Procesrecht  

IEF 2918

Bescheiden (3)

tsl.gifNa Lex Bruinhof van Wieringa Advocaten (eerder bericht hier) laat ook Michael Gerrits van De Gier & Stam zich op het weblog van zijn kantoor uit over de laatste ontwikkelingen op het gebied van de richtlijnconforme proceskostenveroordeling:

 “Ten eerste beoordeelt de rechter of ‘de communicatie van de zijde van de advocaat van Tell Sell’ wel adequaat is geweest. Deze overweging is niet alleen betuttelend, maar de rechter gaat hiermee naar mijn mening ook veel te ver. Gaat de rechter straks ook zeggen dat de dagvaarding of de pleitnota (en daarmee het pleidooi) veel te lang was en dat de advocaat ook met een korter verhaal had kunnen volstaan om het punt van zijn cliënt(e) te maken?

Ten tweede is de rechter van oordeel dat ‘gelet op de aard van de onderhavige zaak’(…) de zaak bescheidener had kunnen worden aangepakt’. Bij het lezen van dergelijke passages ontstaan bij mij irritaties. Allereerst had de rechter mogen toelichten wat hij met ‘de aard van de zaak’ dan precies bedoelt (makkelijke zaak, tegenpartij voert geen deugdelijk verweer, IE-zaak, etc?). Maar belangrijker nog, de rechter heeft mijns inziens op zijn minst de plicht – als hij deze mening is toegedaan – te motiveren waarom de zaak bescheidener had kunnen én moeten worden aangepakt en waarom de kosten niet billijk zijn als het niet bescheiden is aangepakt. Artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn bepaalt immers dat de kosten worden vergoed door de verliezende partij, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. De rechter heeft het zich er echter gemakkelijk vanaf willen maken, maar dat leidt alleen maar weer tot meer rechtsonzekerheid (en wij als advocaten moeten onze cliënten weer adviseren dat we van tevoren niet goed kunnen inschatten of een volledige proceskostenveroordeling erin zit, omdat dit klaarblijkelijk van geval tot geval verschilt).”

Lees hier meer.

IEF 2917

Oorden

Rechtbank Amsterdam, 1 november 2006, HA ZA 06-2691. Nestle Nederland N.V. tegen  Nutricia Nederland B.V. (Met dank aan Klos Morel Vos & Schaap).

Procesrecht. Kort vonnis in incident.  ”(…) Van belang is derhalve wat dient te worden verstaan onder ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’. (…) De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval Erfolgsort en Handlungsort samenvallen. Weliswaar is, zoals Nutricia aanvoert, de markeringcampagne in Zoetermeer ontwikkeld, maar de producten zijn vervolgens in heel Nederland in het verkeer gebracht. Ook de verkoopbevorderende communicatie (de commercials, mailing en advertenties) heeft plaatsgevonden door het hele land. Hieruit volgt dat zowel de door Nestlé gestelde onrechtmatige gedragingen als de daaruit voortvloeiende schade die Nestlé stelt te lijden en te hebben geleden, hebben plaatsgevonden in heel Nederland, derhalve ook in het arrondissement Amsterdam. Op grond van artikel 102 Rv is de rechtbank Amsterdam dan ook mede bevoegd om van de vordering van Nestlé kennis te nemen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2895

Auteursrechtelijke vistripje

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda,  25 oktober 2006, LJN: AZ1374. SLC Holding B.V. tegen R.L. Stakenburg Beheer B.V. & Valar Groep B.V. 

Vordering ex art. 843a Rv tot inzage van in beslag genomen bescheiden in verband met auteursrechtelijke inbreuk.

Bij vonnis in kort geding van 20 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter Breda aan gedaagden (en een aantal andere (rechts-)personen) ondermeer een verbod opgelegd om nog langer inbreuk te maken op de in eigendom aan SLC toebehorende intellectuele en industriële eigendom en op de auteursrechten van het softwarepakket Commerce, met alle daarbij behorende broncodes en documentatie. Gedaagden hebben inmiddels hoger beroep ingesteld. SLC heeft beslag gelegd op gegevens en gegevensdragers.

SLC grondt haar vordering i.c. op de stelling dat zij spoedeisend belang heeft bij inzage in de in beslag genomen gegevens en gegevensdragers om te kunnen verifiëren of Valar Groep dwangsommen heeft verbeurd ingevolge overtreding van het bij vonnis in kort geding opgelegde verbod. SLC stelt dat zij daartoe dient te controleren of de programma’s C-XE en VBS van Valar Groep een ongeoorloofde verveelvoudiging vormen van het programma Commerce en tevens wenst te onderzoeken welke inkomsten door Valar Groep met de in eigendom aan SLC toebehorende software en/of software rechten zijn gerealiseerd.

Als uitgangspunt geldt dat voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv is vereist dat daarvoor een rechtmatig belang komt vast te staan, alsmede dat het gaat om bepaalde bescheiden. Daarnaast heeft te gelden dat de twee beperkingen vermeld in lid 4 van art. 843a Rv duidelijk maken dat er grenzen zijn aan de verplichting tot het produceren van stukken. De eerste houdt in dat gewichtige redenen daaraan in de weg kunnen staan. De tweede houdt in dat er geen goede grond voor een exhibitieplicht bestaat indien productie van bewijsmiddelen uit oogpunt van een behoorlijke rechtsbedeling kan worden gemist. Daarbij zal in het algemeen aangenomen kunnen worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook gewaarborgd is indien bewijs van de onderwerpelijke feiten redelijkerwijs ook langs andere weg kan worden verkregen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat SLC een rechtmatig belang heeft bij inzage in de beslagen gegevens om vast te kunnen stellen of de programma’s C-XE en/of VBS in de zin van de Auteurswet kunnen worden aangemerkt als een ongeoorloofde verveelvoudiging of openbaarmaking van het programma Commerce. Ten aanzien van het programma C-XE heeft de voorzieningenrechter immers bij vonnis in kort geding geoordeeld dat aannemelijk is dat het programma C-XE een ongeoorloofde bewerking of nabootsing is van het programma Commerce. Dat dit een voorlopig oordeel is, doet aan voornoemd belang niet af.

Ten aanzien van de overige gegevens die SLC wenst in te zien teneinde vast te stellen of Valar Groep pakketten Commerce, C-XE en/of VBS heeft verkocht of gelicenseerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bewijs redelijkerwijs ook langs andere weg kan worden verkregen, waarbij vooral aan het deskundigenbericht kan worden gedacht.

Teneinde te onderzoeken of sprake is van inbreuk op auteursrechten is het niet noodzakelijk om alle in bewaring genomen gegevens te onderzoeken. Uitsluitend dient inzage te worden verkregen in de softwarematige opbouw en inhoud van de pakketten C-XE en VBS. Teneinde geheimhouding van vertrouwelijke gegevens van de Valar Groep te waarborgen, zal de machtiging tot inzage uitsluitend aan de door SLC in te schakelen derde: de 4i Trust Group B.V. worden verleend en worden beperkt tot uitsluitend die gegevens die noodzakelijk zijn om vast te kunnen stellen of de softwareprogramma’s C-XE en VBS inbreuk maken op de auteursrechten op het computerprogramma Commerce.

Lees het vonnis hier.

IEF 2883

Plexificeren

dsec.gifRechtbank Amsterdam, 2 november 2006, KGO6-1730P. Alrane Inventing AG, Diasec Sovilla S.A. & V.o.f. Wilcovak tegen Welsing.  (met dank aan Vincent Rutgers, Fruytier & Van Bremen Lawyers in Business )

Forum-shoppers opgelet. Het lijkt erop dat de Rechtbank Amsterdam haar standpunt over de werkelijke proceskostenveroordeling heeft bepaald. Nadat
vice-president mr Orobio de Castro in de zaak Hema (vonnis hier) stelde dat richtlijnconforme proceskostenveroordeling in kort geding in beginsel niet mogelijk was en vice-president mr Poelmann in de zaak Voor Kinderen (vonnis hier) een dergelijke proceskostenveroordeling in kort geding wel zonder meer toewees, kwamen beide vice-president gisteren met eenzelfde uitspraak en motivering. 

Zowel mr Orobio de Castro in de Elwood-PRL zaak (vonnis hier) als mr. Poelmann in de onderhavige zaak stellen nu dat een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht.

Inhoudelijk betreft de onderhavige zaak het volgende: Alrane en het gelieerde Diasec zijn eigenaar van enkele internationale registraties van het woordmerk Diasec. Het merk wordt gebruikt voor het verlijmen van plexi op foto’s met gebruikmaking van speciaal daarvoor ontwikkelde, slechts bij de merkhouder bekende primer en lijm. Alrane houdt zich bezig met het beheer van de rechten op het merk Diasec en op een geoctrooieerde uitvinding, te weten een methode om fotoafdrukken te bewaren. Het octrooi is in 1992 vervallen. Exploitatie van methode én merk vindt plaats door middel van een netwerk van licentienemers. Wilcovak is sinds 1982 exclusief licentienemer in Nederland.

Welsing verkoopt vergelijkbare producten, vervaardigd volgens een vergelijkbare methode als Diasec, zij het met gebruikmaking van een andere primer en een andere lijm. Namens Alrane is Welsing gesommeerd inbreuk op het woordmerk Diasec te staken en de domeinnamen diasec.com en diasec.us over te dragen.

De voorzieningenrechter concludeert dat Diasec niet tot een soortnaam is verworden. In Nederland is slechts één andere firma die volgens hetzelfde procedé werkt en die firma gebruikt de term plexificeren. Nationaal en internationaal worden verschillende termen gebruikt en eiseressen zijn eerder (met succes) opgetreden tegen gebruik van het woord Diasec als merk.

Eiseressen doen terecht een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE aangezien hier sprake is van een teken dat gelijk is aan het merk en het wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten. Dat Welsing bij het verlenen van die diensten van andere grondstoffen gebruik maakt, doet hier niet aan af. Welsing gebruikt het teken op praktisch al zijn websites. Dit heeft tot gevolg dat de vordering die er op ziet Welsing te veroordelen merkinbreuk te staken toewijsbaar is.

Overigens betekent toewijzing van deze vordering niet dat Welsing niet meer volgens de Diasec-methode mag werken. Het octrooi op die werkwijze is immers vervallen. Welsing mag alleen het teken Diasec niet langer gebruiken voor de door hem verleende diensten. Van een geldige reden voor gebruik van het merk is geen sprake. Voorshands blijkt immers niet dat het woord Diasec de enige manier is waarop de betreffende werkwijze kan worden aangeduid.

Het exploiteren van de website diasec.com door Welsing wordt als merkinbreuk aangemerkt aangezien het teken in de naam van die website voorkomt en de tekst van die website, althans tot voor kort, mede in het Nederlands was opgesteld, zodat die website voorshands geacht kan worden zich te richten op de Benelux. Dat die Nederlandse tekst onlangs, na het uitbrengen van de dagvaarding, is verwijderd en vervangen door Engelse en Japanse teksten doet hieraan niet af. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat die website zich thans niet meer op Nederland of de Benelux zou richten. Welsing zal daarom worden veroordeeld deze website uit de lucht te halen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure. Gebruikers van het internet die deze domeinnaam intypen mogen evenmin worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Verder is gebleken dat Welsing in de VS het merk Diasec heeft gedeponeerd. Of dit een rechtsgeldig depot is, is hier niet aan de orde. Nu ervan wordt uitgegaan dat de website diasec.us zich richt op de Amerikaanse markt en eiseressen ter zitting hebben verklaard deze markt niet te (willen) bedienen, is er voorshands onvoldoende aanleiding Welsing te veroordelen deze domeinnaam uit de lucht te halen en aan eiseressen over te dragen. Wel dient Welsing ervoor zorg te dragen dat deze website niet in de Benelux te zien is of opgeroepen kan worden of dat bezoekers van deze website worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Welsing zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiseressen hebben in dit verband een beroep gedaan op artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. Aangezien eiseressen hun kosten niet hebben gespecificeerd of op andere wijze onderbouwd en Welsing de omvang daarvan heeft betwist, kan niet worden beoordeeld of deze kosten voldoen aan het criterium van “redelijke en evenredige kosten” als bedoeld in de genoemde richtlijn. Dit betekent dat de vordering niet voldoet aan de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding en dus zal worden afgewezen. De kosten zullen dan ook worden berekend volgens het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 2870

Uitvoering aan de overeenkomst

lms.gifRechtbank Amsterdam, 28 september 2006, LJN:AZ1187. JG Entertainment B.V tegen de vereniging Bart’s Neverending Network (BNN).

Kort geding vonnis van vorige maand met weinig IE-vlees aan het bot. Uitleg van bedoelingen van partijen van een exploitatie-overeenkomst.

BNN en JG Entertainment (JGE) hebben een mondelinge overeenkomst gesloten over de exploitatie van een DVD van de Lama’s. Partijen geven uitvoering aan de overeenkomst, maar ondertekenen het schriftelijke concept-contract niet. BNN reageert pas een half jaar na het ontvangen van het contract met opmerkingen. Daarop ontstaat er discussie voor welke duur de overeenkomst is aangegaan en of JGE de verschuldigde royalty’s moet afdragen aan BNN.

NN laat convervatoir beslag leggen op bankrekeningen van JGE. JGE vordert opheffing beslag, waarop BNN in reconventie voldoening van de vordering tot royalty’s instelt. JGE beroept zich op verrekening, doordat zij schade lijdt omdat BNN zich niet houdt aan de meerjarenovereenkomst.

De voorzieningenrechter overweegt: dat “de vordering van BNN op JGE is gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen, over de precieze inhoud waarvan zij van mening verschillen. Het door JGE aan BNN op 3 oktober 2005 toegezonden concept is niet ondertekend, zodat niet zonder meer van de inhoud daarvan kan worden uitgegaan.”

“De enkele omstandigheid dat BNN, na de intern in december 2005 geuite bedenkingen, pas in mei 2006 jegens JGE heeft gereageerd op de conceptovereenkomst van 3 oktober 2005, en daarvóór niet heeft meegedeeld het niet (geheel) met de tekst eens te zijn, betekent niet dat er vanuit mag worden gegaan dat BNN zonder meer instemde met alle daarin weergegeven afspraken.

JGE heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen zij in het concept van 3 oktober 2005 heeft vastgelegd slechts een weerslag was van hetgeen reeds mondeling was overeengekomen. (…) Aannemelijk is wel dat sprake zou zijn van een overeenkomst voor meerdere jaren, - BNN heeft dat zelf ook in haar concept opgenomen - maar dat impliceert niet dat de overeenkomst ook alle toekomstige DVD’s van de Lama’s zou omvatten. De exploitatie van de tweede DVD beperkt zich immers ook niet tot één kalenderjaar.”

”Evenmin heeft JGE voldoende aannemelijk kunnen maken dat BNN bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat JGE ook de toekomstige DVD’s van De Lama’s zou kunnen (mee-) exploiteren.”

De reconventionele vordering wordt echter wel toegewezen:

“Zoals hiervoor reeds werd overwogen is voldoende aannemelijk dat de vordering van BNN in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen en bestaat er vooralsnog geen grond om het beroep op verrekening, althans opschorting van JGE te honoreren. JGE heeft verder onvoldoende gesteld om aan te nemen dat BNN niet in staat zou zijn het ontvangen bedrag terug te betalen, indien zij in een nadere gerechtelijke procedure alsnog in het ongelijk zou worden gesteld. Ook een eventueel restitutierisico biedt dus, anders dan JGE heeft aangevoerd, geen grond voor afwijzing van de vordering in reconventie. Nu BNN een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van het gevorderde bedrag, gelegen in haar bedrijfsbelang, is de slotsom dat de vordering van BNN zal worden toegewezen. Het conservatoire beslag wordt daarmee een executoriaal beslag, zodat BNN met zekerheidstelling geen genoegen behoeft te nemen. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat het JGE vrij staat voor de door haar gestelde vorderingen zekerheden te verlangen dan wel verlof voor het treffen van conservatoire maatregelen te vragen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2850

Hermès/FHT

(voorlopige maatregelingen)

HvJ EG 16 juni 1998, zaak C-53/96, Hermès/FHT
Artikel 50 lid 6 TRIPs

Voorlopige maatregelen maatregelen opgelegd in kort geding moeten gevolgd worden door een bodemprocedure.

Hermès verkreeg met succes een voorlopige voorziening tegen FHT met betrekking tot de verkoop van inbreukmakende stropdassen.

Op grond van artikel 50 lid 6 TRIPs worden voorlopige maatregelen op verzoek van de verweerder herroepen of houden zij anderszins op gevolg te hebben, indien de procedure die leidt tot een beslissing ten principale niet wordt aangevangen binnen een redelijke termijn, te bepalen door de rechterlijke autoriteit die de maatregelen gelast wanneer het nationale recht zulks toestaat of, wanneer geen termijn wordt bepaald, binnen een termijn van ten hoogste twintig werkdagen of eenendertig kalenderdagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is.

‘Als ‘voorlopige maatregel’ in de zin van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, moet worden aangemerkt een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:

  • De maatregel wordt in het nationale recht aangemerkt als ‘onmiddellijke voorziening bij voorraad’ en moet vereist zijn ‘uit hoofde van onverwijlde spoed’.
  • De wederpartij wordt gedagvaard en wordt, indien zij verschijnt, gehoord.
  • De beslissing over de maatregel wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven na een inhoudelijke beoordeling van de zaak door de kortgedingrechter.
  • Tegen deze beslissing staat hoger beroep open.
  • Hoewel partijen steeds een bodemprocedure aanhangig kunnen maken, aanvaarden zij de beslissing veelal als ‘definitieve’ beslechting van hun geschil’. (Dictum).

Zie verder, voor antwoorden op allerlei detail-vragen over (directe werking van) artikel 50 lid 6: HvJ EG 13 september 2001, zaak C-89/99, Schieving-Nijstad/Groeneveld; Route 66 (niet opgenomen), IER 2001/59, m.nt. Red. Artikel 50 lid 6 TRIPs is inmiddels geïmplementeerd in art. 260 Rv (binnenkort in art. 1019i Rv).

IEF 2838

Stüssy

(bewijslast)

HvJ EG 8 april 2003, zaak C-244/00, Van Doren + Q/Lifestyle; Stüssy
Artikel 7 lid 1 Merkenrichtlijn

De parallelimporteur moet bewijzen dat sprake is van parallelimport van binnen de EU. Als er een reëel gevaar bestaat dat markten worden afgeschermd kan de bewijslast echter bij de merkhouder komen te liggen.

Lifestyle parallelimporteert in Duitsland kleding van het merk Stüssy. Van Doren is exclusief importeur en maakt bezwaar.

BIE 2004/11
IER 2003/49
AA 2004, p. 185, m.nt. ChG
NTER 2003/9, m.nt. HMHS

‘Een bewijsregel krachtens welke de uitputting van het merkrecht voor de door de merkhouder gedagvaarde derde een verweermiddel vormt, zodat de voorwaarden voor deze uitputting in principe moeten worden bewezen door de derde die zich erop beroept, is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 5 en 7 [Merkenrichtlijn].

De vereisten van de onder andere in de artikelen 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de Europese Economische Ruimte in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de Europese Economische Ruimte heeft ingestemd.’ (Dictum).

IEF 2723

Scheepsrecht (2)

Bericht op bordermeasures.com over Rechtbank Rotterdam. 22 augustus 2006, KG ZA 06-591. Adidas International, Atomic Austria, BMW, Canon Ferrari e.v.a. tegen China Shipping Agency  (eerder bericht + vonnis hier):

"Landmark decision on the scope of EC Regulation 1383/2003 in the Netherlands.  On 22 August 2006, the President of the Rotterdam District Court (the Netherlands) handed down a decision which, though in summary proceedings, may have a significant impact on the interpretation of EC Regulation 1383/2003 on border measures in the Benelux, not to say in the European Union. The ruling, however, if not immune to criticism.

(…) The Court’s reasoning concerning the simplified procedure of Article 11 is - unfortunately - not convincing. Indeed, though Articles 28(1) of the Dutch Copyright Act, Article 13bis(1) of the Benelux Trade Marks Act and Article 14bis(1) of the Benelux Design Act do allow right-holders to dispose of goods which they claim infringe their rights, these provisions are presumably only applicable once the goods are recognised by a Court or any other authority entitled to decide on this issue as infringing a copyright, trade mark or design rights. The right-holders’ (or customs’) personal opinion is clearly not relevant when applying these provisions. Therefore, it is all but persuasive to contend, as the Court did, that these provisions provide ground for the simplified procedure set out in Article 11 of the Regulation, and that for that purpose "customs’ suspicion that the goods may infringe intellectual property rights should be sufficient to presume that they do infringe such rights".”

Lees het volledige commentaar hier

IEF 2708

Herstel

Herstelvonnis Rechtbank ’s-Gravenhage, in kort geding van 6 oktober 2006, KG ZA 06-1088. The Procter & Gamble Company tegen Reckitt Benckiser  B.V.

"De advocaat van Procter & Gamble, mr. W.A. Hoyng te Amsterdam, heeftverzocht het vonnis te verbeteren aangezien Reckitt Benckiser heeft aangegeven niet aan de kostenveroordeling te willen voldoen nu deze niet in het dictum is opgenomen. (…) Nu duidelijk sprake is van een kennelijke fout in het vonnis die zich vooreenvoudig herstel leent als bedoeld in artikel 31 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke echtsvordering, zal het verzoek tot verbetering worden toegewezen."

Lees het herstelvonnis hier.Oorspronkelijk vonnis hier.

IEF 2680

Voor rechters en rechtzoekenden

Prof. mr. D.J.G. Visser en Mr. A. Tsoutsanis:  De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken. Gepubliceerd in NJB 2006/34.

 

“De financiële risico's van procederen in IE-zaken zijn flink toegenomen en er is nog veel onduidelijk. Er is al gesuggereerd dat er snel een nieuw, hoger en eventueel gedifferentieerd liquidatietarief zou moeten komen voor IE-zaken om het voor rechters en rechtzoekenden eenvoudiger en overzichtelijker te maken. Daarvan wordt dan weer opgemerkt dat het in strijd met de richtlijn zou zijn. Misschien zou de wetgever meer moeten doen door een aparte 'kostenvaststellingsprocedure' in het leven te roepen zoals in Engeland bestaat, of andere meer gedetailleerde regels zoals in Duitsland. Misschien is het inderdaad een goed idee om de volledige proceskostenveroordeling naar de bodemprocedure te verwijzen. Omdat de nationale wetgever echter vrijwel niets heeft gedaan en zekerheid alleen door het HvJ EG kan worden geboden, zal het mogelijk nog jaren duren voor er meer duidelijkheid is.”

 

Lees het artikel hier.