DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 12214

Landrupsvoertuigen en amfibische voertuigen

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, zaaknr. 415046 / HA ZA 12-354 (Remu Oy tegen Knoop c.s.)

Uitspraak ingezonden door Daan de Lange, Brinkhof NV. en Harold Griede, Slinkman | De Graaf advocaten.

Octrooirecht. Proceskostenveroordeling uitgesteld, zodat partijen zich over Bericap/Plastinnova kunnen uitlaten.

Remu is houdster van EP 1727687 B1 voor een Pontonsamenstel met rupsbanden. Knoop doet in- en verkoop van baggermaterieel, bouwmachines en aanverwanten machines, en toebehoor. In haar brochure en via haar websites biedt zij amfibische graafmachines onder de naam 'Waterking' aan. Er wordt een octrooiverbod gevorderd met enkele nevenvorderingen.

De gemiddelde vakman zou zonder meer tot een oplossing met behulp van aandrijfmiddelen komen, zoals  hydraulische cilinders uitschuifbaar onderstel, en die de oplossing van het octrooi bereiken zodra hij literatuur raadpleegt. Dat landrupsvoertuigen en amfibische rupsvoertuigen strikt genomen tot een andere IPC-classificatie behoren doet daaraan niet af. De vorderingen van Remu worden afgewezen. De rechtbank komt tot een ander oordeel dan haar Franse collega's (Tribunal de Grande Instance de Paris) betreft de inventiviteit en vernietigd conclusie van het Nederlandse deel van EP 687.

Met een verwijzing naar HvJ EU Bericap / Plastinnova [red. IEF 12005] dat kort voorafgaand aan de zitting is gewezen, wordt een volledige proceskostenveroordeling uitgesproken, nu uitsluitend de nietigheid van een IE-recht aan de orde is in (onvoorwaardelijk) reconventie, aangehouden. Partijen kunnen zich daarover nog uitlaten bij akte.

2.12. Bij vonnis van 2 november 2012 heeft de Tribunal de Grande Instance de Paris (rechters Salord, Bessaud en Chretiennot) in een zaak tussen Remu en RDS France SARL enerzijds en Sodineg SARL, Tecman SARL en Enterprise Leriche SAS anderzijds de conclusies 1, 2, 5, 6 en 10 van het Franse deel van EP 687 nieuw en inventief geoordeeld.  

4.2.Partijen verschillen enigszins van mening over de vraag welk document moet worden aangemerkt als de meest nabije stand van de techniek. Knoop c.s. meent dat dit zowel het in EP 687 genoemde Amerikaanse octrooi US 6,315,622 (hierna: 'Wilson') kan zijn, als Prestenbach (vgl. 2.11.). Remu gaat uit van Bruyas (vgl. 2.8.) als vertrekpunt. Alle drie de documenten zien op amfibische voertuigen, zij het dat Prestenbach in het bijzonder ingaat op het gebruik van amfibische rupsvoertuigen voor gebruik op land, onder moerassige omstandigheden. Zo beschouwd komt Prestenbach wellicht niet direct als eerste keuze in aanmerking. Wilson is weliswaar het document waar het octrooi van afbakent, doch, nu de daar beschreven constructie ziet op een pontonsamenstel met pontonelementen die handmatig door middel van schroefverbindingen met elkaar worden verbonden, lijkt Bruyas, om de hierna te noemen redenen, meer nabij te liggen. Nu ook Remu als octrooihouder daar zelf vanuit gaat, en bovendien ook Knoop c.s. (die primair meent dat Bruyas de uitvinding van EP 687 anticipeert) een problem-solution-approach vanuit Bruyas heeft uitgewerkt, zal de rechtbank Bruyas aanmerken als 'most promising springboard'

4.3. Bruyas openbaart een rupsonderstel, in het bijzonder een amfibisch rupsonderstel. Het verschilt hierin van het octrooi dat Bruyas niet zonder meer direct en ondubbelzinnig openbaart op welke wijze een rupsonderstel eenvoudig uitschuifbaar gemaakt kan worden. Bruyas noemt deze mogelijkheid  en het gebruik van hydraulische cilinders daarbij wel expliciet; het document bevat in die zin dus een rechtstreekse pointer naar een door middel van hydraulische cilinders uitschuifbaar rupsonderstel. Dat uit Bruyas, zoals Remu aanvoert, niet zou kunnen worden opgemaakt dat de hydraulische cilinders deel uitmaken van een samenstel van rupsbanddelen en montageframe, maar die cilinders ook 'los' als (hydraulisch) gereedschap zouden kunnen worden gebruikt, is gebaseerd op een niet redelijke en gezochte lezing van het document en wordt verworpen. In regel 21 van Bruyas immers, wordt het gebruik van hydraulische cilinders voor het verstellen van de breedte nu juist afgezet tegen het handmatig bereiken daarvan ('La modification de la largues est obtenue manuellement ou à l'aide de vérins hydrauliques selon les réalisations').

4.6. Zo de gemiddelde vakman al niet op basis van zijn algemene vakkennis tot een met behulp van aandrijfmiddelen, zoals hydraulische cilinders uitschuifbaar onderstel zou komen om aldus het hiervoor geformuleerde probleem op te lossen, dan zou hij zonder meer de oplossing van het octrooi bereiken zodra hij Haest (vgl. 2.9.) of Althais (vgl. 2.10.) raadpleegt. In beide publicaties worden namelijk met hydraulische aandrijfmiddelen verstelbare landrupsonderstellen beschreven en de vakman zou op basis daarvan, uitgaande van het rupsonderstel dat Bruyas openbaart, zonder inventieve denkarbeid door modificatie tot de uitvinding volgens EP 687 komen. Anders dan Remu betoogt, zou de gemiddelde vakman Haest en/of Althaus ook zonder meer raadplegen omdat het hetzelfde vakgebied betreft, althans in ieder geval een zeer nabij vakgebied, zoals ook al blijkt uit het feit dat Prestenbach amfibische- en landrupsvoertuigen in feite op een hoop veegt (vgl. 2.11.). Bovendien bevat Bruyas een rechtstreekse pointer naar een uitschuifbaar rupsonderstel met gebruik van hydraulische cilinders, zodat de gemiddelde vakman ook al om die reden naar genoemde documenten zou kijken. Dat landrupsvoertuigen strikt genomen tot een andere IPC-classificatie behoren, zoals Remu nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.

4.10. Remu zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Knoop c.s. vordert een volledige proceskostenveroordeling op basis van artikel 1019h Rv. Het arrest dat het Hof van Justitie heeft gewezen in de zaal Bericap v. Plastinnova (HvJ EY 15 november 2012, C-180/11, IEPT20121115) roept de vraag op of dat artikel grond biedt voor een volledige proceskostenveroordeling in een zaak waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel-eigendomsrecht aan de orde is, zoals de onderhavige zaak in (onvoorwaardelijke) reconventie. In het arrest heeft het hof namelijk onder meer overwogen over het toepassingsbereik van de handhavingsrichtlijn, waarvan onder meer artikel 1019h Rv de implementatie vormt: (...)

IEF 12203

Feitencomplex is nagenoeg gelijk, het juridisch geschilpunt anders

Rechtbank Arnhem 5 december 2012, LJN BY7777 (eiser tegen verweerder)

Incidentele vordering tot verwijzing. Eiser verzoekt verwijzing wegens connexiteit [red. met IEF 12021] art. 220 lid 1 Rv. Incidentele vordering afgewezen. Het feitencomplex mag dan nagenoeg gelijk zijn, het juridisch geschilpunt is wel degelijk anders. Waar de vordering van verweerder is gebaseerd op de overeenkomst van 1 oktober 1999, is de vordering van eiser gebaseerd op de overeenkomst van 30 augustus 2011. Dat beide overeenkomsten verband houden met de overeenkomst van 13 maart 1997 maakt nog niet dat er sprake is van een zodanige samenhang dat verwijzing in de rede ligt.

2.5. In de onderhavige zaak is de vordering van [eiser] gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst tussen [verweerder] en Medtronic gedateerd 30 augustus 2011. [eiser] stelt dat uit deze laatste overeenkomst blijkt dat Medtronic een bedrag van US$ 70.000,-- aan [verweerder] diende te betalen en dat de grondslag van deze betaling naar haar aard gelijk is aan de grondslag van de betaling die door [eiser] van Medtronic is ontvangen. [eiser] bepleit dat beide vorderingen gebaseerd zijn op dezelfde overeenkomst, namelijk de overeenkomst van 13 maart 1997 en dat in beide zaken hetzelfde feitencomplex speelt. Om die reden verzoekt hij om verwijzing wegens connexiteit.

2.6. Artikel 220 lid 1 Rv. bepaalt, voor zover hier van belang, dat ingeval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter kan worden gevorderd. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel is de ratio daarvan de bevordering van de doelmatigheid van procedures en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen. Het komt er op aan of de feitelijke en juridische geschilpunten in de ene zaak gelijk zijn aan die in de andere, of daarmee zodanig samenhang vertonen dat consistentie van de uitspraken wenselijk is.

2.7. De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen. Immers, het feitencomplex mag dan nagenoeg gelijk zijn, het juridisch geschilpunt is wel degelijk anders. Waar de vordering van [verweerder] is gebaseerd op de overeenkomst van 1 oktober 1999, is de vordering van [eiser] gebaseerd op de overeenkomst van 30 augustus 2011. Dat beide overeenkomsten verband houden met de overeenkomst van 13 maart 1997 maakt nog niet dat er sprake is van een zodanige samenhang dat verwijzing in de rede ligt.
IEF 12201

Designers op zoek naar prior art kunnen het Amerikaanse octrooiregister raadplegen

OHIM Derde Kamer van Beroep 26 september 2012, R 2459/2010-3 en R 2453/2010-3 (Senz Technologies B.V. tegen Impliva B.V.; "paraplu")

Met korte samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Twee identieke nietigheidsprocedures aangespannen door Impliva tegen de Gemeenschapsmodellen 579032-0001 en -0002 van Senz Technologies voor de bekende stormparaplu. De Derde Kamer van Beroep oordeelt dat het door Impliva ingeroepen oudere Amerikaanse octrooi 5,505,221 voor het publiek beschikbaar was gesteld, aangezien designers op zoek naar prior art ook het online register van het USPTO zouden kunnen raadplegen. Het Gemeenschapsmodel van Senz heeft in het licht van dit Amerikaanse octrooi geen eigen karakter en is daarom nietig.

17 The RCD proprietor has offered no convincing arguments why the Invalidity Division was wrong to hold that publication in the USPTO’s online register of a US patent would be an event which could be known to the interested circles in the EU. It has simply alleged that it is not customary for such circles to consult third country patent registers. However, this argument cannot be accepted. First, the USPTO’s register is available online and may be searched free of charge. Second, in the US designs are known as ‘design patents’ and are thus a sub-category of patents. Third, it would be imprudent for designers seeking to register designs in the EU not to check for the existence of prior art in one of the world’s major IP registers (namely, the USPTO), given the almost legendary reputation of the United States as a centre of innovation and design. Finally, the close trading relations between the United States and the European Union make it highly improbably that EU interested circles would not be aware of developments on their premier trading partner’s soil. Accordingly, the Board confirms the contested decision’s finding that the US patent was disclosed in the EU.

Overall impression of the conflicting designs 27 The question is whether the contested design and the earlier patent produce the same overall impression on the informed user, taking into consideration the designer’s degree of freedom in developing the design. 28 The Board agrees with the contested decision that the overall impression produced on the informed user is principally determined by the general appearance of the canopy, which will be marked by the shape and size rather than a multitude of technical details (see ‘Combustion Engine’ judgment, paragraph 40). Thus, the RCD proprietor’s arguments on differences between the patent and the design based on rib angle degrees, lack of point symmetry and other technical details cannot be successful. Instead the general asymmetrical ‘beak-like’ elongated appearance of the front lateral portion of the umbrellas (viz.: ) will contribute to giving both umbrellas the same overall appearance, along with the fact that both umbrellas have eight, evenly-spaced ribs, which will be visible from the underside. The close similarity of the rods and handles of the umbrellas, although they perform essentially technical functions, will not detract from the overall impression of similarity. 29 To the extent that the umbrellas may be viewed from the top, they are not significantly different: Indeed, the top views show the similar rib distribution that will be visible from underneath and the similar canopy proportions or spacing. The precise curves of the ribs of each umbrella may also be less apparent to the informed user, when viewed from underneath or from the side. In any event, the RCD proprietor does not deny that the rib angles and curvatures are designed to withstand strong winds. Differences between the umbrellas therefore also depend on aerodynamic considerations rather than pure aesthetic design. They should therefore not be given undue weight in the overall impression on the informed user. Similarly, the eye savers of the RCD are first and foremost safety features. To summarize: for these types of product designs, an informed user will be guided by basic structures alone and not by differences in the details, which do not produce different overall impressions on him (see ‘Combustion Engine’ judgment, cited above, paragraph 40). This is true despite the relatively high degree of attention of the informed user when using the product and the reasonable degree of design freedom. The basic structures of this rather unusual type of umbrella give substantially the same overall impression.

IEF 12189

Geen herstel bij EOB door nieuw bewijsmateriaal te leveren

EPO Board of Appeal 6 juni 2012, J 0005-11 (Verari Systems Inc.)

Octrooirecht. De octrooi-aanvrager gaat in beroep tegen het vervallen van zijn rechten door het niet (tijdig) betalen van jaarlijkse octrooiheffing, maar hij kan zijn fout in eerste instantie niet meer herstellen door nieuw bewijsmateriaal op te voeren bij de beroepsgronden. 12(4) RPBA en Article 114(2) EPC.

7. While it is true that the primary function of the Boards of Appeal, as stated above in paragraph 1, is to give a judicial decision on the correctness of a first-instance decision of the Office, that does not necessarily mean that new evidence submitted for the first time on appeal is automatically inadmissible. A rigid rule excluding all new evidence on appeal might lead to injustice and unfairness in some cases and would not be compatible with the principles of procedural law generally recognized in the Contracting States (cf. Article 125 EPC).

8. The appellant does not have an absolute right to introduce new evidence with its statement of grounds of appeal. That is clear from the wording of Article 12(4) of the Rules of Procedure of the Boards of Appeal (RPBA), which refers to "the power of the Board to hold inadmissible facts, evidence or requests which could have been presented or were not admitted in the first instance proceedings". Article 12(4) RPBA must be read in the light of Article 114(2) EPC, which provides:

"The European Patent Office may disregard facts or evidence which are not submitted in due time by the parties concerned."

It is sometimes said that there is a contradiction between the Office's power to disregard late-filed evidence (Article 114(2) EPC) and its obligation to examine the facts of its own motion (Article 114(1) EPC) (see, for example, the discussion in "Case Law of the Boards of Appeal of the European Patent Office", 6th edition 2010, VII.C.1). There is, however, no such contradiction because the Office is not required to disregard late-filed evidence but merely given a discretionary power to disregard such evidence (see T 122/84, OJ EPO 1987, 177, paragraph 11, and the reference made therein to the Travaux Préparatoires to the EPC).

IEF 12182

IE-Klassiekers EU-recht

HvJ EG 13 juli 1966, gevoegde zaken 56-64 en 58-64 (Grundig Consten/Commissie)
Misbruik van aan nationale merkenrecht ontleende aanspraken ter omzeiling van kartelrecht.

HvJ EG 29 februari 1968, zaak 24-67 (Parke Davis / Probel, Reese, Beintema-Interpharm en Centrafarm) Prijsverschil van geoctrooieerde met niet-geoctrooieerde producten is geen misbruik.

HvJ EG 8 juni 1971, zaak 78-70 (DGG/Metro)
Het uitoefenen van een intellectueel eigendomsrecht brengt niet mee dat houder 'een machtspositie' zou bekleden.

HvJ EG 3 juli 1974, zaak 192-73 (Hag I)
Beperking vrij verkeer is gerechtvaardigd wanneer het merkrecht betrekking heeft op het specifieke onderwerp van dat recht.

HvJ EG 31 oktober 1974, zaak 15-74 (Centrafarm/Sterling Drug)
Octrooihouder van geneesmiddelbereiding kan zich niet verzetten tegen verhandeling van geneesmiddel door derde; uitputting.

HvJ EG 15 mei 1976, zaak 51-75 (EMI/CBS)
Het intracommunautaire verkeer wordt niet verhinderd indien de merkhouder zich verzet tegen de invoer van producten buiten de EG.

HvJ EG 23 mei 1978, zaak 102/77 (Hoffmann-La Roche/Centrafarm)
Ompakkingsjurisprudentie. Herverpakking van merkproducten.

HvJ EG 10 oktober 1978, zaak 3/78 (Centrafarm/AHP)
Van product het merk verwijderen.

HvJ EG 20 januari 1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80 (Membran & K-Tel/Gema)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 22 januari 1981, zaak 58/80 (Dansk Supermarked)
Vrij verkeer van goederen - Auteursrecht, merkenrecht, oneerlijke mededinging.

HvJ EG 14 juli 1981, zaak 187/80 (Merck/Stephar)
Octrooien - Farmaceutische producten.

HvJ EG 3 december 1981, zaak 1/81 (Pfizer/Eurim-Pharm)
Ompakkingsjurisprudentie. Farmaceutisch product. Herkomstfunctie. Consument mag uitgaan dat derden niet hebben ingegrepen.

HvJ EG 9 februari 1982, zaak 270/80 (Polydor)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81 (IDG/Beele)
Vrij verkeer van goederen - Slaafse nabootsing.

HvJ EG 8 juni 1982, zaak 258/78 (Zaaimaïs)
Mededinging: uitsluitende licentie - Kwekersrecht.

HvJ EG 14 september 1982, zaak 144/81 (Keurkoop/NKG)
Tekeningen en modellen. Vrij verkeer van gelijksoortige producten. Depot zonder nagaan of deposant ontwerper is.

HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 262/81 (Coditel/Ciné Vog II)
Dienstverrichtingen: kabeltelevisie, of de uitoefening van't alleenvertoningsrecht geen kunstmatige en ongerechtvaardigde hinderpalen opwerpt voor de filmindustrie , dan wel de weg opent voor royalty ' s die een billijke vergoeding voor gedane investeringen overschrijden of voor een exclusiviteit die de vereiste duur te boven gaat.

HvJ EG 9 juli 1985, zaak 19/84 (Hoechst/Pharmon)
Omvang van bescherming - Uitputting van octrooirecht in geval van op een parallel octrooi verleende dwanglicenties.

HvJ EG 25 februari 1986, zaak 193/83 (Windsurfing International)
Octrooilicentieovereenkomsten - mededingingsbeperkende clausules grenzen - specifiek voorwerp van octrooi.

HvJ EG 19 april 1988, zaak 27/87 (Erauw-Jacquery/La Hesbignonne)
Overeenkomst kwekersrechten: Is verbod handelaar/teler om basiszaad te verkopen en uit te voeren, noodzakelijk voor de selectie van licentiehouders, verenigbaar met art. 85 EEG-verdrag.

HvJ EG 17 mei 1988, zaak 158/86 (Warner Brothers)
Auteursrechten - Verzet tegen verhuur van videocassettes.

HvJ EG 24 januari 1989, zaak 341/87 (EMI/Electrola)
Auteursrechten - Ongelijke beschermingsduur.

HvJ EG 17 oktober 1990, zaak C-10/89 (HAG II)
Is de afsplitsing het gevolg van een gedwongen overdracht dan is van zo'n bijzondere band geen sprake.

HvJ EG 20 oktober 1993, zaak C-92/92 (Phil Collins)
Auteursrechten en naburige rechten vallen binnen het algemene non-discriminatiebeginsel uit het EG-Verdrag; rechten die uitvoerende kunstenaars hebben, gelden voor iedere auteur en rechtverkrijgenden uit de andere lidstaten.

HvJ EG 22 juni 1994, zaak C-9/93 (IHT Danziger/Ideal-Standard)
Impliciete toestemming bij het in handel brengen door derde vereist onderzoek naar economische verbondenheid.

HvJ EG 6 april 1995, gevoegde zaken C-241/91P en C-242/91P (Magill)
Misbruik. Beroep op auteursrechtbepalingen weigeren van de basisgegevens belet introductie van een nieuw produkt, wekelijkse tv-gids, dat zijzelf niet aanboden en waarnaar potentiële vraag bestond.

HvJ EG 11 juli 1996, zaak C-427/93 (Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich verzetten tegen verhandeling van farmaceutisch product, wanneer importeur het ompakt en nieuw merk aanbrengt, tenzij het bijdraagt aan kunstmatige afscherming van markten; de ompakking de oorspronkelijke toestand van product niet kan aantasten; duidelijk wie product heeft omgepakt en naam van de fabrikant bevat; reputatie niet geschaad wordt; de importeur de merkhouder tevoren informeert.

HvJ EG 11 november 1997, zaak C-349/95 (Loendersloot/Ballantine)
Ompakkingsjurisprudentie. Artikel 36 EG-Verdrag - Merkrecht - Heretikettering van whiskyflessen.

HvJ EG 9 juli 1997, zaak C-316/95 (Generics/SKF)
Nationale regel die toestaat zich te verzettne tegen het afgeven van monsters (door een derde) van een volgens geoctrooieerde werkwijze vervaardigd geneesmiddel voor de verkrijging van handelsvergunning, is een maatregel van gelijke werking.

HvJ EG 16 juni 1998, zaak C-53/96 (Hermès/FHT)
Artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Definitie voorlopige maatregelen, een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken: nmiddellijke voorziening bij voorraad, onverwijlde spoed; met wederpartij gedaagvaard (/gehoord), schriftelijk en gemotiveerd een inhoudelijke beoordeling; hoger beroep mogelijk; bodemprocedure, maar vaak als definitieve beslechting te zien.

HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96 (Gut Springenheide)
Referentieconsument: uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument.

HvJ EG 12 oktober 1999, zaak C-379/97 (Upjohn/Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkenrecht. Geneesmiddelen parallelimport met vervanging van een merk. Omstandigheid die zich voordeden ten tijde van de verkoop in de invoerlidstaat op grond waarvan de vervanging objectief noodzakelijk was voor de parallelimporteur om het product op de markt te brengen.

HvJ EG 14 december 2000, gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98 (Dior/Tuk; Assco/Layher)
Hof is bevoegd tot uitlegging artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Inzake voorlopige maatregelen rechtstreekse werking TRIPs.

HvJ EG 25 oktober 2001, zaak C-112/99 (Toshiba/Katun)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich beroepen op zijn merkrecht om ompakkingen van geneesmiddelen door een parallelimporteur te verhinderen, tenzij dat bijdraagt tot kunstmatige afscherming van markten.

HvJ EG 23 april 2002, zaak C-143/00 (Boehringer Ingelheim/Swingward)
Ompakkingsjurisprudentie. Uitputting van aan merk verbonden recht - Geneesmiddelen - Parallelimport - Ompakking van merkproduct

HvJ EG 8 april 2003, zaak C-44/01 (Pippig/Hartlauer)
Richtlijn staat vergelijkende reclame, die wat de vorm en de inhoud van de vergelijking betreft, aan strengere nationale bepalingen inzake bescherming tegen misleidende reclame wordt onderworpen, waarbij geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende bestanddelen van de vergelijking.

HvJ EG 10 april 2003, zaak C-305/00 (Schulin/Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH)
Kweekproducten. Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-115/02 (Rioglass)
Procedures inzake vasthouding door douane - Doorvoergoederen voor markt van derde land - Losse auto-onderdelen.

HvJ EG 11 maart 2004, zaak C-182/01 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Jäger)
Verplichting van organisatie om alleen namens haar leden op te treden - Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 29 april 2004, zaak C-418/01 (IMS Health/NDC Health)
Mededingingsrecht. Weigering gebruikerslicentie voor bouwsteenstructuur die wordt gebruikt voor verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in lidstaat.

EHRM 24 juni 2004, nr. 59320/00 (Caroline von Hannover) (.docx)
Balans tussen privacy van royalties en de persvrijheid.

HvJ EG 14 oktober 2004, zaak C-336/02 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Brangewitz)
Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Loonwerkers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 februari 2006, zaak C-59/05 (Siemens/VIPA)
Vergelijkende reclame. In catalogi gebruikmaken van kernelement van een in vakkringen bekend onderscheidend kenmerk van een fabrikant, is geen oneerlijk voordeel trekken daaruit.

HvJ EG 19 september 2006, zaak C-356/04 (Lidl/Colruyt)
Voorwaarden van geoorloofdheid van vergelijkende reclame. Vergelijking van algemeen niveau van door warenhuisketens toegepaste prijzen/productenassortiment.

HvJ EG 26 april 2007, zaak C-400/09 (Boehringer Ingelheim)
Ompakkingsjurisprudentie. Nieuwe verpakking waarop houder van vergunning voor in handel brengen, volgens wiens instructies product is omgepakt, als ompakker is vermeld.

HvJ EG 12 juni 2008, zaak C-533/06 (O2/Hutchinson)
Merkhouder kan vergelijkende reclame, die voldoet aan artikel 3 bis, lid 1, waarbij zijn merk wordt gebruikt niet verbieden.


Heeft u een afschrift van een 'klassieker' die nog niet digitaal beschikbaar is, of meent u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u dan de redactie: redactie@ie-forum.nl.

IEF 12180

PG Concludeert (niet zonder moeite) tot verwerping in octrooizaak

Conclusie A-G 21 HR 21 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY7837 (Global Bio-chem Technology c.s. tegen Ajinomoto)
Conclusie ingezonden door Peter Hendrick, Rutger Kleemans en Arvid van Oorschot (Freshfields Bruckhaus Deringer) samen met Rob Meijer en Thijs van Aerde (Houthoff Buruma).

In navolging van IEF 9507. Het hof volgde hierin grotendeels het eerdere oordeel van de Rechtbank  (Rb. Den Haag, 22 augustus2007, IEF 4671) en neemt met betrekking tot twee van de drie octrooien geldigheid en inbreuk aan, ziet geen toegevoegde materies, schorst het geding m.b.t. het derde octrooi i.v.m. oppositieprocedure bij het EOB en houdt iedere beslissing aan i.v.m. de 1019h proceskosten.

Slechts in't kort: Octrooirecht. Ajinomoto is houdster van EP0733710 B1 voor een "Process for producing L-Lysine by fermentation" en EP0733712 B1 voor een "Process for producing a substance". De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden concludeert zowel in het principale als (maar niet altijd zonder moeite) in het incidentele cassatieberoep tot verwerpen.

Nadere leeswijzer volgt.

7. Het principale cassatieberoep is gericht tegen beslissingen van het hof die ertoe strekken dat GBT c.s. inbreuk maakten op EP710 en EP712, en dat de argumenten strekkend tot metigverklanng van deze octrooien niet worden gehonoreerd.

86. In het incidentele cassatieberoep wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat ertoe strekte dat namens Ajinomoto c.s. tevergeefs rechtsgevolgen werden ingeroepen ten aanzien van het feit dat, kort gezegd, GBT c.s. zich zouden bedienen van bacteriestammen die men op wederrechtelijke wijze van Ajinomoto c.s. had verkregen.

112 (...) Die beschouwingen brengen mij - naar ik erken: niet zonder moeite - tot verwerping van de klacht van onderdeel 3.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:PHR:2012:BY7837 (pdf)
Afschrift zaaknr. 11/04821 (pdf)

IEF 12170

Over tie-wraps en de equivalente maatregel

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 20 december 2012, zaaknr. 429964 / KG ZA 12-1195 (Vialle Alternative Fuel systems B.V. tegen Prins autogassystemen B.V.)

Uitspraak ingezonden door Willem Hoorneman, C'M'S' Derks Star Busmann.

Octrooirecht. Toetsing inbreukcriterium. Geen equivalente maatregel. Vialle is actief op het gebied van brandstofsystemen voor auto's en LPG-inbouwkits. Zij is houdster van EP0948713 met betrekking tot een drukvatsamenstel (pressure vessel assembly). Prins presenteert op een Duitse vakbeurs het DLM-systeem.

Naar voorlopig oordeel is het samenstel van geleidingspennen en spiraalveren zoals toegepast in het DLM-systeem niet aan te merken als afstandhoudende middelen die uitsluitend worden gebruikt voor de ophanging van de brandstofpom aan de flensplaat in de zin van het octrooi. De tie-wraps (die zich bevonden in een DLM-systeem waarover Vialle beschikking kreeg) noch de brandstoftoevoerleiding dienen als afstandsmiddelen om te zorgen dat de onderkant van de pomp dichtbij de bodem van de tank is (en blijft) gesitueerd, zoals de conclusie vereist.

Er is geen sprake van een equivalente maatregel, weliswaar wordt hetzelfde resultaat bereikt als het octrooi beoogt, maar niet op in wezen dezelfde wijze. De vorderingen worden afgewezen.

4.11. Naar voorlopig oordeel is evenmin sprake van inbreuk door middel van equivalente maatregelen. In het DLM-systeem wordt weliswaar hetzelfde resultaat bereikt (de brandstoftank bevindt zich na montage nabij de bodem van de tank) als EP 713 beoogt, maar dat gebeurt niet op in wezen dezelfde wijze. Door de geleidingspennen en de spiraalveren van het DLM-systeem wordt dit resultaat bereikt door brandstofpomp en bufferbak tegen de bodem van de tank te drukken en daarop af te steunen. In een inrichting volgens EP 713 is de brandstofpomp daarentegen aan de flensplaat opgehangen door middel van afstand houdende middelen (...), wat naar voorlopig oordeel een wezenlijk andere wijze is. Hierbij komt dat het naar voorlopig oordeel, gelet op de onmiskenbare keuze van de octrooihouder voor een hangende pomp, te zeer in strijd met een redelijke rechtszekerheid voor derden zou komen om een op de bodem van de tank staande pomp (die bovendien al uit de stand van de techniek bekend was) als equivalente maatregel te kenschetsen.

Op andere blogs:
Deterink (Geen equivalentie: hangende pomp v. staande pomp)

IEF 12166

Programmagegevensoctrooi niet inventief, een browser afstemmen op een website is de oplossing

Rechtbank 's-Gravenhage 19 december 2012, zaaknr. 412028 / HA ZA 12-142 (Starsight Telecast Inc. & Rovi tegen Ziggo B.V.)

Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh N.V..

Rovi c.s. houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van digitale entertainmentproducten voor de televisiemarkt en is houdster van EP0880856 voor "systems and methods for providing television schedule information". Ziggo brengt sinds 2011 een app op de markt waarmee de gebruiker de door hem gewenste actuele televisieprogramma-informatie online kan ontvangen op zijn toestel. Rovi c.s. vordert de afgifte van de bron- en objectcode van de Ziggo App voor iphone, ipad. De vorderingen worden afgewezen omdat het octrooi niet inventief is. De oplossing van het probleem zou de gemiddelde vakman destijds ook al zoeken in een webbrowser die informatie verkrijg via een gegevensbank.

De gemiddelde vakman haalt uit de beschrijving dat de gebruiker kan 'zoeken' in de zin van het octrooi naar televisieprogramma-informatie door middel van browsen - het bladeren tussen verschillende internetpagina's door middel van het klikken op een (hyper)link. Een (web)browser voldoet aan het deelkenmerk 'software for searching and receiving information on internet', 'downloadable computer software' en na installatie 'downloaded computer software'. De gemiddelde vakman zou zich realiseren dat het genoemde probleem wordt opgelost door een bekende browser af te stemmen op het verkrijgen van informatie van specifiek die website (een eerste gegevensbank in de zin van het octrooi). Hij zou dat ook doen omdat de toepassing van een browser voor dat doel geen enkel technisch obstakel meebrengt. Aldus zou de gemiddelde vakman zonder inventieve denkarbeid tot de interactieve televisieprogrammagids volgens het octrooi zijn gekomen. Het octrooi is niet inventief en wordt vernietigd zoals van kracht in Nederland.

Prioriteitsdatum EP 856
4.2. Ziggo heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat EP 856 geen geldig beroep toekomt op de prioriteit van US 650 (ingediend op 2 oktober 1995) en van US 259 (ingediend op 3 mei 1996), omdat de specifieke combinatie van maatregelen uit de onafhankelijke conclusies 1 en 18 niet rechtstreeks en ondubbelzinnig uit die documenten valt af te leiden. Rovi c.s. heeft dat standpunt niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal daarom uitgaan van de – niet bestreden – prioriteitsdatum van 27 juli 1996, gebaseerd op de indieningsdatum van US 826.

Inventiviteit
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat een (web)browser voldoet aan het deelkenmerk ‘software for searching and receiving information on internet’ uit conclusies 1 en 18 van het octrooi. Onvoldoende gemotiveerd bestreden is dat webbrowsers (veelal kostenloos) konden worden gedownload via het internet, zoals blijkens producties 18 t/m 21 van Ziggo reeds voor de prioriteitsdatum het geval was bij de Netscape Navigator en Microsoft Internet Explorer. Uit deze publicaties blijkt tevens dat zeer velen (een van) deze browsers ook daadwerkelijk hadden gedownload en geïnstalleerd op een personal computer. Die webbrowsers kunnen dus worden aangemerkt als “downloadable computer software” in de zin van conclusie 1 en, na installatie, “downloaded computer software” in de zin van conclusie 18.

4.12. Het voornaamste voordeel van de geclaimde uitvinding boven de bekende webbrowsers is volgens Rovi c.s. dat de gebruiker niet zelf het internet hoeft af te struinen op zoek naar de specifieke informatie. De eerste gegevensbank bevat die specifieke informatie en omdat de software van de gebruiker daarop is afgestemd, kan die informatie eenvoudig worden opgehaald en weergegeven. Uitgaande van dat voordeel kan het objectieve probleem dat de geclaimde uitvinding oplost, worden geformuleerd als: hoe kunnen de bekende browsers worden aangepast om specifiek televisieprogramma-informatie te zoeken en ontvangen.

4.13. In zijn zoektocht naar een oplossing zou de gemiddelde vakman dan gestuit zijn op de Australian TV Guide, een searchable online television program guide, die – naar Ziggo onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft aangevoerd – op de prioriteitsdatum reeds toegankelijk was via een website. De gemiddelde vakman zou zich realiseren dat het genoemde probleem wordt opgelost door een bekende browser af te stemmen op het verkrijgen van informatie van specifiek die website (een eerste gegevensbank in de zin van het octrooi). Hij zou dat ook doen omdat, zoals Ziggo onweersproken heeft aangevoerd, de toepassing van een browser voor dat doel geen enkel technisch obstakel meebrengt. Aldus zou de gemiddelde vakman zonder inventieve denkarbeid tot de interactieve televisieprogrammagids volgens het octrooi zijn gekomen.

Lees het afschrift HA ZA 12-142, en een schone versie HA ZA 12-142.

Op andere blogs:
Deterink (Octrooi met betrekking tot elektronische programmagidsen niet inventief)

IEF 12151

Gebruik van embryonale stamcellen is nog geen gebruik van een embryo

BGH 27 november 2012, X ZR 58/07 (Greenpeace tegen dr. Brüstle) - Pressestelle nr. 198/2012.

Human Embryo (7th week of pregnancy)

Octrooirecht. Life Sciences. Follow-up na HvJ EU. Het BGH oordeelt - na de prejudiciële antwoorden van IEF 10351 - dat er geen sprake is van het gebruik van menselijke embryo's, wanneer er gebruik wordt gemaakt van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen. Stamcellen bezitten niet de mogelijkheid zich tot een mens te ontwikkelen. Dat cellen onder omstandigheden en in een combinatie met bepaalde andere cellen daartoe wel de mogelijkheid, betekent niet dat deze cellen als embroy's aan te merken zijn.

Uit het persbericht:

Nach dem Urteil des Bundesgerichtshofs hat das Patent im Hinblick auf die Entscheidung des EuGH in der erteilten Fassung keinen Bestand, weil ansonsten der mit § 2 PatG nicht vereinbare Eindruck vermittelt würde, die in der Beschreibung mehrfach erwähnte Gewinnung von menschlichen embryonalen Stammzellen aus Embryonen sei von der Patentierung mit umfasst und werde dadurch vom Staat gebilligt.

Die mit dem Hilfsantrag verteidigte eingeschränkte Fassung ist hingegen nicht von der Patentierung ausgeschlossen. Hierfür hat es der Bundesgerichtshof als ausreichend angesehen, dass es Methoden gibt, mit der menschliche embryonale Stammzellen ohne Zerstörung von Embryonen gewonnen werden können. Vor diesem Hintergrund hat er es für zulässig erachtet, dass der Patentinhaber den Patentanspruch mit einer allgemein gefassten Einschränkung versieht, ohne dass es näherer Klärung bedarf, ob es noch weitere gangbare Wege gibt, auf denen menschliche embryonale Stammzellen ohne Zerstörung von Embryonen gewonnen werden können.

Den Einsatz von menschlichen embryonalen Stammzellen als solchen hat der Bundesgerichtshof nicht als Verwendung von Embryonen im Sinne der Richtlinie qualifiziert. Stammzellen weisen nicht die Fähigkeit auf, den Prozess der Entwicklung eines Menschen in Gang zu setzen. Dass sie unter Umständen durch Kombination mit bestimmten anderen Zellen in einen Zustand versetzt werden können, in dem sie über die genannte Fähigkeit verfügen, reicht nicht aus, um sie schon vor einer solchen Behandlung als Embryonen ansehen zu können.

Op andere blogs:
KluwerPatentBlog (German Federal Supreme Court rules on the patentability of neural precursor cells)

IEF 12138

Belang: beweerdelijk inbreuk in het verleden

Rechtbank 's-Gravenhage 12 december 2012, zaaknr. 395991 / HA ZA 11-1715 (HPS c.s. tegen Geddeg B.V./Bomée B.V.)

Octrooirecht. Procesrecht. Onrechtmatig beslag. Proceskosten. In opdracht van HPS c.s. is door Patentwerk ten aanzien van de geldigheid van EP1062095 een rapport opgesteld, daarin is geconcludeerd dat conclusie 1 en 12 zijn niet nieuw ten opzichte van EP’382 en het openbaar voorgebruik door Color Wings. Bovendien zijn deze conclusies niet inventief ten opzichte van de combinatie van de NUR Blueboard printer "(...) ben ik van mening dat EP’095 niet verleend had mogen worden omdat alle conclusies niet nieuw althans niet inventief zijn. EP’095 is dus nietig”.

HPS vordert vernietiging van het Nederlandse deel en een verklaring dat Geddeg onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen en het betrekken van AVI, X en Y in kort geding. Geddeg stelt dat HPS inbreuk maakt op haar Nederlands octrooi met haar EU-octrooi. In reconventie vordert Geddeg verklaring voor recht dat er onrechtmatig is gehandeld door het openbaar voorgebruik te verzwijgen voor Color Wings.

Het in het geding gebrachte rapport is niet weersproken en de vernietigingsvordering wordt toegewezen. Dat HPS c.s. geen belang meer zou hebben, omdat EP 095 inmiddels is vervallen, wordt niet gevolgd nu de gevorderde vernietiging onder meer relevant is voor een schadevergoedingsvordering die ziet op beweerdelijk inbreuk in het verleden. Er is niet onrechtmatig gehandeld met het wapperen en entameren kort geding.

Evenmin weersproken is dat HPS c.s. het voormelde rapport van Patentwerk, waarin de nietigheid van het octrooi onderbouwd wordt toegelicht vier dagen voor het geappointeerde kort geding, aan Geddeg heeft doen toekomen. Dat is anders wat het door Geddeg gelegde conservatoir beslag. Volgens vaste jurisprudentie handelt degene die een beslag legt op eigen risico en is diegene, bijzondere omstandigheden daargelaten, gehouden de door het beslag geleden schade te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van beslag niet lichtvaardig te werk is gegaan.

Onder verwijzing naar HvJ Bericap-Plastinnova, waarover partijen zich nog niet hebben kunnen uitlaten en zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld, is de vraag of 1019h Rv van toepassing is wanneer uitsluitend de nietigheid van een IE-recht aan de orde is. Geddeg wordt in haar reconventionele vordering niet-ontvankelijk verklaard.

vernietiging Nederlands deel EP 095
4.2. HPS c.s. heeft betoogd dat het Nederlandse deel van EP 095 nietig is, vanwege een gebrek aan nieuwheid en inventiviteit, waarbij zij heeft verwezen naar het door haar als productie in het geding gebrachte rapport van Patentwerk. Nu dit door Geddeg in ieder geval wat het gebrek aan nieuwheid en inventiviteit ten opzichte van de in het rapport genoemde publicaties betreft in het geheel niet is weersproken (ten aanzien van het daarnaast gestelde openbaar voorgebruik refereert Geddeg c.s. zich), ligt de vordering tot vernietiging van het na gedeeltelijke afstand luidende Nederlandse deel van EP 095, althans voor de periode dat het octrooi van kracht is geweest, reeds om die reden voor toewijzing gereed. Het standpunt van Geddeg dat, zoals zij nog heeft aangevoerd, HPS c.s. geen belang meer zou hebben bij haar vordering, omdat EP 095 voor Nederland inmiddels is vervallen, wordt niet gevolgd. HPS c.s. heeft immers onweersproken gesteld dat de gevorderde vernietiging onder meer relevant blijft in verband met een mogelijk door Geddeg in te stellen schadevergoedingsvordering die ziet op beweerdelijke inbreuk in het verleden. De vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 zoals dat luidt na de akte van afstand van 22 juni 2010 zal derhalve worden toegewezen als hierna in het dictum verwoord.

Wapperen/entameren kort geding
4.5. (...) Van een serieuze, niet te verwaarlozen kans dat het octrooi geen stand zou houden in een nietigheidsprocedure behoefde Geddeg naar het oordeel van de rechtbank op dat moment niet uitgaan. Daarbij is van belang dat Geddeg c.s. onweersproken heeft gesteld dat zij HPS c.s. voorafgaand aan het kort geding verschillende malen tevergeefs heeft verzocht om haar te voorzien van informatie waaruit de nietigheid van EP 095 zou blijken. Evenmin weersproken is dat HPS c.s. het voormelde rapport van Patentwerk, waarin de nietigheid van het octrooi onderbouwd wordt toegelicht, eerst op 4 december 2010, zijnde vier dagen voor het geappointeerde kort geding, aan Geddeg heeft doen toekomen. Dat Geddeg van de nietigheid van het octrooi al had uit te gaan uit andere bron, zoals HPS c.s. stelt, is door Geddeg c.s. betwist en vervolgens door HPS c.s. niet nader onderbouwd, zodat die stelling als ongegrond wordt verworpen. Datzelfde geldt voor de stelling dat Geddeg c.s. ook na december 2010 handelingen ter handhaving van haar octrooirecht heeft verricht, welke stelling, gelet op de betwisting daarvan door Geddeg c.s., onvoldoende is onderbouwd. De vordering tot een verklaring voor recht van onrechtmatig handelen en de gevorderde schadevergoeding zal in zoverre derhalve worden afgewezen.

kosten procedure in conventie tussen HPS c.s. en Geddeg
4.14. Het arrest dat het Hof van Justitie heeft gewezen in de zaak Bericap – Plastinnova (HvJ EU 15 november 2012, C-180/11) roept de vraag op of dat artikel grond biedt voor een volledige proceskostenveroordeling in een zaak waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is, zoals in de onderhavige zaak in conventie. In dat arrest heeft het hof namelijk onder meer het volgende overwogen over het toepassingsbereik van de handhavingsrichtlijn, waarvan onder meer artikel 1019h Rv de implementatie vormt: (...)

4.15. Aangezien dit arrest is gewezen nadat vonnis was bepaald, hebben partijen zich nog niet kunnen uitlaten over de consequenties van dit arrest voor deze zaak. Partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen bij akte, waarbij wordt opgemerkt dat de akte uitdrukkelijk tot dit onderwerp beperkt dient te blijven. Voor zover het meer omvat, kan de akte door de rechtbank geheel of gedeeltelijk worden geweigerd. Met het oog op de aktewisseling zal de beslissing over de proceskosten in conventie, ook die in de procedure tussen HPS c.s. en Bomée en Z, waarbij HPS c.s. als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, worden aangehouden.