DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13949

Geen verbod op uitzending wantoestanden in piramidesysteem

Vzr. Rechtbank Amsterdam 21 mei 2014, IEF 13949 (X tegen RTS)
Mediarecht. Geen verbod uitlatingen. Uitzendingen zijn niet onrechtmatig. [X] is grondlegger van de ‘[X] methode’, geeft licenties uit aan trainers en leraren en int de verschuldigde licentievergoedingen. RTS heeft in actualiteitenprogramma 'Mise au Point' een programma uitgezonden met de titel 'Masseur of verkeerde vriend?', waarin wantoestanden in het piramidesysteem aan de kaak werden gesteld. Dat het gaat om weergave van de persoonlijke standpunten van oud-beoefenaars van de [X]-methode is voldoende duidelijk. Hoewel slechts één van hen de beschuldiging van seksuele onderwerping heeft geuit, wordt deze wel ten dele onderschreven door anderen en is X in de gelegenheid gesteld te reageren.

[X] c.s. vordert samengevat en na vermindering van eis -:
I. RTS c.s. te veroordelen iedere uitlating waarin wordt gesteld of de indruk wordt gewekt dat [X] zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik, dat de [X] methode volledige overgave zou eisen van haar studenten, dat de [X] methode seksueel misbruik in het verleden zou kunnen vaststellen, dat TGBH haar beoefenaren en leraren financieel uitbuit, dat de [X] methode misbruik zou maken van een machtspositie en dat de [X] Methode zich schuldig zou maken aan discriminatie te staken en gestaakt te houden;

4.21. In de eerste plaats is de voorzieningenrechter van oordeel dat de in de hiervoor genoemde uitzendingen besproken (gestelde) gebeurtenissen binnen de [X] methode, misstanden betreffen die de samenleving raken. Dit geldt temeer nu de [X] methode een gevestigde methode is die naar de stelling van [X] c.s. over de gehele wereld wordt beoefend. Door de uitzendingen is een bepaald beeld ontstaan van de [X] methode, zoals [X] c.s. terecht stelt, waarbij de voorzieningenrechter overigens opmerkt dat het woord ‘sektarisch’ niet in de uitzendingen is gebruikt.

4.24. Meer in het bijzonder ten aanzien van de beschuldiging van [D] dat zij zich in seksueel opzicht aan [X] zou hebben moeten onderwerpen overweegt de voorzieningenrechter dat dit een zeer ernstige beschuldiging is. Zoals hiervoor onder 4.17 is overwogen geldt derhalve een verzwaarde motiveringsplicht voor de journalist.

4.23. De voorzieningenrechter acht het verder relevant dat in de uitzending van Mise au Point duidelijk naar voren is gebracht dat het gaat om een weergave van de persoonlijke standpunten van vier oud-beoefenaars van de [X] methode.
Zo wordt er in de inleiding van het programma gezegd “Vandaag laten oud-beoefenaars voor het eerst van zich horen. Zij stellen wantoestanden in de organisatie aan de kaak en brengen aan het licht dat, naarmate zij opklommen in de hiërarchie van dit piramidesysteem, deze organisatie steeds meer macht over hen kreeg."
IEF 13948

Prins Albert van Monaco verliest privacy zaak tegen publicaties over buitenechtelijke kind in Paris Match

EHRM 12 juni 2014, IEF 13948, eerder (Couderc en hachette Filipacchi Associés tegen Frankrijk)
Met samenvatting (eerder op MediaReport) van Fabian Streefland en
Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. De koninklijke familie van Monaco blijft de burelen bezig houden. Na prinses Caroline, die meerdere rechtszaken voerde tegen de Duitse staat om haar te beschermen tegen opdringerige paparazzi, is nu prins Albert aan de beurt.

Het Franse Paris Match plaatste in 2005 een uitgebreid artikel waarin stewardess Nicole Coste beweerde een zoon te hebben met prins Albert. Het artikel ging vergezeld van meerdere foto’s waarop Coste, het kind, maar ook de prins (onder meer met zijn zoon) te zien waren. De prins klaagde vervolgens het tijdschrift in Frankrijk aan wegens het schenden van zijn privacy. Met succes, hij kreeg een schadevergoeding van 50.000 euro en het tijdschrift moest een bericht over het vonnis over een derde van de cover afdrukken. Ook in hoger beroep bleef de veroordeling staan.

Paris Match besloot naar het EHRM te stappen om de veroordeling aan te vechten. Niet onbelangrijk, prins Albert had ondertussen het kind al erkend. Het tijdschrift was van mening dat de veroordeling in strijd was met de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM).

Het Hof oordeelde (uitspraak alleen in het Frans gepubliceerd) dat de gewraakte uitspraak in strijd was met artikel 10 EVRM. De Franse rechtbank had gefaald een juiste afweging te maken tussen de informatie die onderdeel uitmaakte van het publieke debat en het recht op respect voor het privéleven (artikel 8 EVRM) van de prins. Gelet op de toetsingsmarge van de Nationale rechtbanken heeft het hof de criteria uit Von Hannover II en Axel Springer t Duitsland toegepast om tot een gebalanceerde afweging van de grondrechten te komen.

Publiek debat
Het hof oordeelt dat de publicatie bijdroeg aan het publieke debat omdat kennis over het bestaan van het kind, ook al kon hij nooit op de troon komen, in het belang zou zijn van het publiek en in het bijzonder de inwoners van Monaco. Het enkele feit dat de titel in Monaco door erfopvolging wordt doorgegeven maakte dit nieuws relevant. Bovendien zei de houding van Albert in deze zaak iets over zijn capaciteiten om zijn functies adequaat uit te voeren, aldus het EHRM.

Publieke functie en doel van de reportage
Dat Albert een publiek figuur is, is evident. Het Hof overweegt dat het artikel inging op de relatie tussen hem en Coste, op de geboorte van hun zoon, de zgevoelens van de prins, zijn reactie op de geboort en zijn relatie met het kind. Dan stelt het hof vast dat het lastig is voor te stellen hoe iemands privéleven, in dit geval dat van de prins, een obstakel zou kunnen vormen voor het recht van een ander, in dit geval zijn zoon, om zijn bestaan te bevstigen en zijn identiteit te erkennen: “Or, il est difficile de concevoir comment la vie privée d’une personne, en l’occurrence celle du Prince, pourrait faire obstacle à la revendication d’une autre personne, en l’occurrence son fils, à affirmer son existence et à faire reconnaître son identité.” Daarbij was van belang dat Coste niet alleen zelf, maar ook namens haar zoon had ingestemd met de publicatie.

Wijze van verkrijging van de informatie en het waarheidsgehalte
Het betrof een interview dat was geïnitieerd door Coste en de foto’s waren door haar of met haar instemming genomen en gepubliceerd in Paris Match.

De vorm en gevolgen van het artikel

Naast de hoofdinformatie, bevatte het artikel ook veel intieme details over de relatie tussen albert en Coste. De Paris Match met dit artikel had een oplage van meer dan 1 miljoen exemplaren. Maar een aantal foto’s, en een interview met Coste, was 2 dagen voor de publicatie in Paris Match, al gepubliceerd in de Engelse Daily Mail, en een dag later in het Duitse Bunte. Dus hoewel de publicatie in Paris Match wel degelijk belangrijke repercussies had, betrof het al geen vertrouwelijke informatie meer. Ook werd de waarheid van het artikel niet bestreden.

De zwaarte van de opgelegde sancties
De schadevergoeding van Eur 50.000 en de veroordeling om over een derde van de cover een bericht over het vonnis te plaatsen, waren substantieel.

De effecten van de publicatie voor de betrokken personen
De moeder en haar kind waren duidelijk op zoek naar publieke erkenning van de status van het kind en van Albert als vader, “éléments primordiaux pour elle pour que son fils sorte de la clandestinité“. Om dat te bereiken maakte ze feiten publiek die niet alleen daarover gingen, maar ook informatie die niet noodzakelijk was en die intiem van aard waren.

Concluderend oordeelt het EHRM dat de veroordeling van Paris Match en haar hoofdredactrice Anne-Marie Couderc disproportioneel was. De Franse rechter had in strijd gehandeld met de door artikel 10 EVRM beschermde persvrijheid door in dit geval het belang bij publieke debat over de toekomst van de monarchie niet zwaarder te laten wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van prins Albert.

Drie van de zeven rechters hadden een dissenting opinion. Ze vonden onder meer dat de belangen van Coste en haar kind niet mee zouden moeten wegen in de afweging tussen persvrijheid en het privéleven van prins Albert. Bovendien werd ingegaan op de vraag in hoeverre het artikel had bijgedragen aan het publieke debat nu een groot deel van het interview geen goed beeld zou geven van de realiteit. Zo was Coste niets gevraagd over de mogelijke troonopvolging van het kind en was het op grond van de Monegaskse wet sowieso onmogelijk voor het kind om op de troon te komen, omdat zijn moeder niet was getrouwd met prins Albert. Het doel van de publicatie, zo concludeerde de minderheid, zou slechts de bevrediging van publieke nieuwsgierigheid naar het privéleven van prins Albert zijn.

Dit arrest illustreert wederom dat de vraag of een artikel bijdraagt aan een publiek debat (of liever: aan een debat dat in de algemene belangstelling staat) niet streng moet worden beoordeeld. Die lijn was al ingezet in de arresten Von Hannover II en doorgezet in Von Hannover III. Gezien hun frequente komst naar het Straatsburgse Hof, zal de koninklijke familie uit Monaco er waarschijnlijk alles aan doen om die trend weer een halt toe te roepen.

Dit artikel is geschreven door Fabian Streefland (student stagiair) en Jens van den Brink.

IEF 13938

Geen rectificatie gemeentelijk persbericht, dit vonnis volstaat

Rechtbank Noord-Holland 17 april 2014, IEF 13938 (Persbericht gemeente Bloemendaal)
De vordering tot nakoming is gebaseerd op het convenant dat buitengerechtelijk door de Gemeente werd vernietigd. De vordering tot rectificatie van een krantenartikel is gebaseerd op de stelling dat de gemeente gegeven enkele passages in het krantenbericht en het persbericht de eer en goede naam van eiser heeft aangetast. Voor een krantenartikel is de Gemeente niet verantwoordelijk. Voor het persbericht wel. De essentie van het bericht vindt voldoende steun in de feiten. Eiser kan dit vonnis gebruiken om verkeerde beelden recht te zetten.

4.11 Ten aanzien van de vordering tot rectificatie overweegt de voorzieningenrechter dat de Gemeente niet verantwoordelijk is voor het artikel in het Haarlems Dagblad.
Voor de inhoud van het eigen persbericht is de Gemeente uiteraard wel verantwoordelijk. Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat de beschuldiging dat afspraken niet worden nagekomen minder past, nu niet gebleken is dat dit op enig moment voordien met [eiser] is besproken en het ook geen omstandigheid is waar het beroep op dwaling op is gegrond, vindt de essentie van het bericht, te weten de eerste en derde alinea, voldoende steun in de feiten. Voorts is het bericht als geheel niet onnodig grievend. Deze vordering zal daarom eveneens worden afgewezen. [eiser] kan dit vonnis gebruiken om eventueel verkeerde beelden recht te zetten, maar heeft geen recht op enigerlei verdergaande vorm van rectificerende genoegdoening.
IEF 13920

Geen verbod op uitlatingen over 'Arnhemse Villamoord'

Vzr. Rechtbank Limburg 6 juni 2014, IEF 13920 ('Arnhemse Villamoord')
Mediarecht. Boek. Goede eer en naam. Eiseres is een vriendin van het slachtoffer die in 1998 in haar villa te Arnhem is doodgeschoten. Verweerder heeft in 2014 een boek uitgebracht gewijd aan de 'Arnhemse Villamoord'. Aan dit boek is op een gegeven moment een onderdeel toegevoegd, waarin wordt besproken dat eiseres wellicht de dader is. Ook in de media wordt eiseres met de moord in verband gebracht. Eiseres vordert om verweerder een verbod op te leggen tot het doen van uitlatingen in de ruimste zin van het woord, waarbij zij direct of indirect, op een ongunstige wijze in verband wordt gebracht met de “Arnhemse villamoord”. Het gevorderde verbod dient eiseres te specificeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het niet zijn taak is om ambtshalve aan te vullen welke mogelijke toekomstige uitlatingen van onrechtmatig jegens eiseres zullen zijn en wijst de vorderingen af.

De beoordeling

4.3.5 Gelet op de wijze waarop [eiseres] haar vordering onder II. heeft geformuleerd, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een afweging van de omstandigheden zoals onder 4.3.4. opgesomd. Voor zover [eiseres] vordert [verweerder] te verbieden uitlatingen te doen die haar op een onrechtmatige wijze in verband brengen met de “Arnhemse villamoord” dan wel de moord op [slachtoffer], moet immers geoordeeld worden dat het evident is dat iedereen, en [verweerder] dus ook, [eiseres] niet op onrechtmatige wijze in verband met die gebeurtenis mag brengen. Voor het opleggen van een verbod en een daaraan te koppelen dwangsom dient [eiseres] echter wel te concretiseren welke specifieke jegens haar onrechtmatige toekomstige uitlatingen van [verweerder] zij op het oog heeft. [eiseres] heeft dat evenwel nagelaten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het niet zijn taak is om dan ambtshalve aan te vullen welke mogelijke toekomstige uitlatingen van [verweerder] onrechtmatig jegens [eiseres] zullen zijn.
Anders gezegd, het door [eiseres] gevorderde verbod is zodanig algemeen geformuleerd dat het, mede gelet op de gevorderde aan dat verbod te koppelen dwangsommen, reeds om die reden niet toewijsbaar is.

4.5. Ten aanzien van het onder III. gevorderde voorschot op een aan [eiseres] toekomende vergoeding van materiële en immateriële schade heeft [verweerder] met de stelling dat er geen sprake is van een acuut liquiditeitsprobleem aan de zijde van [eiseres] de spoedeisendheid van deze gevorderde voorziening betwist. Nu [eiseres] daar niets tegenin gebracht heeft, moet het ervoor gehouden worden dat haar financiële situatie geen spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorziening heeft doen ontstaan. Aangezien [eiseres] evenmin andere (niet-financiële) gronden aangevoerd heeft op grond waarvan thans geoordeeld zou moeten worden dat het resultaat van een nog te voeren bodemprocedure niet afgewacht kan worden, moet het ervoor gehouden worden dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij dit onderdeel van haar vordering, zodat dit zal worden afgewezen.
IEF 13905

Herkenning door getoonde beelden van leefomgeving

Rechtbank Midden-Nederland 28 mei 2014, IEF 13905 (B tegen Tros Opgelicht?!)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Van Kaam advocaten. Mediarecht. Tros Opgelicht heeft opnames gemaakt bij de woning van X. Tros is voornemens deze uit te zenden, omdat X zijn praktijken nog steeds kan voortzetten en de waarschuwingsfunctie van het programma nog altijd relevant is; beeltenis en stem worden tot niet-identificeerbaar bewerkt. B, zoon van X, maakt zonder succes bezwaar. Tros heeft niet met B contact gezocht en is zelf naar woning van X gereden en heeft daarmee de situatie geschapen dat er een verband kan worden gelegd. Dat de getoonde beelden van de leefomgeving van X, tot herkenning hebben geleid, omdat B daar heeft gewoond, kan niet aan Tros worden verweten.

4.4. De rechtbank vindt allereerst van belang dat Tros niet zelf contact heeft gezocht met B c.s. B is geheel op eigen initiatief (nadat X hem om hulp had gevraagd) naar de woning van X gereden waar op dat moment door Tros opnames werden gemaakt. Hoewel deze reactie van B zeer begrijpelijk is, gelet op de aard van de relatie (ouder-kind), heeft B hiermee wel zelf de situatie geschapen waarin (althans heeft hij zich blootgesteld aan het risico dat) een verband tussen hem en X kan worden gelegd. Op het moment dat hij geconfronteerd werd met de cameraploeg van Tros heeft B er evenmin voor gekozen om zich aan de situatie te onttrekken, terwijl gesteld noch gebleken is dat hij die mogelijkheid niet zou hebben gehad.

4.6 Dat de getoonde beelden van de leefomgeving van X (woning en straat) mede tot herkenning van B c.s. hebben geleid, omdat B c.s. in het verleden in dezelfde straat hebben gewoond, kan niet aan Tros worden verweten. Dat B c.s. toevalligerwijs in dezelfde straat heeft gewoon en daardoor mogelijk te herkennen zal zijn, is een omstandigheid waar Tros geen rekening mee hoeft te houden. Daarbij komt dat Tros, anders dan door B c.s. gesteld, de naam van de woonplaats van X niet noemt in de uitzending maar dat in algemene bewoordingen wordt gesproken over een adres in Brabant.
IEF 13900

Google Spain arrest is slecht nieuws

C. Wildeman, 'Google Spain arrest is slecht nieuws', IEF 13900 en MR 2014-035.
Bijdrage ingezonden door Christien Wildeman, Kennedy Van der Laan. Het recente Google-arrest, waarin het Hof van Justitie EU een “right to be forgotten” creëerde, is niet voordelig voor journalisten, zoals Jurian van Groenendaal en Otto Volgenant eerder op Villamedia [IEF 13894] betogen. 'Naar mijn mening getuigt de uitspraak van privacy-tunnelvisie. Het Hof van Justitie heeft zich nauwelijks rekenschap gegeven van de betekenis van zijn uitspraak buiten het Europese domein van de privacy. (...) In ieder geval kan ik mij niet voorstellen dat een uitspraak waaraan uit het oogpunt van informatievrijheid zoveel schort door journalisten als positief ervaren zal worden betoogt media-advocaat Christien Wildeman in een reactie.

Het recente Google-arrest, waarin het Hof van Justitie EU een “right to be forgotten” creëerde, heeft een schok teweeg gebracht. Zelfs privacy-voorvechters waren niet onverdeeld gelukkig met de uitspraak, die een klap in het gezicht was voor de vrijheid van meningsuiting. Nu we twee weken verder zijn steken ook geluiden de kop op dat de uitspraak zo erg nog niet is, dat de gevolgen wel mee zullen vallen en dat de uitspraak zelfs goed nieuws is voor journalisten.

Ik ben er de afgelopen weken juist meer en meer van overtuigd geraakt dat de uitspraak slecht nieuws is. Sowieso voor zoekmachines, internetgebruikers en media. En het valt zelfs te betwijfelen of de uitspraak op de lange termijn wel goed nieuws betekent voor de personen die het zou moeten beschermen, of dit echt een oplossing biedt voor – in sommige gevallen onbetwist schrijnende – privacy-problemen.

Naar mijn mening heeft Het Hof van Justitie een visieloze, ondoordachte, slecht gemotiveerde en onduidelijke uitspraak gedaan. Zonder oog voor het internationale, grensoverschrijdende karakter van het internet, denkt het Hof van Justitie een hek om het Europese internet te kunnen zetten. Door met oogkleppen de Europese privacy-richtlijn – als ware die onaantastbaar en onvergankelijk – op de Google-casus toe te passen, gaat het Hof volledig voorbij aan de betekenis van zijn uitspraak in internationaal perspectief en in het licht van de informatievrijheid.

Het Hof van Justitie beschouwt een zoekmachine als een modern kwaad dat de privacy “ernstig kan aantasten” omdat het gegevens bij elkaar kan brengen die vroeger moeilijk met elkaar in verband konden worden gebracht. Dat is het vertrekpunt van het Hof.

Vervolgens reduceert het Hof het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting tot slechts één aspect daarvan, namelijk “het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die potentieel toegang [tot de privacy-gevoelige informatie] willen krijgen”. Het Hof verzuimt het belang van de vrijheid van meningsuiting in bredere zin in zijn overwegingen mee te nemen. Zo is er in de uitspraak geen aandacht voor het belang van de media dat hun berichtgeving via zoekmachines gevonden kan worden. Ook is het opmerkelijk dat het Hof überhaupt het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting en het feit dat dat recht is gewaarborgd in artikel 11 van het Handvest en artikel 10 van het EVRM niet met zoveel woorden benoemt, maar enkel verwijst naar bovengenoemd “belang van de internetgebruiker”.

Als het Hof daarna het privacy-belang afweegt tegen het belang van de internetgebruiker bij toegang tot informatie, stelt het Hof zonder enige motivering dat het privacy-belang “in de regel” “voorrang” heeft. Dat is alleen anders “in bijzonder gevallen” waarbij met name van belang is “de rol deze persoon in het openbare leven speelt”. Waar het Hof van Justitie zich op baseert is niet duidelijk. De redenering is in ieder geval in strijd met de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is bepaald dat artikel 8 EVRM (privacy) en artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) gelijkwaardige grootheden zijn.

De een heeft geen voorrang boven de ander. Ook de redenering dat alleen “in bijzondere gevallen” de vrijheid van meningsuiting het recht op privacy opzij kan zetten, is strijdig met artikel 10 EVRM. Immers, het Hof van Justitie bepaalt hier dat een rechtvaardiging voor de uiting noodzakelijk is (alleen toegestaan “in bijzondere gevallen”), terwijl ingrijpen de hoofdregel is (privacy heeft in de regel voorrang). Dat is in wezen een omkering van het noodzakelijkheidscriterium van artikel 10 EVRM. Het Hof van Justitie miskent dat er geen noodzaak moet zijn om een uiting weer te geven, maar dat het juist noodzakelijk moet zijn om in te grijpen in de vrijheid van meningsuiting.

Waar het belang van de internetgebruiker in uitzonderingsgevallen nog tegenwicht zal kunnen bieden aan het ingeroepen privacy-belang, geldt dat in ieder geval niet voor het belang van Google zo oordeelt het Hof van Justitie. Het “louter economisch belang dat een exploitant van een zoekmachine bij verwerking heeft” wordt door het Hof a priori ondergeschikt geacht aan het privacy-belang. Hieraan wijdt het Hof één zin. Dat staat in schril contrast met de conclusie van de advocaat-generaal.

De AG concludeerde dat een aanbieder van een internetzoekmachine bij het beschikbaar stellen van informatie “op rechtmatige wijze gebruik [maakt] van zowel zijn vrijheid van ondernemerschap als zijn vrijheid van meningsuiting”. Deze rechten staan er wat de AG betreft aan in de weg een “algemeen recht om vergeten te worden” in het leven te roepen. In dit verband wijst de AG op het gevaar dat zoekmachines automatisch bestreden content zullen verwijderen of een onhanteerbaar aantal verzoeken te behandelen krijgen. Ook vindt hij het ongewenst dat in een geschil tussen een persoon en een zoekmachine het belang van de uitgever van de gewraakte pagina niet is gewaarborgd.

Dat zijn allemaal punten waarvan het Hof het kennelijk niet nodig vond die in zijn overwegingen te betrekken. Net zo min als dat het Hof een woord heeft gewijd aan hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de safe-harbour verweren waarop internettussenpersonen zich op grond van de E-Commerce-richtlijn kunnen beroepen.

Het Hof van Justitie komt zonder omwegen tot de slotsom dat de verwerking van persoonsgegevens door een zoekmachine onverenigbaar met de privacy-richtlijn kan zijn “omdat zij ontoereikend, niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking, omdat zij niet zijn bijgewerkt of omdat zij langer worden bewaard dan noodzakelijk is, tenzij de bewaring ervan is vereist wegens historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden”. De betreffende persoon heeft in dat geval recht op verwijdering van de koppeling in de zoekresultaten, zonder dat sprake hoeft te zijn van geleden schade, aldus het Hof.

De consequentie van deze uitspraak is dat nu in 28 Europese jurisdicties door zoekmachines en nationale rechters moet worden uitgevogeld wat de betekenis is van “ontoereikend”, “niet ter zake dienend”, “bovenmatig” en “langer dan noodzakelijk”. Rechtszekerheid voor alle betrokkenen lijkt ver te zoeken. Dat staat nog los van de vraag hoe zoekmachines de verwijderingsverzoeken territoriaal gezien zullen behandelen. Mogelijk krijgt het Europese internet Chinese trekjes en moeten we voor ongecensureerde informatie naar het buitenland.

Naar mijn mening getuigt de uitspraak van privacy-tunnelvisie. Het Hof van Justitie heeft zich nauwelijks rekenschap gegeven van de betekenis van zijn uitspraak buiten het Europese domein van de privacy.

Ondanks al deze tekortkomingen in het arrest van het Hof betogen Volgenant en Groenendaal op Villamedia dat de uitspraak toch goed nieuws zou zijn voor journalisten. Het Amerikaanse Google – waartegen de Europese burger net als tegen de NSA bescherming behoeft, menen Volgenant en Groenendaal – verliest door deze uitspraak namelijk terrein als informatieleverancier. Daar kunnen journalisten dan mooi van profiteren door op zoek te gaan naar informatie die (in Europa) niet via zoekmachines kan worden gevonden. Het lijkt mij een beperkt en mogelijk zelfs alleen een theoretisch voordeel. In ieder geval kan ik mij niet voorstellen dat een uitspraak waaraan uit het oogpunt van informatievrijheid zoveel schort door journalisten als positief ervaren zal worden.

Christien Wildeman

IEF 13894

Het Google-arrest: dreigt censuur? Of is het juist goed voor de journalistiek?

Bijdrage (eerder op villamedia.nl) ingezonden door Jurian van Groenendaal en Otto Volgenant, Boekx advocaten. Auteurs betogen dat het wel mee zal vallen met censuur. Het kan voor de journalistiek juist gunstig uitpakken. Op 13 mei 2014 heeft het Hof van Justitie een spraakmakende uitspraak gedaan [IEF 13840]. Individuele burgers hebben het recht om voortaan bepaalde zoekresultaten niet meer te laten terugkomen wanneer op hun naam gezocht wordt in de Google-zoekmachine. Het geeft burgers stevig gereedschap in handen om hun ‘recht om vergeten te worden’ te effectueren. Hoe gaat dit voor de journalistiek uitpakken? Ligt censuur op de loer? Wie dat vreest, heeft het arrest niet goed gelezen. Voor heilige verontwaardiging is vooralsnog geen reden.

In de Spaanse zaak tegen Google gaat het om de aankondiging van de openbare verkoop van het woonhuis van een Spaanse burger. Die aankondiging werd in 1998 in een dagblad gepubliceerd, op last van het ministerie van Arbeid en Sociale Zaken. Het gaat dus niet om redactionele content. De krant wilde de aankondiging niet verwijderen, want publicatie had een wettelijke grondslag. De Spaanse man deed daarom een verzoek aan Google om die aankondiging niet langer in de Google-zoekresultaten terug te laten komen. Voor de goede orde: de aankondiging zelf mag gewoon in het archief van het dagblad blijven staan, daar hoeft geen letter aan gewijzigd te worden. De inhoud daarvan is rechtmatig. Maar deze burger wil niet langer publiekelijk worden geconfronteerd met deze aankondiging, die volgens hem niet langer relevant is.

We bevinden ons hier op het snijvlak van maar liefst drie grondrechten. Ten eerste het recht op privacy. Dat omvat ook het recht om persoonsgegevens die niet langer relevant zijn op enig moment weer te laten ‘vergeten’. Ten tweede het recht op informatie, de ‘free flow of information’. Informatie moet gevonden kunnen worden, en het internet is daar bij uitstek het gereedschap voor. En ten derde het recht op vrijheid van ondernemerschap. Een gebod aan Google om zoekresultaten te verwijderen grijpt immers direct in op de manier waarop Google haar bedrijf runt.

Er zijn twee ‘hoogste’ rechters in Europa, namelijk het Hof van Justitie dat in Luxemburg zetelt en dat de hoogste rechter is waar het gaat om de regelgeving van de Europese Unie, en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, de hoogste rechter waar het mensenrechten betreft. Deze twee gerechtshoven staan los van elkaar en kijken niet altijd even goed naar elkaars uitspraken. Het mensenrechtenhof in Straatsburg maakt altijd een zeer zorgvuldige afweging wanneer er verschillende grondrechten in het geding zijn. Mensenrechten zijn gelijkwaardig. Het recht op privacy en het recht op informatievrijheid staan regelmatig tegenover elkaar. Dan is een afweging nodig. De weegschaal kan nu eens naar de ene kant uitslaan, en dan weer naar de andere kant. Het Straatsburgse Hof heeft al eerder een afweging gemaakt tussen het vindbaar blijven van reeds gepubliceerde artikelen en het belang om niet voor eeuwig te worden geconfronteerd met ongunstige of zelfs onjuiste berichtgeving. De oplossing werd dan gevonden in een aantekening bij een artikel – bijvoorbeeld dat de rechter daar later over heeft geoordeeld dat de inhoud onjuist was. Zo wordt geschiedvervalsing voorkomen.
Het Luxemburgse EU-Hof van Justitie kiest een andere benadering. De EU-regelgeving die de privacy waarborgt is zeer uitgebreid. Dit recht is niet alleen als grondrecht vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest, maar ook in diverse Europese richtlijnen. De vrijheid van informatie is minder ruim bedeeld en moet het doen met één artikel in het EU-Handvest, artikel 11. Die onevenwichtigheid vindt zijn weerslag in de uitspraak van het Hof van Justitie. Dat geeft het grondrecht van de privacy ‘in de regel’ voorrang boven de informatievrijheid en het belang van de exploitant van de zoekmachine. Kort gezegd komt de uitspraak hier op neer. Als de zoekresultaten gelet op de verstreken tijd ‘ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig’ zijn, moeten deze resultaten worden gewist. Een uitzondering op deze hoofdregel is mogelijk in bijzondere gevallen. Bijvoorbeeld in verband met de rol die de verzoeker in het openbare leven speelt.

Het was beter geweest als het Hof van Justitie – net als het Hof voor de Rechten van de Mens – niet het ene grondrecht ‘in de regel’ voor zou laten gaan op het andere. Via een belangenafweging op basis van gelijkwaardigheid had dezelfde uitkomst kunnen worden bereikt. Door zo nadrukkelijk het recht om vergeten te worden voorop te stellen rijst de vraag of dit arrest censuur in de hand werkt.

Volgens ons valt het wel mee met het risico van censuur. De zoekresultaten van Google zijn ook nu bepaald niet objectief of volledig. Google roept het beeld op van een tussenpersoon die volstrekt neutraal alle relevante informatie toegankelijk maakt. Maar de Google-zoekresultaten zijn het resultaat van een complex geheim algoritme, waarin allerlei keuzes zijn gemaakt die niet-transparant zijn en door commerciële motieven van Google worden gedreven. Eigen diensten van Google komen hoog in de zoekresultaten. En Google verdient heel veel geld met advertenties. Ook zoekresultaten die daarmee samenhangen worden gestuurd. Het Hof van Justitie benoemt expliciet de advertentieruimtes van Google, het rendabel maken van de zoekmachine en het ‘reclame- en handelsbelang’ van Google. Het Hof vindt het verband tussen de zoekmachinedienst en de reclameactiviteiten van Google relevant. En Google indexeert lang niet alle informatie die wereldwijd online beschikbaar is. Bovendien verwijdert Google nu ook al allerlei links uit de zoekresultaten, bijvoorbeeld naar inbreukmakend materiaal. Kortom: de zoekresultaten van Google zijn ook nu al verre van objectief of volledig.

Hoe bezwaarlijk is dit arrest nu vanuit journalistiek oogpunt?
Stel dat een burger een krantenartikel of ander bericht wil laten wissen uit de Google-zoekresultaten omdat wat daarin over hem staat ‘ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig’ is. Google moet dan beoordelen of er sprake is van een bijzonder geval, zoals de rol die de verzoeker in het openbare leven speelt. Waarschijnlijk zal Google niet overleggen met de krant bij het maken van deze afweging. De kans is groot dat Google het resultaat op eigen houtje verwijdert. Gevolg is dat het rechtmatige artikel nog wel in het online krantenarchief staat, maar niet meer in de zoekresultaten van Google te vinden is. Daar zitten – vanuit journalistiek oogpunt – ook voordelen aan. Het archief van de kranten wint als gevolg hiervan automatisch aan gewicht. Google heeft niet langer het monopolie op de informatievoorziening. En journalisten kunnen weer – meer dan nu – met hun ambacht van professionele zoeker een meerwaarde genereren. De journalist die goed zoekt heeft nog steeds toegang tot alle informatie die hij nodig heeft. Er raakt geen informatie wég door deze uitspraak. Dat journalisten minder gaan vertrouwen op Google als universeel doorgeefluik van alle kennis en informatie zal de kwaliteit van de journalistiek bevorderen. In het Spaanse voorbeeld gaat het om een verplicht door een krant gepubliceerde aankondiging, die veel later (inmiddels al 16 jaar) moet worden verwijderd uit de index van een zoekmachine. De media worden door het arrest niet belemmerd in hun berichtgeving. Er is dus geen sprake van censuur. Het resultaat zal vooral zijn dat het grote publiek niet meer zo eenvoudig alles over de buurman kan vinden. De media zouden juist wel eens stérker kunnen worden door deze uitspraak. En een sterkere positie tegenover het nu zo machtige Google kunnen de Europese media wel gebruiken.

Deze uitspraak past in een groter plaatje. NSA-klokkenluider Edward Snowden onthulde het massale afluisteren door de veiligheidsdiensten van de VS, dat ook Europese burgers treft. Diezelfde Europese burger wordt nu steeds vaker in bescherming genomen. Een paar maanden geleden oordeelde het Hof van Justitie al dat het niet is toegestaan telefoongegevens van Europese burgers langdurig te bewaren ten behoeve van de veiligheidsdiensten. En nu biedt het Hof van Justitie de Europese burger ook bescherming tegen Google. Dat is tenslotte een Amerikaans bedrijf dat in Europa miljarden verdient met het beschikbaar maken van zoekresultaten, zonder daar substantiële investeringen in Europa tegenover te stellen. Bescherming van de Europese burger tegenover afluisterende overheidsdiensten én tegenover commerciële internet-exploitanten is toe te juichen. Zolang het maar niet ten koste gaat van de persvrijheid. Dat heeft het Hof van Justitie goed gezien.

Juriaan van Groenendaal en Otto Volgenant

IEF 13889

Geen steun in feiten voor "chanterende sekswerker" en beperkte vergoeding naaktfoto

Rechtbank Amsterdam 21 mei 2014, IEF 13889 (Eiseres tegen Hearst Magazines)
Mediarecht. Auteursrecht. Portretrecht. De Nederlandse vrouw stelt dat een tijdschrift onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat werd geschreven dat zij een affectieve c.q. seksuele relatie met een van de zonen van de voormalig leider heeft gehad, dat zij betrokken was bij mensenhandel, dat zij een bekende vastgoedondernemer heeft afgeperst en dat zij een ‘sekswerkertje’ en een ‘golddigger’ zou zijn. Uitlatingen vallen binnen journalistieke vrijheid, slechts gedeeltelijke onrechtmatige perspublicatie (rectificatie). Er is sprake van auteursrechtinbreuk op naaktfoto en geen schending portretrecht. Slechts schadevergoeding zoals door fotograaf gevorderd kon worden. De vergoeding voor een complete reportage is niet gelijk aan gebruik door een derde, jaren later, van één van de foto's. Deze schade wordt op €500 begroot, de immateriële schade op €2.500.

De rechtbank stelt voorop dat aan opiniërende teksten, zoals de gewraakte passages uit het tijdschrift, overdrijving, een spottende toonzetting en uitvergroting toelaatbaar zijn, tenzij bepaalde gegevens als feiten worden gepresenteerd. Dergelijke gegevens moeten voldoende steun vinden in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal. De uitlatingen van het tijdschrift vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de journalistieke vrijheid en/of zijn gebaseerd op ten tijde van de publicatie bekende feiten, met uitzondering van de kwalificatie van de vrouw als ‘sekswerkstertje’ en de gestelde afpersing van de bekende vastgoedondernemer. Voor laatstgenoemde uitlatingen is in de feiten geen steun te vinden. Volgt veroordeling van het tijdschrift tot rectificatie op deze punten en tot betaling van een schadevergoeding.

Portretrechtinbreuk
4.14. [eiseres] betoogt dat [tijdschrift] inbreuk heeft gemaakt op haar portretrecht, maar legt deze inbreuk niet, althans niet kenbaar, ten grondslag aan een van haar vorderingen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank evenwel dat [eiseres] naar haar oordeel geen redelijk belang als bedoeld in artikel 21 Auteurswet heeft om zich tegen het gebruik van haar portret bij de onder rov. 2.17 en 2.19 aangehaalde teksten te verzetten. [eiseres] verzet zich tegen publicatie van de foto’s vanwege de onrechtmatige context waarin zij worden geplaatst. [tijdschrift] heeft drie foto’s van [eiseres] gepubliceerd: twee kleine portretfoto’s en een uitsnede uit de [tijdschrift 2]-reportage. Volgens [eiseres] toont de foto bij het hoofdartikel haar op haar meest weerloze moment, namelijk kort na haar vlucht uit [plaats]. Gegeven het feit dat [eiseres] ten tijde van de publicatie sterk in de belangstelling stond, juist vanwege haar ontsnapping uit het hotel in [plaats], dient het belang van [tijdschrift] bij publicatie van deze foto zwaarder te wegen dan dat van [eiseres]. Voorts is van belang dat de overige door [tijdschrift] gebruikte foto’s ook al in andere media waren gepubliceerd. De rechtbank komt weliswaar tot het oordeel dat enkele passages in de publicaties in [tijdschrift] onrechtmatig zijn, maar gelet op het feit dat [eiseres] inmiddels een ‘public figure’ was geworden en haar portret in vele media was gepubliceerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat zij geen redelijk belang heeft om zich tegen publicatie daarvan te verzetten.

Auteursrechtinbreuk
4.15. Tussen partijen is niet in geschil dat [tijdschrift] geen toestemming heeft verkregen van de fotograaf [fotograaf] om de onder 2.20 genoemde naaktfoto uit [tijdschrift 2] te publiceren, zodat daarmee de auteursrechtinbreuk vaststaat. [eiseres] legt deze auteursrechtinbreuk aan het onder 8, 9 en 10 gevorderde ten grondslag. [tijdschrift] verweert zich met het argument dat het auteursrecht pas na de gestelde inbreuk is overgedragen, zodat [eiseres] geen vordering heeft als auteursrechthebbende. Nu [fotograaf] evenwel niet alleen het auteursrecht, maar ook alle vorderingsrechten uit hoofde van reeds gemaakte inbreuken aan [eiseres] heeft overgedragen, kan [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank wel tegen een inbreuk (op het auteursrecht van [fotograaf]) opkomen. Anders dan [tijdschrift] ziet de rechtbank niet hoe met de overdracht van deze vorderingsrechten sprake zou kunnen zijn van misbruik van recht; de stelling van [tijdschrift] dat de publicatie zonder de overdracht geoorloofd zou zijn geweest is onjuist, omdat zonder de overdracht [fotograaf] had kunnen opkomen tegen de inbreuk. Evenmin kan [tijdschrift] worden gevolgd in haar betoog dat geen sprake is van een auteursrechtinbreuk omdat sprake zou zijn van een impliciete licentie nu [fotograaf] en [eiseres] ruim een jaar niet hebben opgetreden tegen het gebruik van de foto door [tijdschrift]. [tijdschrift] heeft inbreuk gemaakt op het auteursrecht van [fotograaf] en [eiseres] mag daar - ook na verloop van een jaar - tegen opkomen. Ten slotte heeft [tijdschrift] aangevoerd dat sprake is van een toelaatbaar citaat: de foto was relevant in de context van het artikel, de normale exploitatie is daardoor niet negatief beïnvloed. Ook dit verweer slaagt niet, al was het alleen maar omdat [tijdschrift] heeft nagelaten de bron, waaronder de naam van de maker, bij de publicatie te vermelden, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit redelijkerwijs niet mogelijk was. Daarnaast is de rechtbank met [eiseres] van oordeel dat de omvang van de gepubliceerde foto niet door het te bereiken doel wordt gerechtvaardigd.

Immateriële schade
4.22. Onder 7 vordert [eiseres] immateriële schadevergoeding. Nu de rechtbank enkele van de gewraakte uitlatingen onrechtmatig acht en voldoende aannemelijk is dat [eiseres] daardoor immateriële schade heeft geleden, bestaande uit aantasting van haar eer en goede naam, bestaan er gronden om een schadevergoeding toe te kennen. [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat zij als gevolg van de publicatie in [tijdschrift] problemen heeft gekregen met het verkrijgen van modellenwerk. Dat in diverse andere media ook (zeer) negatief is bericht over [eiseres], maakt niet dat er geen sprake is van immateriële schade als gevolg van de publicaties in [tijdschrift]. De rechtbank zal met die omstandigheid wel rekening houden bij de begroting van de schade.
De rechtbank begroot de immateriële schade, rekening houdende met in min of meer vergelijkbare gevallen toegewezen bedragen, op € 2.500,-. Ook de gevorderde wettelijke rente leent zich voor toewijzing.

Auteursrecht
4.24. Onder 9 vordert [eiseres] vergoeding van de als gevolg van de auteursrechtinbreuk geleden schade. [eiseres] heeft het recht om deze vergoeding te vorderen overgenomen van [fotograaf], dus kan slechts vergoeding vorderen van de door [fotograaf] geleden schade. [fotograaf] is fotograaf en heeft derhalve een commercieel belang bij gebruik (tegen betaling) door media van foto’s waarop hij auteursrechthebbende is. Indien media zonder zijn toestemming foto’s gebruiken, lijdt hij schade doordat hij geen licentievergoeding heeft kunnen bedingen en ontvangen. [eiseres] stelt dat [fotograaf] € 25.000,- heeft ontvangen voor de reportage die hij in 2000 voor de [tijdschrift 2] maakte, en meent dat daarom de schade op dit bedrag moet worden begroot. De rechtbank gaat aan dat betoog voorbij omdat er een groot verschil bestaat tussen het maken van een uitgebreide fotoreportage voor [tijdschrift 2] - waarvan een groot deel wordt gebruikt voor de voorpagina en het hoofdartikel - en het gebruik door een derde, jaren later, van één van de foto’s. [tijdschrift] heeft aangevoerd dat voor het gebruik van een dergelijke foto in deze context tussen de € 500,- en € 1.000,- het absolute maximum zou moeten zijn en ter gelegenheid van de comparitie heeft zij gesteld dat een fotograaf niet meer dan € 100,- pleegt te ontvangen voor het gebruik van een dergelijke foto. De rechtbank zal de schade van [fotograaf] begroten op € 500,- en dat bedrag aan [eiseres] toewijzen. Ook de gevorderde wettelijke rente leent zich voor toewijzing.
IEF 13875

Smartengeld voor plaatsen van naaktfilmpje en delen van foto's

Rechtbank Noord-Nederland 21 mei 2014, IEF 13875 (Plaatsen op YouTube en delen via MSN)
Mediarecht. Schadeberekening. In het tussenvonnis IEF 13358 heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde(uitsluitend) onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres voor zover hij een naaktfilmpje op YouTube heeft geplaatst en blootfoto’s via MSN heeft gedeeld. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om bij akte de omvang van de inbreuk, de schade, de hoogte daarvan en het causaal verband nader te onderbouwen. Voor de materiële en inkomensschade ontbreekt vooral causaal verband. Alleen vanwege de immateriële schade wordt er smartengeld ad €3.000 toegewezen.

2.9.2. De rechtbank acht een bedrag aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar ter hoogte van EUR 3.000,00. Reeds de enkele inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van [A] geeft [A] recht op vergoeding van immateriële schade. Door [B] is een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [A] door het op internet plaatsen van een naaktfilmpje van [A], alsmede door het delen van blootfoto's van [A] via MSN. Weliswaar blijkt uit door [A] in het geding gebrachte foto's dat er op internet ook foto's van haar te vinden zijn die naar het oordeel van de rechtbank als enigszins gewaagd kunnen worden bestempeld en welke foto's met toestemming van [A] op internet zijn geplaatst, doch gesteld noch gebleken is dat dit ook blootfoto's/naaktfilmpjes betreffen. De rechtbank acht voorts bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding van belang dat [A] een bekende tv-presentatrice is. Daarentegen acht de rechtbank de stelling van [A] dat het sociale leven van [A] en haar gezin is gereduceerd tot contacten binnenskamers - mede gelet op het gemotiveerde verweer door [B] - onvoldoende onderbouwd. Voor zover zij is geconfronteerd met beschimpingen en smalende opmerkingen, is het voorts de vraag of en in hoeverre dit het gevolg is van specifiek het onderhavige filmpje van een naakte [A] in bad en de onderhavige blootfoto's die door [B] via MSN zijn gedeeld. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is [B] niet aansprakelijk voor de gevolgen van nieuwe "uploads" van foto's. [A] zal niet gevolgd worden in haar verwijzing naar de zaak van de rechtbank Amsterdam, 19 april 2006, Smartengeldgids 18e druk, nummer 1171, welke zaak naar het oordeel van de rechtbank niet te vergelijken is met de onderhavige zaak.

IEF 13874

Hof vindt gewraakt materiaal nog altijd via Google

Hof 's-Hertogenbosch 20 mei 2014, IEF 13874 (Dahabshiil tegen Stichting Associated Somali Journalists)
Mediarecht. Zie eerder IEF 12916 en IEF 12109. IPR en het toepasselijke materiële recht bij vorderingen tot rectificatie, verwijdering en verbod. Schending eer en goede naam. Toepassing Engels recht. Rechter verricht zelf onderzoek (google) en stelt partijen in de gelegenheid zich hierover uit te laten.

8.7.1. (...) Gezien deze stellingname en het (mogelijke) belang voor de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil bij de wetenschap of ná 1 januari 2014 bepaalde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks en/of mededelingen (nog immer) zijn gepubliceerd op websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid dragen, heeft het hof zelf middels de zoekmachine Google onderzoek verricht. Met name heeft het hof door invoering bij Google zoeken van de titels van de in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks onderzocht of deze ná 1 januari 2014 (nog immer) zijn gepubliceerd op de websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8], [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12] (4.13 tussenarrest van 23 juli 2013).

Volgens het door het hof verrichtte onderzoek waren de navolgende in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks op 11 april 2014 gepubliceerd op de website [webadres 8]:

- ‘Video Dahabshiil sells weapons and vehicle war for [authority] authority’ (vordering iv sub h; prod. 27 Dahabshiil eerste aanleg);

- ‘Video: Somaliland condems Dahabshiil Violations against Civilian’ vordering iv sub j; prod. 30 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Al Shabaab leader had very strong relationship with Dahabshiil’ vordering iv sub l; prod. 31 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Dahabshiil CEO has promised 2,000,000.US for anyone kills the great Somali Singer’ vordering iv sub m; prod. 33 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Somtel Dahabshiil Groups Blocks Popular Websites-Anonymus attack’ vordering iv sub q; prod. 37 Dahabshiil eerste aanleg);
- ‘Somalia media accuses the UNDP and WHO’ genoemd in vordering v sub a; prod. 23 Dahabshiil eerste aanleg; volgens Dahabshiil was dit artikel niet alleen gepubliceerd op [webadres 8] maar ook op [webadres 13] (prod. 22 Dahabshiil eerste aanleg); op laatstgenoemde site werd het artikel door het hof echter niet (meer) aangetroffen).
Voormelde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks waren niet te vinden op de andere websites waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12].
De overige in het petitum van de appeldagvaarding onder iv en v genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks (de onder iv sub a-g, i, k, n-p, r en s en onder v sub b genoemde artikelen/afbeeldingen/hyperlinks) waren volgens het door het hof verrichte onderzoek op 11 april 2014 niet gepubliceerd op enige website waarvoor [geïntimeerde 1. c.s.] verantwoordelijkheid erkennen, te weten [webadres 8], [webadres 9], [webadres 10], [webadres 11] en [webadres 12].

8.8.1.
Gezien het bovenstaande bepaalt het hof dat partijen bij akte:
( a) zich erover uitlaten of naar hun mening het ná 1 januari 2014 geldende lasterrecht (deels) toepasselijk is bij de beoordeling van (een aantal van) de vorderingen van Dahabshiil zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.3. en 8.6.3);
( b) veronderstellenderwijs uitgaande van (gedeeltelijke) toepasselijkheid van het ná in januari 2014 geldende lasterrecht zoals het hof voor mogelijk houdt (8.6.3. en 8.6.3), hun stellingen toespitsen op deze (veronderstelde) toepasselijkheid voor de desbetreffende vorderingen.

8.8.2. Indien en voor zover de resultaten van het door het hof uitgevoerde onderzoek (8.7.2) partijen aanleiding geeft om zich hierover uit te laten, kunnen zij dit in de te nemen akte doen.