Alle rechtspraak  

IEF 2830

Dior/Evora

(reclame door wederverkoper)

KMVS-IE NL06_Page_23_Image_0001.png

HvJ EG 4 november 1997, zaak C-337/95, Dior/Evora
Artikel 5 en 7 Merkenrichtlijn

De wederverkoper van een merkproduct mag het merk ook gebruiken in zijn reclame voor de verdere verhandeling van dit product.

Kruidvat (destijds een dochter van Evora) maakte in haar reclamekrantje gebruik van afbeeldingen van, legaal parallelgeïmporteerde, merkparfums van Dior (Eau Sauvage, Poison, Fahrenheit en Dune). Dior maakte daar bezwaar tegen op grond van auteursrecht en merkenrecht.

NJ 2001/132, m.nt. JHS
BIE 1998/41, m.nt. Ste.
IER 1997/55 p. 224,
AA 1999 p. 480, m.nt. HCJ

‘De artikelen 5 en 7 [Merkenrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

Een merkhouder kan zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van [Merkenrichtlijn] ertegen verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

De artikelen 30 en 36 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.’ (Dictum).

IEF 2829

Adidas/Fitnessworld

(verwatering)

KMVS-IE NL06_Page_22_Image_0003.pngKMVS-IE NL06_Page_22_Image_0002.pngHvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-408/01, Adidas/ Fitness-world Trading; drie versus twee strepen Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn is ook van toepassing op gebruik voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten. Verwarring is niet vereist, het volstaat dat het publiek een verband legt. Wanneer het publiek een teken louter als versiering opvat is er geen sprake van merkinbreuk.

Adidas maakte op basis van haar drie-strepenbeeldmerk voor sportkleding bezwaar tegen het gebruik van twee strepen op sportkleding door Fitnessworld (zie afbeeldingen).

BIE 2004/24, m.nt. Ste
IER 2004/13, m.nt.JK
BMMB 2003 p. 210, m.nt. P.L. Reeskamp

Zie ook: Davidoff/Gofkid

‘Een lidstaat die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid geboden door artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], moet de betrokken specifieke bescherming in geval van gebruik door een derde van een jonger merk of teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het ingeschreven bekende merk, verlenen zowel voor niet-soortgelijke waren of diensten als voor waren of diensten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor het bekende merk is ingeschreven.’

‘De bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn] stelt niet voorop dat tussen het bekende merk en het teken een zodanige mate van overeenstemming bestaat dat daardoor bij het in aanmerking komend publiek verwarring tussen het merk en het teken kan ontstaan. Het volstaat dat het bekende merk en het teken zodanig met elkaar overeenstemmen dat het betrokken publiek een verband tussen het teken en het merk legt.’

‘Het feit dat een teken door het in aanmerking komend publiek als versiering wordt opgevat, staat op zich niet in de weg aan de bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn] wanneer het teken en het merk nochtans een zodanige mate van overeenstemming vertonen dat dit publiek een verband tussen beide legt. Vat dit publiek het teken echter naar de feitelijke vaststelling van de nationale rechter louter als versiering op, dan legt het publiek logischerwijs geen verband met een ingeschreven merk, zodat in dat geval een van de voorwaarden voor de bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merken-richtlijn] niet is vervuld.’ (Dictum).

IEF 2828

Chevy

(bekendheid)

KMVS-IE NL06_Page_22_Image_0001.pngHvJ EG 14 september 1999, zaak C-375/97, General Motors/Yplon; Chevy
Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Bekendheid in een aanmerkelijk deel (van één land) van de Benelux is voldoende

General Motors maakte op basis van haar Benelux woordmerk Chevy voor auto’s bezwaar tegen het gebruik van het Benelux woordmerk Chevy voor schoonmaakartikelen door Yplon.

NJ 2000/376, m.nt. DWFV
IER 1999/51, m.nt. ChG

‘Artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd, dat een ingeschreven merk slechts in aanmerking komt voor de verruimde bescherming ten opzichte van waren of diensten die niet soortgelijk zijn, wanneer het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn.

In het Beneluxgebied is het voldoende, dat het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het desbetreffende publiek in een aanmerkelijk gedeelte van dat gebied, hetgeen in voorkomend geval een gedeelte van één van de Beneluxlanden kan zijn.’ (Dictum).

‘Wanneer de nationale rechter aan het einde van zijn onderzoek tot de slotsom komt, dat zowel ten aanzien van het publiek als ten aanzien van het grondgebied aan de bekendheidsvoorwaarde is voldaan, zal hij de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 2, van de richtlijn moeten onderzoeken, te weten dat er zonder geldige reden afbreuk wordt gedaan aan het oudere merk.

Dienaangaande geldt: hoe groter het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het merk zijn, des te gemakkelijker zal de afbreuk kunnen worden vastgesteld.’ (Ov. 30).

IEF 2827

Davidoff/Gofkid

(verwatering)

KMVS-IE NL06_Page_21_Image_0001.pngHvJ EG 9 januari 2003, zaak C-292/00, Davidoff/Gofkid; Davidoff/Durffee

Artikel 4 lid 4 sub a en 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn is ook van toepassing op merkgebruik voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten.

Davdidoff maakte op basis van haar woordbeeldmerk Davidoff, voor o.a. rookartikelen, bezwaar tegen het gebruik van het woordbeeldmerk Durffee door Gofkid.

BIE 2003, p. 55 (act.) DJGV
BIE 2003/81
IER 2003/25
NTER 2003/4, m.nt. HMHS
AA 2003, p. 781, m.nt. ChG

Zie ook: Adidas/Fitnessworld

‘De artikelen 4, lid 4, sub a, en 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], dienen aldus te worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de bevoegdheid laten om voor een ingeschreven bekend merk in een specifieke bescherming te voorzien, wanneer het jongere merk of teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dit ingeschreven merk, bestemd is om te worden gebruikt of wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor bedoeld merk is ingeschreven.’ (Dictum).

Bij de uitleg van artikel 5, lid 2 van de richtlijn mag niet uitsluitend worden uitgegaan van de bewoordingen ervan, maar dat ook de algemene opzet en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, in de beschouwing moeten worden betrokken. Het artikel kan niet aldus worden uitgelegd, dat bekende merken minder bescherming zouden genieten wanneer een teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten wordt gebruikt, dan wanneer een teken voor
niet-soortgelijke waren of diensten wordt gebruikt.’ (Ov. 24-25).

‘Op dit punt is voor het Hof niet ernstig betwist, dat het bekende merk in geval van gebruik van een teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, een minstens even ruime bescherming moet genieten als in geval van gebruik van een teken voor niet-soortgelijke waren of diensten.’ (Ov. 26).

IEF 2826

Lloyd/Loint’s

(verwarringsgevaar)

HvJ EG 22 juni 1999, zaak C-342/97, Lloyd/Klijssen; Lloyd/Loint’s
Artikel 5 lid 1 sub b Merkenrichtlijn

De enkele auditieve gelijkenis kan voldoende zijn om verwarringsgevaar aan te nemen.

Lloyd Schuhfabrik maakte op grond van zijn woordmerk Lloyd voor schoenen bezwaar tegen de merkinschrijving door Klijsen van het woordmerk Loint’s, eveneens voor schoenen.
Het gaat om de ‘gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken soort producten’.

NJ 2000/375, m.nt. DWFV
IER 1999/48

‘Niet valt uit te sluiten, dat de enkele auditieve gelijkenis tussen de merken verwarring in de zin van artikel 5, lid 1, sub b, [Merkenrichtlijn] kan doen ontstaan. Hoe groter de gelijksoortigheid van de betrokken waren of diensten en hoe groter de onderscheidingskracht van het oudere merk is, hoe groter het verwarringsgevaar is. Om de onderscheidingskracht van een merk te bepalen en dus te beoordelen, of het een grote onderscheidingskracht heeft, moet globaal worden beoordeeld, in hoeverre het merk geschikt is om de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waren of diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden.’ (Dictum).

‘Voor deze globale beoordeling moet worden uitgegaan van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken soort producten. Er dient evenwel rekening mee te worden gehouden, dat de gemiddelde consument slechts zelden de mogelijkheid heeft, verschillende merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, doch aanhaakt bij het onvolmaakte beeld dat bij hem is achtergebleven. Ook dient er rekening mee te worden gehouden, dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naar gelang van de soort waren of diensten waarom het gaat.’ (Ov. 26).

‘Bij deze beoordeling dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren en met name met de eigenschappen die het merk van huis uit bezit, waaronder het feit, of het al dan niet een beschrijving bevat van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven.

Wanneer een merk een grote onderscheidingskracht heeft, is niet – bijvoorbeeld aan de hand van bepaalde percentages voor de bekendheidsgraad van het merk in de belanghebbende kringen – in algemene zin te zeggen.’ (Dictum).

IEF 2825

Canon/Cannon

(soortgelijkheid en bekendheid)

HvJ EG 29 september 1998, zaak C-39/97, Canon/Metro-Goldwyn-Mayer; Canon/Cannon
Artikel 4 en 5 lid 1 sub b Merkenrichtlijn

Soortgelijkheid van waren is mede afhankelijk van de bekendheid van het oudere merk

Canon maakte bezwaar tegen de merkinschrijving van het woordmerk Cannon, voor
o.a. videofilmcassettes, door Metro-Goldwyn-Mayer.

NJ 1999/393, m.nt. DWFV
IER 1998/44, m.nt. ChG

‘Artikel 4, lid 1 sub b [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd, dat de onderscheidingskracht van het oudere merk, en meer bepaald de bekendheid daarvan, in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling, of de waren of diensten waarop beide merken betrekking hebben, voldoende gelijksoortig zijn om een verwarringsgevaar te scheppen.’ (Dictum).

‘De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd. De onderlinge samenhang tussen deze factoren komt tot uitdrukking in de tiende overweging van de considerans van de richtlijn, waarin wordt gesteld, dat het begrip overeenstemming in samenhang met het verwarringsgevaar moet worden uitgelegd en dat de beoordeling daarvan weer afhangt van met name de bekendheid van het merk op de markt en van de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en van de mate van soortgelijkheid van de desbetreffende waren of diensten.’ (Ov. 17).

‘Van een verwarringsgevaar in de zin van artikel 4, lid 1, sub b Merkenrichtlijn kan ook sprake zijn, wanneer de betrokken waren of diensten naar de mening van het publiek verschillende plaatsen van herkomst hebben. Dit verwarringsgevaar moet evenwel uitgesloten worden geacht, indien niet blijkt, dat het publiek kan menen, dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn.’ (Dictum).

IEF 2824

Puma/Sabel

(verwarringscriterium)KMVS-IE NL06_Page_17_Image_0001.png

 

 

 

KMVS-IE NL06_Page_17_Image_0002.pngHvJ EG 11 november 1997, zaak C-251/95, Puma/Sabel; springende roofkat
Artikel 4 en 5 lid 1 sub b Merkenrichtlijn

Het relevante criterium in art. 4 en 5 lid 1 sub b Merkenrichtlijn is verwarringsgevaar. De toevoeging ‘inhoudende de mogelijkheid van associatie’ heeft geen betekenis.

Puma maakte op grond van zijn beeldmerk, een poema, bezwaar tegen de merkinschrijving door Sabel van een ‘springende roofkat’ als merk voor o.a. lederwaren.

NJ 1998/523, m.nt. DWFV
BIE 1998/9,
IER 1997/54, m.nt. ChG,
AA 1998, p. 700, m.nt. HCJ

‘Het criterium ‘gevaar voor verwarring, inhoudende de mogelijkheid van associatie met het oudere merk’, als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd, dat gevaar voor verwarring in de zin van deze bepaling niet reeds aanwezig kan worden geacht, indien het publiek twee merken wegens hun overeenstemmende begripsinhoud met elkaar zou kunnen associëren’ (Dictum).

‘Het verwarringsgevaar dient […] globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval. Deze globale beoordeling dient wat de visuele, auditieve of begripsmatige gelijkenis betreft te berusten op de totaalindruk die door de merken wordt opgeroepen, daarbij onder meer rekening houdend met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. […] [De] indruk die bij de gemiddelde consument van de betrokken soort waren of diensten achterblijft, een beslissende rol in de globale beoordeling van het verwarringsgevaar. De gemiddelde consument nu neemt een merk gewoonlijk als een geheel waar en let niet op de verschillende details ervan.

‘Het verwarringsgevaar is des te groter naarmate de onderscheidingskracht van het oudere merk sterker is. Derhalve kan niet worden uitgesloten, dat een begripsmatige gelijkenis voortvloeiend uit het feit dat twee merken afbeeldingen met een overeenstemmende begripsinhoud gebruiken, verwarring kan doen ontstaan in een geval waarin een ouder merk hetzij van huis uit, hetzij wegens zijn bekendheid bij het publiek, bijzondere onderscheidingskracht bezit.’

‘In omstandigheden echter als die van het hoofdgeding, waarin het oudere merk geen bijzondere bekendheid geniet en bestaat uit een afbeelding met weinig suggestieve elementen, volstaat
een louter begripsmatige gelijkenis tussen de merken niet om verwarringsgevaar te scheppen.’ (Ov. 22-25).

IEF 2823

Arthur & Félicie

(teken gelijk aan merk)

HvJ EG 20 maart 2003, zaak C-291/00, LTJ Diffusion/Sadas; Arthur (& Félicie)
Artikel 5 lid 1 sub a Merkenrichtlijn

Een teken is gelijk aan een merk wanneer het zonder wijziging of toevoeging alle bestanddelen van het merk afbeeldt.

LTJ Diffusion maakte op basis van haar woordbeeldmerk Arthur voor o.a. kleding bezwaar tegen het gebruik van het merk Arthur & Félicie door Sadas, eveneens voor kleding.

BIE 2003, p. 203 (act.) DJGV
NJ 2004/208, m.nt. JHS
IER 2003/47 m.nt HMHS

‘Artikel 5 lid 1 sub a [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat een teken gelijk is aan een merk wanneer het zonder wijziging of toevoeging alle bestanddelen van het merk afbeeldt, of wanneer het in zijn geheel beschouwd verschillen vertoont die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen.’ (Dictum).

‘Het criterium van gelijkheid tussen teken en merk moet strikt worden uitgelegd. De definitie van het begrip gelijkheid houdt immers als zodanig in dat de twee vergeleken bestanddelen in elk opzicht overeenstemmen. De absolute bescherming die artikel 5 lid 1 sub a van de richtlijn verleent, wanneer een teken dat gelijk is aan het merk wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, kan overigens niet worden uitgebreid tot situaties waarvoor zij niet is bedoeld, in het bijzonder niet tot die situaties waarin een specifieke bescherming geldt op grond van artikel 5 lid 1 sub b van de richtlijn.

Een teken is dus gelijk aan een merk wanneer het zonder wijziging of toevoeging alle bestanddelen van het merk afbeeldt.

De waarneming van gelijkheid tussen een teken en een merk moet echter in haar geheel worden beoordeeld uit het oogpunt van de gemiddelde, normaal geïnformeerde, oplettende en omzichtige consument. De gemiddelde consument heeft slechts een algemene indruk van het teken. Hij heeft immers slechts zelden de mogelijkheid tekens en merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, maar moet afgaan op het onvolmaakte beeld dat bij hem is achtergebleven. Bovendien kan zijn aandacht groter of kleiner zijn naar gelang van de soort waren of diensten.’ (Ov. 50-52)

Zie inmiddels: GEA 24 november 2005, zaak T-346/04: ‘Arthur & Félicie’ maakt wél inbreuk op oudere merk ‘Arthur’ op grond van ‘sub b.’

IEF 2822

Sieckmann

(geurmerken)
HvJ EG 12 december 2002, zaak C-273/00, Sieckmann/DPM; geurmerk
Artikel 2 Merkenrichtlijn

Niet visueel waarneembare tekens kunnen merken zijn als ze deugdelijk grafisch (kunnen) worden weergegeven. Bij geuren is dat (vermoedelijk of nog) niet mogelijk.

Sieckmann diende een geurmerkaanvraag in bestaande uit de scheikundig zuivere stof methylcinnamaat (kaneelzuurmethylester), chemische formule: C6H5-CH = CHCOOCH3,

samen met een houder met daarin een geurmonster en de verklaring dat de geur gewoonlijk wordt omschreven als balsemachtig-fruitig met een zweem van kaneel.

NJ 2003/600, m.nt. JHS
IER 2003/21, m.nt. ChG
NTER 2003/7-8, m.nt. J. Koopman

Vanuit het oogpunt van registerduidelijkheid is deugdelijke grafische weergave een vereiste.

‘Artikel 2 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een teken dat als zodanig niet visueel waarneembaar is, een merk kan vormen, op voorwaarde dat het vatbaar is voor grafische voorstelling, inzonderheid door middel van figuren, lijnen of lettertekens, en die voorstelling duidelijk, nauwkeurig, als zodanig volledig, gemakkelijk toegankelijk, begrijpelijk, duurzaam en objectief is.’ (Dictum sub 1).

‘Slechts een enkeling [zal] in een scheikundige formule de betrokken geur herkennen. Een dergelijke formule is niet voldoende begrijpelijk. Bovendien staat een scheikundige formule […] niet voor de geur van een stof, maar voor de stof zelf, en laat zij aan duidelijkheid en nauwkeurigheid te wensen over.

Zij is dus geen voorstelling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Ofschoon de beschrijving van een geur grafisch is, is die beschrijving niet voldoende duidelijk, nauwkeurig en objectief. Het depot van een geurmonster vormt geen grafische voorstelling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Voorts is een geurmonster niet stabiel en duurzaam genoeg.’ (Ov. 69-71)

‘In geval van een olfactorisch teken voldoet noch een scheikundige formule, noch een beschrijving met woorden, noch het depot van een geurmonster noch een combinatie daarvan aan de vereisten van grafische voorstelling.’ (Dictum sub 2).

IEF 2821

Heidelberger Bauchemie

(kleurcombinaties)

HvJ EG 24 juni 2004, zaak C-49/02, Heidelberger Bauchemie; blauw-geel
Artikel 2 en 3 Merkenrichtlijn

Een kleurcombinatie kan een merk zijn, maar registratie vereist een ‘systematische schikking’, naast een kleurvoorbeeld, een omschrijving en internationaal erkende kleurcode.

Heidelberger Bauchemie diende een kleurmerkaanvrage in voor de combinatie blauw en geel (merkweergave: een rechthoekig stuk papier waarvan de bovenste helft blauw en de onderste helft geel) voorzien van kleurcodes en de omschrijving: ‘Het aangevraagde merk bestaat uit de bedrijfskleuren van de aanvrager, die in alle denkbare vormen worden gebruikt, inzonderheid voor verpakkingen en etiketten’.

BIE 2004, p. 275 (act.) AAQ
IER 2004/90, m.nt. ChG

‘De gewone vorm en contourloze nevenschikking van twee of meer kleuren of het noemen van twee of meer kleuren ‘in alle denkbare vormen […]’ voldoet niet aan de vereisten van nauwkeurigheid en duurzaamheid van artikel 2 van de richtlijn. Dergelijke voorstellingen lenen zich immers tot tal van verschillende combinaties, zodat de consument niet in staat is een bepaalde combinatie te vatten en te memoriseren teneinde een aankoopervaring met zekerheid te kunnen herhalen, en de bevoegde autoriteiten en de marktdeelnemers niet in staat zijn, zich van de omvang van de beschermde rechten van de merkhouder te vergewissen.’ (Ov. 34 –35).

‘Abstract en contourloos aangeduide kleuren of kleurencombinaties, waarvan de kleurtonen bij naam zijn genoemd met overlegging van een kleurvoorbeeld en die volgens een internationaal
erkend kleurenclassificatiesysteem nauwkeurig zijn aangeduid, kunnen een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormen, op voorwaarde dat:
– Wordt aangetoond dat deze kleuren of kleurencombinaties, in de context waarin zij worden gebruikt, daadwerkelijk als een teken overkomen, en
– de inschrijvingsaanvraag een systematische schikking bevat die de betrokken kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt.’ (Dictum sub 1).

‘Zelfs wanneer een kleurencombinatie voldoet aan de voorwaarden om een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn te kunnen vormen, moet de autoriteit die bevoegd is voor de inschrijving van merken, bovendien nog onderzoeken of de aangevraagde combinatie voldoet aan de andere, met name in artikel 3 van de richtlijn gestelde voorwaarden om als merk te worden ingeschreven voor de waren of diensten van de onderneming die de inschrijving ervan aanvraagt. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder in voorkomend geval het gebruik dat is gemaakt van het teken waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd. Bij dat onderzoek moet ook rekening worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten aanbieden van het type waarvoor de inschrijving is aangevraagd.’ (Dictum sub 2).