Merkenrecht  

IEF 10645

BBIE serie november 2011

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard zijn om door te nemen. In deze serie valt op dat alle opposities worden afgewezen, met uitzondering van de merken die identiek zijn.

02-11-2011

2003311

DELISSIMO

BELISSIMO

959900 (int)

Afgew.

nl

 

28-10-2011

2005557

Qskin

Qskin

1204581

Toegew.

nl

 

28-10-2011

2002560

Der Scout

techniekscout

1149507

Afgew.

nl

 

28-10-2011

2002562

Der Scout

bouwscout

1149506

Afgew.

nl

 

28-10-2011

2004422

LEKKER FIT

SAMEN LEKKER FIT

1180923

Afgew.

nl

 

28-10-2011

2005693

Ophrys

Ophrys

1206848

Toegew.

nl

IEF 10642

Zelfs wanneer onderscheidend vermogen is aangetoond

Gerecht EU 8 december 2011, Zaak T-586/10 (Aktieselkabet af tegen OHIM/Parfums Givenchy SA)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure waar de aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk 'only givenchy' tegenover houdster ouder gemeenschaps- en nationale woordmerken ONLY staat. Relatieve weigeringsgrond.

De analyse van het OHIM naar de soortgelijkheid van de tekens is juist uitgevoerd: 'low degree of visual similarity between the signs in question and no conceptual similarity between those signs'. Door de aanvrager wordt slechts bijzonder onderscheidend vermogen geclaimd bij het merk waarbij het niet gaat om identieke producten. Zij bepleit echter geen bijzonder onderscheidend vermogen daar waar het wel gaat om identieke goederen. Verwarringsgevaar wordt, zelfs wanneer het bijzonder onderscheidend vermogen van het merk is aangetoond, dan ook niet aangenomen, omdat het om andere waar gaat dan waarvoor de merken zijn ingeschreven. Gerecht EU wijst gevraagde voorziening af.

46 While it is settled case-law that the more distinctive the earlier mark, the greater will be the likelihood of confusion, it should be noted that the likelihood of confusion presupposes that the signs and the goods or services covered are identical or similar, the reputation of a mark being a factor which must be taken into account when determining whether the similarity between the signs or between the goods or services is sufficient to give rise to a likelihood of confusion (see, to that effect, Canon, cited in paragraph 17 above, paragraphs 22 and 24).

47 However, as is clear from the notice of opposition which appears in OHIM’s case-file, the applicant has claimed a reputation only as regards earlier Community trade mark No 638 833 and earlier Danish trade mark VR 2000 02183, which cover goods in Classes 14, 18 and 25, but has not claimed a reputation nor proved intensive use as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, which concerns identical goods.

48 In those circumstances, as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, in view of the weak distinctive character of the word ‘only’, resulting from the fact that it is commonly used in the English language and is easily understood, even by the non-English-speaking public, the Board of Appeal was correct in finding that there was no likelihood of confusion.

53 It follows that there can be no likelihood of confusion, since, even if the earlier marks had acquired a high degree of distinctiveness, the goods set out in paragraph 6 above designated by earlier Danish and Community trade marks VR 2000 02183 and No 638 833 are, as the Opposition Division had already stated, different from those covered by the mark applied for, so that one of the conditions of Article 8(1) of Regulation No 207/2009, namely that the goods be similar, is not met.

54 It follows from all of the foregoing that the applicant’s first plea must be rejected.

IEF 10639

Dit sluit merkgebruik niet uit

Rechtbank ´s-Gravenhage 7 december 2011, HA ZA 08-1142 (Willemse France S.A.R.L. tegen HoldingMij. Bakker voor de Tuin b.v.)

In navolging van tussenvonnis met bewijsopdracht IEF 9030. Merkenrecht. Bewijswaardering.

Het teken wordt, zoals in het tussenvonnis is overwogen, op de voorpagina van de catalogus kennelijk gebruikt om de onderneming aan te duiden (Willemse..een Bakker onderneming). Dit sluit niet uit dat mogelijk tevens sprake is van merkgebruik.

Zelfs indien het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, staat nog niet vast, dat de catalogus daadwerkelijk is verspreid. Bakker slaagt niet in het bewijs van de verspreiding van de catalogus noch dat er omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus. Tevens kan Bakker niet bewijzen dat er merkvermelding op het bestelformulier is aangebracht noch op het etiket op de verpakkingen. De rechtbank verklaart de Benelux merkinschrijvingen vervallen, beveelt de doorhaling en veroordeelt Bakker in de kosten aan de zijde van Willemse, begroot op €20.325,80 (eenvoudige bodemzaak IE-indicatietarieven).

2.6 Zelfs echter indien zou moeten worden aangenomen dat het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, dan nog kan merkgebruik niet worden aangenomen omdat nog altijd niet vast staat dat de betreffende catalogus daadwerkelijk is verspreid.

 2.7 Bakker heeft al in haar akte van 26 november 2008 bewijs aangeboden en in haar akte van 25 maart 2009 haar aanbod nader gespecificeerd. Zij heeft aangeboden te bewijzen i) de verspreiding van de catalogus in het voorjaar van 2003, ii) dat de in haar productie 3 genoemde en gecontroleerde omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus, iii) dat haar merk op het bestelformulier is aangebracht en iv) op het etiket op de verpakking van de geleverde producten. Van dat alles ontbreekt nog altijd bewijs. Uit het door Bakker als productie 2 overgelegde overzicht uit haar administratie van omzet die onder het merk zou zijn gemaakt en de als productie 3 overgelegde accountantsverklaring met betrekking tot dit overzicht volgt niet dat daadwerkelijk producten onder het merk zijn verkocht, maar hoogstens dat bepaalde verkopen intern aldus zijn geboekt. Hetzelfde geldt voor de als productie 31 overgelegde gegevens uit de administratie van Bakker. De als productie 4 overgelegde rekeningen van de drukker overtuigen evenmin, al omdat de daarin genoemde aanduidingen van de gedrukte catalogi (NL B01 M200, NL B01 M204 en NL W31 M201) niet overeenkomen met de nummers die zijn vermeld op de laatste pagina van de twee overgelegde catalogi ‘voorjaar/zomer 2003’ (NL W31 M101 en NL W31 A101). Onder ede afgelegde verklaringen die de verspreiding van de catalogus zouden kunnen bevestigen ontbreken.

2.8 Dat het overlegde etiket in de relevante periode zou zijn aangebracht op de verpakking van waren blijkt uit niets.

2.9 Uit het voorgaande volgt dat Bakker er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij de in het tussenvonnis onder 2.3 en 2.4 bedoelde merken in de periode van vijf jaar voorafgaande aan 28 maart 2008 binnen het Beneluxgebied normaal heeft gebruikt. De vorderingen in conventie dienen te worden toegewezen, met veroordeling van Bakker in de proceskosten.

IEF 10636

Uitsluiting van slechts een deel

Gerecht EU 7 december 2011, zaak T-152/10 (El Corte Inglés SA tegen OHIM / Azzdine Alaïa) - computervertaling

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure. Aanvrager gemeenschapswoordmerk ALIA (schoonmaakmiddelen, oliën, etc.) staat tegenover ouder gemeenschapsbeeldmerk ALAÏA PARIS (oliën, zepen, lotions). Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar.

Ten onrechte heeft het OHIM in de bestreden beslissing alle producten in klasse 3 uitgesloten van analyse, terwijl oppositie werd verleend tegen slechts een deel van de waren uit klasse 3. Dit is in strijd met artikel 8 (1)(b) Vo 207/2009. Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van het OHIM.

28 En effet, en l’espèce, la chambre de recours ne pouvait pas se fonder sur cette dernière décision pour exclure de l’analyse concernant la similitude des produits et des services tous les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, dans la mesure où l’affaire ayant donné lieu à ladite décision ne concernait qu’une partie de ces produits, à savoir les « préparations pour blanchir et autres substances pour lessiver ; préparations pour nettoyer, polir, dégraisser et abraser ; (préparations abrasives) savons ». En ayant écarté de son analyse les autres produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, à savoir les produits « parfumerie, huiles essentielles, cosmétiques, lotions pour les cheveux ;dentifrices », au regard desquels d’ailleurs l’opposition avait été accueillie, la chambre de recours a ainsi violé l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

60 Cette conclusion ne saurait être remise en cause par l’argument de la requérante selon lequel, pour les produits relevant de la classe 3, la comparaison visuelle des signes revêtirait une plus grande importance que la comparaison phonétique. En effet, un tel argument est inopérant. Premièrement, il a été relevé, aux points 24 à 29 ci-dessus, que, la chambre de recours ayant erronément exclu de son analyse du risque de confusion les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, un tel argument ne peut pas s’appliquer à l’analyse faite par la chambre de recours en l’espèce dès lors qu’elle n’a pas concerné lesdits produits. Deuxièmement, même s’il était applicable, cet argument n’aurait, en tout état de cause, aucune incidence sur l’analyse du risque de confusion dès lors qu’il a bien été constaté qu’il existait une similitude visuelle entre les marques en cause.

61 Enfin, en ce qui concerne la pratique antérieure de l’OHMI invoquée par la requérante, il ressort de la jurisprudence que l’OHMI est tenu d’exercer ses compétences en conformité avec les principes généraux du droit de l’Union. Si, eu égard aux principes d’égalité de traitement et de bonne administration, l’OHMI doit prendre en considération les décisions déjà prises sur des demandes similaires et s’interroger avec une attention particulière sur le point de savoir s’il y a lieu ou non de décider dans le même sens, l’application de ces principes doit toutefois être conciliée avec le respect du principe de légalité (arrêt de la Cour du 10 mars 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/OHMI, C‑51/10 P, non encore publié au Recueil, points 73 à 75, et la jurisprudence citée).

IEF 10634

De realiteit is geen fictie meer

S. Hagen, De realiteit is geen fictie meer, IEF 10634

Met commentaar van Steffen Hagen, CMS Derks Star Busmann.

Reikhalzend – en door de meeste IE-rechthebbenden wellicht vooral: angstvallig – werd er uitgekeken naar het op 1 december 2011 gewezen arrest van het Hof van Justitie van de EU in de gevoegde zaken van Philips (C446/09) en Nokia (C495/09). Reikhalzend, omdat te verwachten viel dat het Hof daarin nader zou aangeven onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van een Lidstaat de doorvoer van inbreukmakende goederen (afkomstig van buiten en met bestemming buiten de EU) kunnen beletten. Angstvallig, omdat – afgaande op de conclusie van A-G Cruz Villalón – de verwachting was dat het Europese Hof een einde zou maken aan de zogenoemde ‘vervaardigingsfictie’, die in dergelijke gevallen van transit-goederen door Nederlandse rechters wel werd toegepast om deze als inbreukmakend in de EU te kunnen kwalificeren (en op basis daarvan te laten vernietigen). In beide opzichten heeft het Hof de ‘verwachtingen’ waargemaakt.

1. De Anti-Piratij Verordening
2. De Nokia-zaak
2.a. Overwegingen van het HvJEU
3. De Philips-zaak
3.a. Overwegingen van het HvJEU
4. In conclusie

1. De Anti-Piraterij Verordening

Het draait in dezen allemaal om de uitleg van de zogenoemde Europese Anti-Piraterij Verordening (Verordening 1383/2003, voorheen Verordening 329/594). Deze Verordening (hierna: de APV) stelt voorwaarden waaronder de douane, op verzoek van de houder van een intellectueel eigendomsrecht, kan optreden wanneer men bij controle van een zending die bijvoorbeeld op Schiphol of in de Rotterdamse haven aankomt, het vermoeden krijgt dat de zending inbreukmakende goederen bevat.

Onder “goederen die inbreuk maken op een intellectueel eigendomsrecht” verstaat de APV zowel “namaakgoederen” (merkinbreuk), “door piraterij verkregen goederen” (inbreuk op auteurs-, naburig en/of modelrecht) alsook goederen die inbreuk op een octrooi, kwekersrecht of geografische aanduiding opleveren. Wanneer de douane een zending aantreft waarvan zij vermoedt dat het inbreukmakende producten zijn, informeert de douane (op verzoek) de betreffende IE-rechthebbende en zendt zij deze enkele foto’s en/of monsters van de goederen ter beoordeling. Indien de rechthebbende het vermoeden van de douane bevestigt, dan kan deze bij de douane de gegevens opvragen van de verzender, vervoerder en geadresseerde van de zending. De rechthebbende sommeert hen vervolgens schriftelijk om de inbreukmakende goederen vrijwillig af te staan ter vernietiging.

De zending wordt door de douane 10 werkdagen vastgehouden, te verlengen met een termijn van nogmaals 10 werkdagen. Wanneer de eigenaar of houder van de goederen binnen die termijn inderdaad schriftelijk verklaart in te stemmen met afgifte, stelt de IE-rechthebbende de douane daarvan in kennis en worden de inbreukmakende producten vervolgens vernietigd. Indien echter de eigenaar of houder van de goederen uitdrukkelijk weigert in te stemmen, dan zal de douane de zending vrij moeten gegeven. In dat geval zal de merkhouder, om te voorkomen dat de douane de namaakproducten vrijgeeft, uiteindelijk (eventueel na voorafgaande civiele beslaglegging) een procedure moeten starten bij de rechter waarin hij vernietiging van de goederen kan vorderen. Maar ook wanneer de merkhouder helemaal geen reactie krijgt op zijn sommaties, kan hij de namaak vernietigen: in dat geval bepaalt de APV namelijk dat (stilzwijgende) toestemming wordt verondersteld te zijn gegeven.

Het ‘douanebeslag’, zoals de hiervoor beschreven procedure ook wel wordt genoemd, heeft zich in de praktijk bewezen als een snelle, eenvoudige en effectieve procedure voor rechthebbenden om inbreukmakende producten reeds aan de grens te kunnen onderscheppen, voordat deze daadwerkelijk in de EU in de handel kunnen worden gebracht.

Lange tijd beleef echter de vraag of de APV ook het tegenhouden van zendingen rechtvaardigt wanneer het goederen in transit betreft, m.a.w. goederen afkomstig van buiten de EU, die tevens een bestemming hebben buiten de EU, en dus slechts via de EU worden doorgevoerd. Voorstanders van de mogelijkheid tot douanebeslag van transit zendingen wezen erop de bestemming van dergelijke zendingen herhaaldelijk kan worden gewijzigd en benadrukten steevast het gevaar dat dergelijke goederen alsnog op frauduleuze wijze hun weg naar de EU zouden kunnen vinden. Wanneer in dergelijke gevallen geen douaneoptreden mogelijk zou zijn, zou dit een effectieve strijd tegen namaak ondermijnen en de effectiviteit van de APV als wapen in die strijd uithollen. Tegenstanders daarentegen hechtten veeleer aan het waarborgen van het legitieme internationale handelsverkeer van via de EU transiterende goederen, die anders in het gedrang zou kunnen komen.

In zijn arrest van 1 december 2011 heeft het Europese Hof zich nu nader uitgesproken over de voorwaarden waaronder handhavend optreden onder vigeur van de APV mogelijk kan zijn.

2. De Nokia-zaak

In de Nokia-zaak werd door de douaneautoriteiten op de luchthaven van Londen Heathrow een zending namaak Nokia-telefoons onderschept, afkomstig uit Hongkong en met bestemming Colombia. Het verzoek van Nokia aan de douane om de namaakgoederen in beslag te nemen werd echter geweigerd door de douane. De douane vond dat geen sprake kon zijn van “namaakgoederen” in de zin van de APV, omdat de zending voor Colombia bestemd was en volgens de douane niet was bewezen dat deze frauduleus naar de EU zou worden omgeleid (waardoor de betreffende goederen alsnog binnen de EU in het economisch verkeer gebracht zouden worden, en daarmee inbreuk op de EU Gemeenschapsmerkrechten van Nokia zouden maken).

Nokia is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de High Court of Justice, en vervolgens tegen diens afwijzende beslissing in hoger beroep gekomen bij de Court of Appeal, die daarop prejudiciële vragen van uitleg heeft gesteld aan het Europese Hof.

2.a.Overwegingen van het HvJEU

Het Hof stelt voorop dat onder een schorsingsregeling geplaatste goederen afkomstig van buiten de EU niet louter wegens deze plaatsing (transit status) inbreuk kunnen maken op in de EU geldende intellectuele eigendomsrechten.

Indien echter de douaneautoriteiten (met de rechthebbende) vaststellen dat dergelijke goederen imitaties of kopieën betreffen, kunnen zij deze goederen wél vasthouden, wanneer er een gefundeerd vermoeden bestaat dat deze goederen alsnog zullen worden omgeleid en in de EU op de markt zullen worden gebracht, en daarmee inbreuk zullen maken op IE-rechten met gelding in de EU. Hiervan kan in elk geval sprake zijn wanneer met betrekking tot dergelijke van buiten de EU afkomstige goederen sprake is van “een reeds tot de consumenten in de EU gerichte commerciële handeling”, zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame.

Maar ook wanneer er nog geen sprake is van een concrete, op de EU-consument gerichte commerciële handeling, kan de douane toch optreden wanneer er omstandigheden zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat een of meerdere partijen betrokken bij de productie, expeditie of distributie van de betreffende goederen op het punt staan deze naar consumenten in de EU om te leiden, of wanneer er aanwijzingen zijn dat deze partijen dergelijke commerciële bedoelingen verbergen. Voorbeelden van aanwijzingen of gegevens die een dergelijk vermoeden kunnen funderen zijn volgens het Hof:

(a) de omstandigheid dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling aangifte van de bestemming vereist is;
(b) het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen;
(c) het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten; of
(d) nog aan het licht gekomen documenten of correspondentie over de betrokken goederen waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat deze goederen naar de consumenten in de EU worden omgeleid.

Naar aanleiding van dit arrest is te verwachten dat de douaneautoriteiten in de EU dus niet (meer) een zending namaakgoederen zullen vasthouden op het enkele verzoek van een rechthebbende, slechts gebaseerd op een gesteld, ongefundeerde vermoeden dat de goederen wel eens frauduleus toch hun weg naar de EU zouden kunnen vinden. Anderzijds geeft het Hof diverse voorbeelden van aanwijzingen die een dergelijk vermoeden wél kunnen funderen. Er blijven kortom ruime mogelijkheden om, telkens op grond van de omstandigheden van het concrete geval, een vermoeden te motiveren en daarmee een verzoek om douaneoptreden te legitimeren.

3. De Philips-zaak

Daar waar in de fase van douanebeslag dus een (onderbouwd) vermoeden kan volstaan om transit goederen vast te houden, is het Europese Hof minder ruimhartig voor de rechthebbende wanneer het vervolgens daadwerkelijk tot een gerechtelijke procedure komt, waarin de nationale rechter zich moet uitspreken over de vraag of de betreffende vastgehouden goederen inderdaad aangemerkt kunnen worden als inbreukmakend op een intellectueel eigendomsrecht met gelding in de EU dan wel in de betreffende Lidstaat.

In de Philips-zaak hadden de douaneautoriteiten in de haven van Antwerpen een lading elektrische scheerapparaten tegengehouden die mogelijk inbreuk maakten op modellen- en auteursrechten van Philips. Philips wendde zich vervolgens tot de rechtbank te Antwerpen en vorderde onder meer vernietiging van de gesteld inbreukmakende (“door piraterij verkregen”) goederen. De goederen waren afkomstig uit China, met onbekende bestemming. De gedaagde partij voerde aan dat er geen bewijs was dat de goederen bestemd waren voor de Europese markt en derhalve niet kwalificeerden als inbreukmakende producten.

Philips beriep zich echter op de zogenoemde ‘vervaardigingsfictie’, waarvan de Hoge Raad zich bediende in het (om die reden befaamde) Philips/Postec-arrest uit 2004, en welke sindsdien door Nederlandse rechters is nagevolgd in verschillende transit-zaken. Op grond van deze fictie werden transit-goederen beschouwd als inbreukmakend op IE-rechten met gelding in de Lidstaat waar de goederen waren tegengehouden, indien de vervaardiging van dergelijke goederen in die Lidstaat als inbreukmakend zou kwalificeren.

De rechtbank Antwerpen heeft vervolgens over de toepasselijkheid van een dergelijke fictie een prejudiciële vraag gesteld aan het Europese Hof.

3.a. Overwegingen van het HvJEU

Het Europese Hof maakt echter korte metten met de vervaardigingsfictie. Het Hof overweegt daartoe dat een dergelijke fictie niet voor de betrokkenen dermate verstrekkende gevolgen als vernietiging van de goederen rechtvaardigt. In een gerechtelijke procedure dient de rechterlijke instantie van de betreffende Lidstaat vast te stellen of de door de douaneautoriteiten vastgehouden (transit)goederen daadwerkelijk inbreuk maken op enig intellectueel eigendomsrecht van de rechthebbende met gelding in die Lidstaat. Een dergelijke beslissing kan, zo overweegt het Hof expliciet, niet worden genomen op basis van een louter vermoeden, maar moet gebaseerd zijn op een onderzoek van de vraag of is bewezen dat inbreuk is gemaakt op het betrokken recht.

Het verwerpen van de vervaardigingsfictie is een flinke ‘bewijslastige’ tegenvaller voor IE-rechthebbenden. Immers, bewijs maar eens dat bepaalde namaakgoederen of ongeautoriseerde kopieën die slechts ter doorvoer in het douanegebied van de EU zijn binnengebracht – en dus zonder aldaar in de vrije handel te worden gebracht – inbreuk kunnen maken op een in de EU geldend IE-recht. Het Hof realiseert zich evenwel kennelijk dat dit een behoorlijke bewijslast op de schouders van de rechthebbende legt, en geeft vervolgens (in overweging 71 van het arrest) enkele voorbeelden van wat als dergelijk bewijs kan dienen, te weten:

(a) een verkoop van goederen aan een klant in de EU;
(b) een verkoopaanbieding of reclame gericht aan consumenten in de EU; of
(c) documenten of correspondentie betreffende de betrokken goederen waaruit blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de EU om te leiden.

Opvallend is dat de voornoemde formuleringen (“een verkoop van goederen”, “een verkoopaanbieding” “reclame”) niet specifiek lijken te zien op de betrokken goederen, hetgeen ruimte laat voor het argument dat als bewijs van inbreuk volstaat wanneer de rechthebbende kan aantonen dat de betreffende producent, expediteur of distributeur dergelijke inbreukmakende activiteiten ontplooit, zonder dat dit bewezen hoeft te zien specifiek op de betrokken goederen.  Daarentegen hanteert het Hof aan het einde van het arrest, in de ‘verklaring voor recht’ in (resumerend) antwoord op de gestelde prejudiciële vragen, meer restrictieve bewoordingen, stellende dat “dit bewijs is geleverd, onder meer, wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de EU zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten in de EU, …”.
Hoe generiek of specifiek dergelijk bewijs moet zijn is daarmee niet geheel duidelijk.

Ten slotte wijst het Hof er nog op dat het de douaneautoriteiten van de Lidstaten via welke transit-goederen worden doorgevoerd vrijstaat om samen te werken met de douane in het land van bestemming teneinde de goederen, zo deze in dat land inbreuk maken op een IE-recht, aldaar alsnog uit het internationale handelsverkeer te laten nemen. Overigens bepleitte het gerenommeerde Max Planck Instituut in een eerder dit jaar gepubliceerde studie om dergelijke transit-goederen, indien zij in zowel het land van doorvoer als het land van bestemming inbreukmakend zijn, onder het bereik van de Merkenrichtlijn en de Gemeenschapsmerkenverordening te brengen. Indien de Europese wetgever dit advies ter harte zou nemen bij de herziening van voornoemde regelgeving, zou dat de IE-rechthebbende in dergelijke gevallen, zowel in de fase van douanebeslag als bij de rechter, een aanzienlijke bewijslast schelen en daarmee slagvaardiger maken.

Intussen is bij de Europese Commissie een herziening van de APV in de maak. Het thans voorliggende voorstel biedt evenwel geen uitzicht op nieuwe mogelijkheden voor de vervaardigingsfictie. Daarvan is met dit arrest dus naar het zich laat aanzien voorgoed afscheid genomen.

4. In conclusie

De nieuwe realiteit in douanebeslagzaken betreffende goederen in transit is dat toepassing van de vervaardigingsfictie ingevolge dit arrest van het Europese Hof niet langer houdbaar is. Het Hof stelt daarmee duidelijk(e) grenzen aan het onderscheppen van transit namaak- en piraterij-goederen door rechthebbenden in de EU. Daarnaast geeft het Hof echter ook richting en ruimte aan rechthebbenden om met name in de fase van het douanebeslag toch effectief te  kunnen (blijven) strijden tegen de handel in counterfeit en kopieën. Dat biedt mogelijkheden.

Een vermoeden, zij het gefundeerd, dat een transit-lading inbreukmakende goederen betreft blijft voldoende voor een rechthebbende om deze zending door de douaneautoriteiten te laten vasthouden. De praktijk wijst (vooralsnog) uit dat vervolgens op de namens de rechthebbende verzonden sommaties door de betrokken partijen in menig geval niet wordt gereageerd, althans door deze niet expliciet bezwaar wordt gemaakt tegen vernietiging van de betrokken goederen. In die gevallen blijft de vereenvoudigde procedure van vernietiging op grond van veronderstelde (stilzwijgende) toestemming opportuun; zo blijft er dan toch een ‘fictie’ overeind die de rechthebbende kan blijven baten.

IEF 10622

Een fictie minder in het merkenrecht?

S. Ortmans, Een fictie minder in het merkenrecht, IEF 10622 december 2011.

Commentaar in't kort van Simone Ortmans, AKD Advocaten & Notarissen.

Kort commentaar op het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-446/09 Koninklijke Philips electronics NV v Lucheung Meijing Industrial Company Ltd (IEF 10604) en C-495/09 Nokia Corporation v Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs (IEF 10605).

Bijna een jaar na de conclusie van A-G Cruz Villalón, heeft het Europese Hof van Justitie vorige week het langverwachte arrest gewezen in de gevoegde zaken Philips en Nokia.

Met haar prejudiciële vraag in de Nokia-zaak wenst de Court of Appeal (England and Wales) te vernemen of uit derde landen afkomstige goederen die op het grondgebied van de EU in transit zijn, aangemerkt kunnen worden als ‘namaakgoederen’ in de zin van art. 2 (1)(a) Anti-Piraterij Verordening (APV) , ook al is er geen bewijs dat de goederen in de EU worden verhandeld. De Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen stelt in Philips uitdrukkelijk de verenigbaarheid van een vervaardigingsfictie met het Europees merkenrecht aan de kaak, door te vragen of uit art 6. (2)(b) APV een vervaardigingsfictie kan worden afgeleid.

Het Hof preciseert nader onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van de lidstaten goederen, afkomstig uit derde landen die zich op het grondgebied van de EU in externe transit bevinden en inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten, kunnen vasthouden. Dergelijke goederen kunnen als ‘namaakgoederen’ worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij zijn bestemd om in de EU te worden verhandeld.

Stand van zaken tot 1 december 2011
Na het in 2006 gewezen Montex/Diesel-arrest , was er, in tegenstelling tot wat door velen wellicht gehoopt en verwacht werd, meer dan ooit behoefte aan opheldering omtrent de vraag of een merkhouder kan optreden tegen namaakgoederen, afkomstig van buiten de EU, met een bestemming eveneens buiten de EU, die via de EU worden doorgevoerd.

In Montex/Diesel overwoog het Hof dat de houder van een merk de doorvoer door een lidstaat waarin dit merk is beschermd, slechts kan verbieden wanneer een derde ten aanzien van deze waren, geplaatst onder de regeling extern douanevervoer, een handeling verricht die noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in de lidstaat van doorvoer in de handel worden gebracht. Het is aan de merkhouder om hier het bewijs voor te leveren. 

Een veelgehoord punt van kritiek op deze uitspraak was dat hiermee het toepassingsbereik van de APV beperkt zou worden. De APV zou daarmee zijn verworden tot ‘a lion without teeth’. 

Het is goed voor ogen te houden dat in het Montex/Diesel ging om goederen die zowel in het land van oorsprong als in het land van eindbestemming niet inbreukmakend waren. Dit kan wellicht dienen als verklaring voor het feit dat deze goederen van het Hof doorgevoerd mochten worden. De zaken Philips en Nokia hebben echter betrekking op de situatie dat de goederen namaak zijn in zowel het land van oorsprong, het land van doorvoer als het land van eindbestemming.

Met de zaken Philips en Nokia ziet het Hof zich dan ook geconfronteerd met een moeilijke beslissing waarbij de inzet hoog is. Nokia geeft het als volgt weer:

“It is hoped that the ECJ will give guidance which will result in robust border enforcement measures which both protect EU consumers and are effective against the international trade in fake goods.”

Op 3 februari 2011 publiceerde de A-G zijn conclusie.  Met betrekking tot de gestelde vraag in de zaak Nokia overwoog hij dat niet-communautaire goederen, zich bevindend in doorvoer vanuit een derde staat naar een andere derde staat, slechts dan door de douaneautoriteiten vastgehouden mogen worden, indien er voldoende aanwijzingen zijn om te vermoeden dat het namaakgoederen zijn en dat deze in EU op de markt kunnen worden gebracht (‘by means of illicit diversion’). De douaneautoriteiten moeten daarvoor beschikken over een ‘begin van bewijs’, dat wil zeggen over een indicatie dat deze goederen daadwerkelijk inbreuk kunnen maken op een intellectueel eigendomsrecht.

Op de vraag gesteld in de zaak Philips antwoordde de A-G dat artikel 6(2)(b) van de oude APV  niet betekent dat de rechter de fictie mag toepassen dat de betreffende goederen in de lidstaat van doorvoer zijn vervaardigd, om vervolgens met toepassing van het recht van deze lidstaat te kunnen beoordelen of de goederen inbreuk maken op het intellectueel eigendomsrecht in kwestie.  De tijdelijke opslag van goederen betekent niet dat deze op de markt worden gebracht. Een geslaagd beroep op deze juridische fictie zou het mogelijk hebben gemaakt het vereiste van ‘gebruik in het economisch verkeer’ te omzeilen.

Ontwikkelingen in Nederland
De conclusie van de A-G heeft in Nederland voor enige opschudding gezorgd.
Sinds het arrest Philips/Princo  past de rechter namelijk consequent een vervaardigingsfictie toe. De Hoge Raad oordeelde in die zaak, waar het ging om CD-R’s en CD-RW’s die vanuit Thailand, via Nederland, naar Zwitserland werden doorgevoerd, dat uit artikel 6(2)(b) van de toen nog van kracht zijnde APV volgt ‘dat de goederen die in Nederland in een situatie als bedoeld in artikel 1(1)(a) APV verkeren, bij de beoordeling van de inbreukvraag bij wege van fictie dienen te worden aangemerkt als goederen die in Nederland zijn vervaardigd.’

Ook na het wijzen van Montex/Diesel is in de Nederlandse rechtspraak de vervaardigingsfictie gehanteerd. In Sosecal/Sisvel  overwoog de rechter dat er geen reden is om af te wijken van eerdere rechtspraak.

Echter, de conclusie inzake Philips en Nokia lijkt ook de Nederlandse
rechter beïnvloed te hebben. In twee recente zaken  overwoog de rechter dat, gelet op de eerdere uitspraken van het Hof van Justitie (Class International en Montex/Diesel) en de conclusie van de A-G, het nog maar de vraag is of aangenomen kan worden dat er sprake is van inbreuk en dat het beroep op de vervaardigingsfictie kan opgaan.

Een derde zaak  is, in afwachting van de beantwoording door het Hof van de twee voorliggende prejudiciële vragen, verwezen naar de parkeerrol. Kern van het geschil is de vraag of een vervaardigingsfictie, zoals toegepast in de Nederlandse rechtspraak, een juiste uitleg is van de APV.

In die zaak gaat het om een tweetal zendingen met namaakgeweren ten behoeve van oorlogssimulatiespelen. De zendingen, afkomstig uit Taiwan, waren op weg naar de Russische onderneming Wargaim. In november 2008 heeft de Nederlandse douane op verzoek van de Franse onderneming Cybergun deze ladingen tegengehouden omdat de goederen inbreuk zouden maken op de merkrechten KALASHNIKOV en AK74, toebehorende aan Cybergun. Nu de uitspraak van het Hof bekend is, zullen partijen de zaak weer opbrengen en verder procederen. Of de Nederlandse rechter nu definitief van zijn eerdere rechtspraak afwijkt zal blijken. 

Uitspraak Hof
Op de eerste plaats herinnert het Hof eraan dat goederen, afkomstig uit derde landen die in de EU onder een schorsingsregeling zijn geplaatst, niet louter wegens het fysieke aanwezig zijn inbreuk maken op in de EU geldende intellectuele eigendomsrechten. Inbreuk op intellectuele eigendomsrechten kan slechts dan worden gemaakt wanneer met betrekking tot deze goederen gedurende hun plaatsing onder een schorsingsregeling in de EU of zelfs vóór ze de EU binnenkomen, commerciële handelingen worden verricht zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame, gericht op consumenten in de EU.

Ook als nog geen begin is gemaakt met enige commerciële handeling, is de douaneautoriteit, wanneer ze over aanwijzingen beschikt waaruit blijkt dat de goederen binnen de EU verhandeld gaan worden, gerechtigd om op te treden.  Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer de omstandigheid dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of aan het licht gekomen documenten of briefwisseling over de betrokken goederen die duiden op het gevaar dat deze goederen op consumenten in de EU zijn gericht.

Nu het Hof de A-G heeft gevolgd, zijn de handhavingsmiddelen voor de merkhouder beperkt. Zo lang niet kan worden bewezen dat de namaakgoederen zijn gericht op verhandeling binnen de EU, staat de merkhouder de facto met lege handen. Pas wanneer de goederen in het land van eindbestemming zijn aangekomen en daar ook inbreuk maken op een intellectueel eigendomsrecht, kunnen de goederen alsnog worden onderschept om ze te vernietigen en eventueel een procedure te starten tegen de inbreukmaker. Een kostbaar en tijdrovend traject.

Het is overigens opvallend dat het Hof niet expliciet in gaat op de vraag gesteld door de Antwerpse rechter, namelijk of en zo ja hoe, een vervaardigingsfictie te rijmen valt met het Europees merkenrecht.

Wellicht beschouwt het Hof het niet als haar taak om de lacunes in te vullen en wil het Hof dit aan de Gemeenschapswetgever overlaten.   De Gemeenschapswetgever is zich ervan bewust dat de APV toe is aan herziening. Bij de herziening moet aandacht worden besteed aan de regeling van het extern douanevervoer ‘in samenhang met andere wetgeving, met het oog op de eventuele vaststelling van een inbreuk ingeval namaakgoederen in doorvoer worden aangetroffen’.  Op 24 mei 2011 presenteerde de Europese Commissie een voorstel voor een nieuwe verordening inzake de handhaving van intellectuele eigendomsrechten door de douane.  Het voorstel laat echter na om de problematiek van namaakgoederen in externe transit aan te pakken. In het licht van het voorstel lijkt de uitspraak van Mr Justice Kitchen slechts een ‘roep in de woestijn’  en blijven de lacunes in de douanewetgeving vooralsnog voortbestaan. De uitspraak is in die zin teleurstellend dat de EU lijkt te zijn verworden tot een ‘safe harbour’ voor namaakgoederen. 

Blik op de toekomst
Voor het Hof bestond er mijns inziens wel degelijk voldoende ruimte om af te wijken van de conclusie van de  A-G. Het had daarbij kunnen aanhaken bij de ‘Study on the Overall Functioning of the European Trade Mark System’ die het Max Planck Institute (MPI) op 15 februari 2011 heeft uitgebracht.  De studie dient om het functioneren van het Europees Merkenrechtsysteem te evalueren en zonodig te verbeteren. Met dit rapport verwacht de Europese Commissie te komen tot een wijzigingsvoorstel voor de Merkenrichtlijn en de Gemeenschapsmerkenverordening. In het rapport wordt ook een aantal interessante overwegingen gegeven wat betreft namaakgoederen in doorvoer.

Het MPI erkent het belang van de vrijheid van internationale handel, al dient deze vrijheid niet in alle omstandigheden geprevaleerd te worden. Er bestaat immers geen reden om de vrije doorgang te garanderen van namaakgoederen waarvan duidelijk is dat zij in het land van eindbestemming inbreukmakend zijn. In het rapport wordt voorgesteld om het gebruik van merken op transitgoederen binnen het toepassingsgebied van art. 5 Merkenrichtlijn en art. 9 Gemeenschapsmerkenverordening te laten vallen. De mogelijkheid om op te treden is echter onderhevig aan de volgende voorwaarden:
• het moet gaan om namaakgoederen in de zin van voetnoot 14 (a) bij art. 51 TRIPs-verdrag; en
• de goederen maken inbreuk volgens de wetgeving in zowel het land van doorvoer als in het land van bestemming.

Op de wijze zoals voorgesteld zouden merkhouders, hoewel slechts gedeeltelijk, verloren terrein terug winnen. De merkhouder kan bij toepassing van het voorstel van het MPI inbreuk op zijn merk tegengaan, zonder de zware bewijslast dat de betrokken goederen in de EU in de handel zullen worden gebracht. De oplossing wordt gezocht in de Merkenrichtlijn en Gemeenschapsmerkenverordening in plaats van in de APV. Dit komt de rechtszekerheid ten goede en wordt er een eind gemaakt aan de verdere discussie over het al dan niet bestaan van een vervaardigingsfictie. Het getoonde initiatief van het MPI moet mijns inziens worden toegejuicht omdat voorkomen moet worden dat de EU een ‘facilitator’ van handel in namaakgoederen wordt.

Het Hof heeft geen aansluiting gezocht bij de studie van het MPI. Dit is jammer, want daardoor laat het Hof de kans om voor eens en voor altijd duidelijkheid te creëren over de status van namaakgoederen in doorvoer en de positie van de merkhouder in dezen links liggen.

Het laatste woord over de problematiek rondom namaakgoederen in externe transit is nog niet gezegd. Vanuit de merkhouders is een stevige lobby te verwachten en er zal worden uitgekeken naar het wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie.

IEF 10615

Unitair octrooi en Europees waarnemingscentrum voor namaak

Niet-dossierstuk, 2011-2012, documentnr. 2011D57864.

Unitair octrooi en octrooigeschillenbeslechting (octrooirechtspraak)

In de Raad voor Concurrentievermogen d.d. 5–6 december 2011 wordt naar verwachting ook gesproken over de inrichting van het rechtspraakverdrag. Met name als het gaat om de kwaliteit en de benoeming van de rechters willen de leden van de CDA-fractie graag weten hoe het kabinet dit voor zich ziet. Daarnaast verzoeken de leden van de CDA-fractie om uitleg over hoe dit zal worden gefinancierd. De leden van de CDA-fractie zien niet graag dat er een totale nieuwe institutie wordt opgetuigd. De leden van de CDA-fractie zijn verder voorstander van de lijn die de Commissie schetst voor een gemeenschappelijk systeem voor de octrooirechtspraak. Een enkele lidstaat stond hier echter kritisch tegenover. Hoe staat het daar nu mee? Wat zal de lijn van het kabinet worden op dit punt? De leden van de CDA-fractie verzoeken om een reactie.

Europees waarnemingscentrum voor namaak en piraterij

De leden van de CDA-fractie juichen het Europees waarnemingscentrum voor namaak en piraterij toe. De laatste tijd bereiken de leden van de CDA-fractie via de media veel berichten over namaak. Men ziet complete «nep» Apple stores in Oosterse landen opduiken die de gewone markt onder druk zetten. In hoeverre is hier ook sprake van in Europese landen? Daarnaast zien de leden van de CDA-fractie het waarnemingscentrum voornamelijk als een verzamelplaats en database waar alle voorbeelden en «best practices» met elkaar gedeeld kunnen worden. Is dit ook de visie van het kabinet? Zo nee, waarom niet? De leden van de CDA-fractie verzoeken om een reactie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie zijn verheugd kennis te nemen van de voortgang op het Octrooidossier. Een unitair octrooi kan een grote winst betekenen voor het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Begrijpen de leden van de D66-fractie het goed dat er voor de geschillenbeslechting nu wel met alle EU-landen wordt gesproken? Is hier, in tegenstelling tot de eerdere octrooiafspraken, niet sprake van een gekwalificeerde meerderheid?

 

De leden van de D66-fractie hebben vragen over het «Europese waarnemingscentrum voor namaak en piraterij». Allereerst zijn deze leden blij met de opmerkingen van de minister van EL&I om ook aan te dringen op de promotie van legale businessmodellen. Een goed legaal aanbod is immers de enige manier om piraterij tegen te gaan. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of er binnen het waarnemingscentrum enkel een rol is voor industriële partijen of dat ook de non-gouvernementele organisaties (NGO’s), zoals burgerrechtenbewegingen, hier een rol hebben. Handhaving – met name op het internet – betekent al snel een inbreuk op de privacy van consumenten. De leden van de D66-fractie verzoeken het kabinet om voldoende oog te hebben voor de nadelen van handhaving. Daarom ook vragen de leden van de D66-fractie het kabinet om er op aan te dringen dat burgerrechtengroeperingen voldoende betrokkenheid krijgen in het waarnemingscentrum. Kan het kabinet dit toezeggen?

 

Ook vragen de leden van de D66-fractie of het verbeteren van het inzicht in de schade van inbreuken op intellectueel eigendom op voldoende wetenschappelijke basis gebeurt? Deze leden verwijzen hierbij naar onder meer het rapport van professor Ian Hargreaves die in deze context schrijft over «lobbynomics». Graag horen deze leden van het kabinet of het de mening deelt dat de genoemde kennisvergaring voldoende onafhankelijk en wetenschappelijk dient te zijn en dat genoemde kennisvergaring anders nooit de taak kan zijn van een Europees gefinancierd instituut. Tevens horen de leden graag dat het kabinet zich hard zal maken voor dit punt.

 

Sowieso hebben de leden van de D66-fractie vragen over de vraag of op het «waarnemingscentrum» een taak voor «Europa» is weggelegd. Kan het kabinet uitleg geven over welke vorm van marktfalen hier van toepassing is, dat maakt dat overheidsingrijpen nodig wordt bevonden?

 

De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet pleit voor meer geld voor onderzoek en innovatie binnen het krapper budgettair kader en een sobere EU-begroting. Deze leden vragen waar dan het extra geld voor onderzoek en innovatie vandaan moet komen. Kan het kabinet toelichten welke posten dan wel gekort moeten gaan worden?

IEF 10612

Informatieplicht in het douanerecht

Vzr. Rechtbank Utrecht 23 november 2011, LJN BU6248 (eiser tegen DHL Express en Staat der Nederlanden)

Informatieplicht in het douanerecht. Modelrechten op elektronica. Opheffing strafrechtelijk beslag.

Eiser drijft een webshop in elektronica-artikelen en heeft diverse artikelen uit China ingekocht. DHL is een logistieke dienstverlener. Tijdens een controle zijn door de douane goederen aangetroffen die mogelijk inbreuk maken op IE-rechten (modelrecht) van Nintendo, Apple, Intel en Microsoft. Daarvan is melding gemaakt bij de rechthebbenden, waarop zij binnen 10 werkdagen aan kunnen geven of zij hiertegen wensen te ageren.

Eiser is niet geïnformeerd over de status van deze zendingen en stelt Douane en DHL aansprakelijk wegens onrechtmatige (overheids)daad. DHL heeft eiser niet (juist) geïnformeerd over de reden van vertraging van de zendingen en afleverplaats / tijd. Douane heeft gericht de zendingen tegengehouden en had eiser moeten informeren conform het Handboek Douane (art. 6.14.4).

De door eiser gevorderde stukken worden in het geding gebracht door gedaagden, nu deze stukken wél in het bezit zijn, is vordering I onvoldoende onderbouwd.

Uit het vervoersrecht en de douanewetgeving volgt verder geen informatieplicht jegens de geadresseerde van de zending. Uit de omstandigheden blijkt dat eiser wel regelmatig is geïnformeerd over de status en redenen van vertraging. Nu blijkt dat alle goederen die zijn vrijgegeven al zijn bezorgd, valt er niets meer te bezorgen bij eiser en wordt de vordering tot bezorging afgewezen. Eiser is niet-ontvankelijk in kort geding tot opheffing van het strafrechtelijk beslag, omdat hiertoe een ander rechtsmiddel openstaat, namelijk een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv.

Eiser wordt veroordeeld in de kosten aan de zijde van DHL en Staat, beiden begroot op €1.376.

Informatieverstrekking
4.2. (...) Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] opgemerkt dat dit de stukken zijn waar [eiser] om heeft verzocht. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat met deze informatie reeds aan het gevorderde onder I is voldaan. Mocht de overgelegde informatie toch niet volledig zijn, dan had het – mede gelet op het feit dat alle stukken vóór de mondelinge behandeling aan de advocaat van [eiser] zijn toegestuurd en [eiser] ook tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling de mogelijkheid heeft gehad om de stukken te bekijken – op de weg van [eiser] gelegen zich daarop te beroepen. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft [eiser] zijn belang bij de vordering onder I onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering reeds om die reden moet worden afgewezen.

4.3.  Verder acht de voorzieningenrechter in dit verband van belang dat DHL Express en de Staat gemotiveerd hebben aangevoerd dat in het vervoersrecht respectievelijk de douanewetgeving geen informatieplicht jegens de geadresseerde van een zending is opgenomen. [eiser] heeft dit niet bestreden, maar gesteld dat DHL Express en de Staat hem desalniettemin over de status van de zendingen hadden behoren te informeren. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Uit hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is kan onder omstandigheden mogelijk worden afgeleid dat de Douane en/of een vervoerder de geadresseerde moet(en) informeren over de status van een zending. In de onderhavige kwestie blijkt uit alle overgelegde stukken en ingenomen stellingen dat dit ook is gebeurd. Op regelmatige basis heeft [eiser] namelijk contact gehad met DHL Express en de Douane en daarbij zijn de status van de zendingen en redenen van de vertraging aan de orde gekomen. (...) Waarom - ondanks dit alles - door DHL Express en/of de Douane onrechtmatig is gehandeld, is door [eiser] niet nader gemotiveerd onderbouwd, zodat ook het vorenstaande ertoe leidt dat de vordering onder I moet worden afgewezen. Dat de gehele gang van zaken [eiser] niet beviel en hem de wanhoop nabij was, maakt dit oordeel niet anders.

4.4.  De verwijzing van [eiser] naar het Douane handboek, en meer specifiek artikel 6.14.4. hieruit, is door de voorzieningenrechter niet in de beoordeling betrokken. Redengevend hiervoor is dat dit handboek niet is overgelegd en door de Staat gemotiveerd is bestwist dat in dat handboek de door [eiser] gestelde informatieplicht is te lezen.

Bezorging goederen
4.6.  Daar komt nog bij dat als onweersproken gesteld vaststaat dat alle goederen uit zendingen (...) inmiddels bij [eiser] zijn bezorgd of door hem zijn opgehaald. Met andere woorden: er zijn geen (niet tegengehouden) goederen die op dit moment nog bezorgd kunnen worden. Mocht dit anders zijn, dan had het op de weg van [eiser] gelegen om - mede aan de hand van de door DHL Express en de Staat overgelegde stukken en ingenomen stellingen - gemotiveerd te onderbouwen welke (niet tegengehouden) goederen nog niet zijn bezorgd/opgehaald.

Opheffing strafrechtelijk beslag
4.8.  Ten aanzien van de vordering tot opheffing van de beslagen heeft de Staat terecht aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is, omdat daartoe voor hem de klaagschrift-procedure als bedoeld in artikel 552a Sv openstaat. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat de voorzieningenrechter vooruitlopend op de behandeling door de raadkamer in strafzaken oordeelt over de rechtmatigheid van een beslag. Voor toewijzing van een vordering tot opheffing van een strafrechtelijk beslag, zoals hier aan de orde, kan daarom slechts sprake zijn in zeer uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak echter onvoldoende gebleken. [eiser] is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vordering onder III.

IEF 10605

Namaakgoederen kunnen vasthouden II

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-495/09 (Nokia Corporation tegen Her Majesty's Commissioners of Revenue & Customs) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België.

Uit't persbericht (gevoegd met zaak C-446/09, andere vraagstelling): Het Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van de lidstaten uit derde landen afkomstige goederen – imitaties of kopieën van in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren – kunnen vasthouden Wanneer dergelijke goederen zich in de Unie in een douane-entrepot of in extern douanevervoer bevinden, kunnen zij als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld

Vraag: Kunnen van een gemeenschapsmerk voorziene niet-communautaire goederen die in een lidstaat onder douanetoezicht staan en in doorvoer zijn van een derde staat naar een andere derde staat ‚namaakgoederen' in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van verordening 1383/2003/EG(1) zijn, wanneer er geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de Gemeenschap op de markt zullen worden gebracht via een douaneprocedure of doordat zij daar illegaal worden binnengebracht?

Op andere blogs
JIPLP
DeBrauw

IEF 10604

Namaakgoederen kunnen vasthouden

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-446/09 (Koninklijke Philips Electronics NV tegen Lucheng Meijing Industrial Company Ltd e.a.) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België.

Uit't persbericht (gevoegd met C-495/09, andere vraagstelling): Het Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van de lidstaten uit derde landen afkomstige goederen – imitaties of kopieën van in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren – kunnen vasthouden Wanneer dergelijke goederen zich in de Unie in een douane-entrepot of in extern douanevervoer bevinden, kunnen zij als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld.

Vraag: Vormt artikel 6.2 b) van de verordening (EG) nr. 3295/941 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geuniformiseerd gemeenschapsrecht, die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank bij haar beoordeling geen rekening mag houden met het statuut van tijdelijke opslag / het transit statuut en de fictie moet toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat moet oordelen ofzodanige goederen inbreuk plegen op het intellectuele recht in kwestie?

Antwoord: Verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999, en verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat:

– uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Europese Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, niet als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” in de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt louter op grond van het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht;

–        deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen maken en dus als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” kunnen worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden;

–        opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht, de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt, en

–        dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Europese Unie zullen worden omgeleid.

Op andere blogs:
JIPLP

DeBrauw