Tuk; Assco/Layher)
Hof is bevoegd tot uitlegging artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Inzake voorlopige maatregelen rechtstreekse werking TRIPs.

HvJ EG 25 oktober 2001, zaak C-112/99 (Toshiba/Katun)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich beroepen op zijn merkrecht om ompakkingen van geneesmiddelen door een parallelimporteur te verhinderen, tenzij dat bijdraagt tot kunstmatige afscherming van markten.

HvJ EG 23 april 2002, zaak C-143/00 (Boehringer Ingelheim/Swingward)
Ompakkingsjurisprudentie. Uitputting van aan merk verbonden recht - Geneesmiddelen - Parallelimport - Ompakking van merkproduct

HvJ EG 8 april 2003, zaak C-44/01 (Pippig/Hartlauer)
Richtlijn staat vergelijkende reclame, die wat de vorm en de inhoud van de vergelijking betreft, aan strengere nationale bepalingen inzake bescherming tegen misleidende reclame wordt onderworpen, waarbij geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende bestanddelen van de vergelijking.

HvJ EG 10 april 2003, zaak C-305/00 (Schulin/Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH)
Kweekproducten. Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-115/02 (Rioglass)
Procedures inzake vasthouding door douane - Doorvoergoederen voor markt van derde land - Losse auto-onderdelen.

HvJ EG 11 maart 2004, zaak C-182/01 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Jäger)
Verplichting van organisatie om alleen namens haar leden op te treden - Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 29 april 2004, zaak C-418/01 (IMS Health/NDC Health)
Mededingingsrecht. Weigering gebruikerslicentie voor bouwsteenstructuur die wordt gebruikt voor verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in lidstaat.

EHRM 24 juni 2004, nr. 59320/00 (Caroline von Hannover) (.docx)
Balans tussen privacy van royalties en de persvrijheid.

HvJ EG 14 oktober 2004, zaak C-336/02 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Brangewitz)
Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Loonwerkers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 februari 2006, zaak C-59/05 (Siemens/VIPA)
Vergelijkende reclame. In catalogi gebruikmaken van kernelement van een in vakkringen bekend onderscheidend kenmerk van een fabrikant, is geen oneerlijk voordeel trekken daaruit.

HvJ EG 19 september 2006, zaak C-356/04 (Lidl/Colruyt)
Voorwaarden van geoorloofdheid van vergelijkende reclame. Vergelijking van algemeen niveau van door warenhuisketens toegepaste prijzen/productenassortiment.

HvJ EG 26 april 2007, zaak C-400/09 (Boehringer Ingelheim)
Ompakkingsjurisprudentie. Nieuwe verpakking waarop houder van vergunning voor in handel brengen, volgens wiens instructies product is omgepakt, als ompakker is vermeld.

HvJ EG 12 juni 2008, zaak C-533/06 (O2/Hutchinson)
Merkhouder kan vergelijkende reclame, die voldoet aan artikel 3 bis, lid 1, waarbij zijn merk wordt gebruikt niet verbieden.


Heeft u een afschrift van een 'klassieker' die nog niet digitaal beschikbaar is, of meent u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u dan de redactie: redactie@ie-forum.nl.

IEF 12172

Geen verschillen uit het vergelijkend morfologisch onderzoek

Rechtbank van Koophandel Gent 3 december 2012, AR A/09/03215 (BVBA Exotic Plant tegen NV DeRoose Plants)

Uitspraak ingezonden door Philippe de Jong, Altius.

België. Kwekersrecht Certificaat BE1542 / NL19379. Eisers zijn zaakvoerders van Exotic Plant en hebben een Belgisch en Nederlands Certificaat voor het kweekproduct "Calypso". Op de Hortifair heeft zij verweerster gewezen op dezelfde kenmerken van haar plant "Starlight". Uit landbouwkundig onderzoek volgt dat beiden vermoedelijk betrekking hebben op één en dezelfde cultivar. De uitkomst van een vergelijkend morfologisch onderzoek is dat er - op een zeer gering verschil in grootte dat bij de inlevering al bestond - geen verschil bestaat.

Verweerster bewijst niet dat de beide planten ondertussen zijn geëvolueerd. En na het morfologisch onderzoek was het niet nuttig om verder onderzoek te verrichten en dat verweerster bereid is royalties te betalen, wat moeilijk te verklaren is wanneer zij niet geloofde dat de beide planten dezelfde waren.

De vorderingen worden toegewezen. Verweerster dient - op straffe van een dwangsom - verdere teelt en verkoop te staken. De rechtbank veroordeelt de verweerster tot het op haar kosten rooien en vernietigen onder toezicht van een gerechtsdeurwaarder van de planten in haar bezit, dan wel in het bezit van elke derde onder licentie of anderszins meer met haar samenwerkt zowel in België als in Nederland. Voor de precieze eindberekening van de schadevergoeding wordt een deskundige aangesteld. Verweerster wordt tevens veroordeeld tot publicatie van dit vonnis in twee gespecialiseerde vakbladen naar keuze van eiseres.

IEF 12153

Toelaten van nieuw (virusvrij) plantenmateriaal

HvJ EU 20 december 2012, zaak C-534/10P (Brookfield New Zealand en Elaris tegen CBP en Schniga)

In navolging van IEF 9099 en IEF 11573 (Concl. A-G). Kwekersrecht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (zaak T-135/08, IEF 9099) waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de kamer van beroep van CPVO houdende vernietiging van de beslissing waarbij verzoekster het communautaire kwekersrecht voor het appelras “Gala-Schnitzer” wordt verleend en de opposities van SNC Elaris en Brookfield New Zealand worden afgewezen. Middel: onrechtmatig onderzoek naar de feiten (73 lid 2), en schending van 55lid4 jo. 61 lid 1 sub b en 80 overtreding Verordening (EEG) 2100/94. De hogere voorziening wordt afgewezen.

Beoordeling door het Hof
47 Blijkens punt 63 van het bestreden arrest heeft Gerecht geoordeeld dat het CBP het recht heeft de voorwaarden te preciseren die het verbindt aan het onderzoek van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht, mits de termijn waarbinnen de aanvrager van dat recht gevolg moet geven aan het hem toegezonden individuele verzoek niet is verstreken.

48 Op basis daarvan heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid in punt 69 van het bestreden arrest geoordeeld dat de brief van 25 maart 1999 een individueel verzoek met betrekking tot het schriftelijke bewijs inzake het te onderzoeken plantenmateriaal betrof, en voorts in punt 72 van dat arrest dat de e-mail van het CBP van 13 juni 2001 een individueel verzoek tot het opsturen van plantenmateriaal in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 bevatte. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat het CBP niet buiten de perken van zijn beoordelingsbevoegdheid was getreden.

49 Het Gerecht kan niet worden verweten hiermee blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

50 In de eerste plaats zij er immers meteen op gewezen dat de taak van het CBP wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CBP bij de uitoefening van zijn taken een beoordelingsmarge heeft (zie in die zin arrest van 15 april 2010, Schräder/CBP, reeds aangehaald, punt 77). Bovendien kan het CBP, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, indien het dit nodig acht, rekening houden met tardief verstrekte feiten of bewijzen (zie, naar analogie voor wat het BHIM betreft, arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, Jurispr. blz. I‑2213, punt 42).

51 In de tweede plaats is het CBP als orgaan van de Unie onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft benadrukt, moet het CBP voorts verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen.

59 Wat tot slot de gestelde schending van artikel 80 van verordening nr. 2100/94 betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat deze bepaling slechts geldt voor de gevallen waarin de aanvrager van een communautair kwekersrecht niet in staat is geweest jegens het CBP een termijn in acht te nemen. In casu staat vast dat de verschillende individuele verzoeken die naar KSB zijn gestuurd na zijn aanvraag voor een communautair kwekersrecht, in het kader van dezelfde procedure zijn verzonden wegens de onnauwkeurigheid van het eerste verzoek van het CBP om hem het materiaal en de documenten op te sturen die noodzakelijk waren om die aanvraag te onderzoeken. Hieruit volgt dat artikel 80 van verordening nr. 2100/94 niet van toepassing is in een situatie als die van het hoofdgeding.